Hoge Raad der Nederlanden

Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AF1892 Zaaknr: C01/212HR


Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage Datum uitspraak: 14-03-2003
Datum publicatie: 14-03-2003
Soort zaak: civiel - civiel overig
Soort procedure: cassatie

14 maart 2003
Eerste Kamer
Nr. C01/212HR
MD

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:
(rolnummer Hof 00/713)

1. , wonende te , België,
2. , wonende te ,
3. , wonende te , België,
4. , wonende te , België,
5. , wonende te , België,
6. , wonende te ,
7. , wonende te , België,
8. , wonende te ,
9. , wonende te ,
10. , wonende te ,
11. , wonende te ,
12. , gevestigd te ,
13. , wonende te , België, 14. , wonende te ,
15. , wonende te , België, 16. , wonende te ,
17. , wonende te ,
18. , wonende te , België, 19. , wonende te , België, 20. en , echtelieden, beiden wonende te ,
21. , wonende te ,
22. , wonende te ,
23. , wonende te ,
24. , wonende te ,
25. , wonende te , België, 26. , wonende te ,
27. , wonende te ,
28. , wonende te ,
29. , wonende te , België, 30. , wonende te
31. , wonende te ,
32. , wonende te ,
33. , wonende te ,
34. , wonende te ,
35. , wonende te ,
36. , wonende te ,
37. , wonende te ,
38. , wonende te ,
39. , wonende te ,

en in de zaak:
(rolnummer Hof 00/1094)

1. , wonende te , België,
2. , wonende te ,
3. , wonende te , België,
4. , wonende te , België,
5. , wonende te , België,
6. , wonende te ,
7. , wonende te , België,
8. , wonende te ,
9. , wonende te ,
10. , wonende te ,
11. , wonende te ,
12. , gevestigd te ,
13. , wonende te ,
14. , wonende te ,
15. , wonende te ,
16. , wonende te , België, 17. , wonende te , België, 18. en , echtelieden, beiden wonende te ,
19. , wonende te ,
20. , wonende te ,
21. , wonende te
22. , wonende te ,
23. , wonende te , België, 24. , wonende te ,
25. , wonende te ,
26. , wonende te , België, 27. , wonende te ,
28. , wonende te ,
29. , wonende te ,
30. , wonende te ,
31. , wonende te ,
32. , wonende te ,
33. , wonende te ,
34. , wonende te ,
35. , wonende te ,
36. , wonende te ,

EISERS tot cassatie,

advocaat: mr. R.T.R.F. Carli,

t e g e n

1. , handelende onder de naam " ", gevestigd te ,
2. , gevestigd te , 3. , gevestigd te , 4. , kantoor houdende te ,

VERWEERSTERS in cassatie,
niet verschenen.

1. Het geding in feitelijke instanties

Eiser tot cassatie sub 1 en 39 anderen - verder tezamen te noemen: c.s. - hebben bij exploit van 30 mei 2000 (rolnr. 118/2000) verweersters in cassatie - verder tezamen te noemen: de VOF c.s. - in kort geding gedagvaard voor de President van de Rechtbank te Middelburg en gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad en op de minuut, de VOF c.s. te veroordelen om c.s. en al degenen die zich met hen verbonden weten vrije en onbelemmerde toegang te verschaffen tot het van deel uitmakende bungalowpark en hen in dat verband te verbieden de bij de ingang van dat park geplaatste slagboominstallatie in werking te hebben, alles op straffe van verbeurte van een niet aan maxima te verbinden dwangsom van f 10.000,-- per keer ten behoeve van ieder der eisers al naar gelang dat de VOF c.s. het te geven bevel en/of verbod jegens de betreffende eiser zullen overtreden, alles met inachtneming van zodanige verdere en/of andere maatregelen als de President in goede justitie zal vermenen te behoren.
De VOF c.s. hebben de vordering bestreden.
De President heeft bij vonnis van 16 juni 2000 de VOF c.s. verboden de bij de ingang van geplaatste slagboominstallatie in werking te hebben totdat zij aan iedere bungaloweigenaar een aantal van vier sepkeys gratis ter beschikking hebben gesteld, op straffe van verbeurte van een dwangsom van f 1.000,-- per keer, te betalen aan de bungaloweigenaar jegens wie zij dit verbod overtreden, en het meer of anders gevorderde afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft met 42 anderen bij exploit van 21 juni 2000 (rolnr. 2000/713) hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage.
De VOF c.s. hebben het beroep bestreden.
Bij exploit van 9 september 2000 (rolnr. 188/2000) hebben en 39 anderen de VOF c.s. in een tweede kort geding gedagvaard voor de President van de Rechtbank te Middelburg en gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad en op de minuut, de VOF c.s. te veroordelen zonder enige belemmering alle verkeer op de in gelegen wegen en de daarvan deel uitmakende bermen te dulden en hen in dat verband te gebieden om de bij de ingang van dat park geplaatste slagboominstallatie en alles wat daar deel van uitmaakt, waaronder de in de bermen geplaatste hekwerken te verwijderen althans hen te verbieden om die slagboominstallatie in werking te hebben, alsmede de VOF c.s. te veroordelen om al die aanduidingen die de indruk zouden kunnen wekken dat de wegen slechts in beperkte mate of ter bede toegankelijk zouden zijn zoals geplaatste bordjes met opschriften "eigen weg" en "melden bij de receptie" te verwijderen en verwijderd te houden, alles op straffe van verbeurte van niet aan maxima te verbinden dwangsommen van f 10.000,-- per keer en ten behoeve van ieder der eisers al naar gelang dat de VOF c.s. het te geven bevel en/of verbod jegens betreffende eisers zullen overtreden alles met inachtneming van zodanige verdere en/of andere maatregelen als de President in goede justitie zal vermenen te behoren. De VOF c.s. hebben ook deze vordering bestreden. De President heeft bij vonnis van 3 oktober 2000 de vordering afgewezen wegens gebrek aan belang.
Tegen dit vonnis hebben en 39 anderen bij exploit van 4 oktober 2000 (rolnr. 00/1094) hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij memorie van grieven hebben zij de gronden van eis aangevuld en voeging van beide appelzaken wegens verknochtheid gevorderd. Het Hof heeft beide zaken gevoegd behandeld.
Bij arrest van 16 mei 2001 heeft het Hof beide vonnissen waarvan beroep bekrachtigd.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het Hof heeft met 38 anderen in de Hofzaak met rolnr. 2000/713 respectievelijk met 35 anderen in de Hofzaak met rolnr. 2000/1094 beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen de niet verschenen VOF c.s. is verstek verleend. c.s. hebben de zaak doen toelichten door hun advocaat. De conclusie van de Advocaat-Generaal L.A.D. Keus strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van c.s. heeft bij brief van 27 december 2002 op deze conclusie gereageerd.

3. Beoordeling van de middelen

De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4. Beslissing

De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de VOF c.s. begroot op nihil.

Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren A.E.M. van der Putt-Lauwers, J.B. Fleers, A. Hammerstein en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 14 maart 2003.


*** Conclusie ***

Rolnummer C01/212
Mr. Keus
Zitting 13 december 2002

en 39 respectievelijk 36 anderen

tegen

, h.o.d.n. (hierna: deVOF),
en 3 andere vennootschappen

1. Feiten en procesverloop

1.1 Eisers tot cassatie, c.s., zijn eigenaren van bungalows (en erfpachters van de grond waarop die bungalows staan), gelegen in het recreatiegebied dat eigendom is van verweersters, de VOF c.s.. c.s. hebben verwijdering gevorderd van een door de VOF c.s. geplaatste slagboominstallatie bij de toegang tot het recreatiegebied.

1.2 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan(1). (a) De VOF is eigenaresse en exploitante van het recreatiepark . Het recreatiepark bestaat onder meer uit recreatieve voorzieningen zoals sportaccommodaties, gebieden waar op basis van (jaar)huurcontracten ruimte is gecreëerd voor het plaatsen van stacaravans of tourcaravans, alsmede een gebied met recreatiebungalows. c.s. zijn eigenaren van deze bungalows en erfpachters van de bungalowpercelen.
(b) Vanaf 1959 is door de toenmalige erfpachter, het recreatieschap (verder: het recreatieschap), als recreatiepark ontwikkeld. De gronden waarop het recreatiepark was/is gevestigd, waren eigendom van de Staat.
(c) De gronden waarop de recreatiebungalows zijn gerealiseerd, zijn destijds met goedvinden van de Staat en na een daartoe strekkend besluit van het algemeen bestuur van het recreatieschap in ondererfpacht uitgegeven aan de bungaloweigenaren. Hierbij zijn door het recreatieschap Algemene Regelen vastgesteld voor de uitgifte in na-erfpacht van percelen voor zomerwoningen in het recreatiegebied , vastgelegd bij notariële akte d.d. 26 januari 1962. In de akten waarin de ondererfpacht werd en thans de erfpacht wordt gevestigd, werden en worden de Algemene Regelen van toepassing verklaard. (d) In voornoemde Algemene Regelen is bepaald dat de erfpachter verplicht is tot nakoming van de bedingen en bepalingen van een verordening op het bouwen en bewonen van zomerwoningen in het recreatiegebied , de zogenaamde Zomerwoningenverordening, eveneens vastgesteld door het recreatieschap.
(e) De Algemene Regelen en de Zomerwoningenverordening bepalen onder meer:

(1) de zomerwoningen mogen uitsluitend in de periode van mei tot en met september worden bewoond, in elk geval niet permanent (art. 12 verordening);
(2) door een gezin of een daarmee vergelijkbare groep van personen (art. 11 verordening);
(3) voor bewoning door derden kan het recreatieschap een vergunning verlangen, met opgave van identiteit van deze derden; (4) overdracht van de erfpacht of bezwaring daarvan met erfdienstbaarheden behoeft toestemming van de erfverpachter.

(f) De erfpachtpercelen zijn slechts bereikbaar over het wegenstelsel van , waarvan de openbaarheid ter discussie staat. (g) In 1984 heeft de VOF de exploitatierechten van , inclusief het beheer en de exploitatie van de wegen, de vuilvoorziening en dergelijke van het bungalowdeel, van het recreatieschap gekocht. In 1996 heeft het recreatieschap vervolgens de (volle) eigendom van aan de VOF overgedragen. Zowel in de (concept)akte d.d. 18 december 1984 waarbij de exploitatie is overgedragen als in de akte van levering van 23 december 1996 waarbij de eigendom is overgedragen, is de volgende kwalitatieve verplichting opgenomen: "de koper is verplicht om de (onder)erfpachters van de bungalowpercelen op het gekochte en/of leden van hun gezinnen te allen tijde in de gelegenheid te stellen om te voet, per fiets, per brom- of motorfiets of met de auto of lichte bestelauto vanaf hun bungalowperceel de openbare weg te bereiken of andersom, zulks over de thans aangelegde of eventueel nieuw aan te leggen wegen, vrachtverkeer en ander zwaar vervoer zal worden geweerd op het verkochte. Na gevraagde toestemming wordt vrachtverkeer of ander zwaar verkeer toegelaten, mits dit niet leidt tot beschadiging van de wegen." (h) Tot voor kort was het recreatiepark vrij toegankelijk. De VOF c.s. hebben c.s. het volgende voorstel gedaan ten aanzien van het plaatsen van een slagboominstallatie.

Bij de centrale ingang van het park wordt een slagboominstallatie geplaatst. Het systeem is voorzien van een in- en uitgaande controle die 24 uur per dag in werking is. Met een zogenaamde sepkey kan doorgang door de slagboom worden verschaft. Iedere bungaloweigenaar krijgt de beschikking over één sepkey, waarmee hij zich met één auto toegang kan verschaffen tot het park. De waarborgsom voor een sepkey bedraagt f 100,--. Daarnaast bestaat de mogelijkheid om in plaats van een sepkey, een gratis barcodekaart te verkrijgen. Bij verlies, diefstal of defect kan tegen een vergoeding van f 10,-- een nieuwe barcodekaart worden afgehaald.
Indien er voldoende parkeergelegenheid is op het eigen erfpachtperceel bestaat de mogelijkheid een tweede of derde sepkey te verkrijgen eveneens tegen een waarborgsom van f 100,-- per stuk. De beoordeling of er voldoende ruimte is wordt door de erfpachtnemer en -gever gezamenlijk bepaald.
Eventuele bezoekers en/of logees die de bungalow(eigenaren) willen bezoeken kunnen het park betreden bij de receptie. Komen zij te voet, per fiets, per brommer of per motor, dan wordt toegang verleend, doorgang met de auto wordt verleend als men f 10,-- parkeergeld voldoet op de receptie en er wordt geparkeerd op de door de beheerder aangegeven locaties. Indien men geen gebruik wil maken van de parkeerdiensten op het park zelf dan kan men gratis de auto parkeren op de parkeerplaats voor de receptie of bij het restaurant, zolang daarvoor voldoende ruimte beschikbaar is. Regelmatige bezoekers van bungalows kunnen een sepkey met parkeervergunning aanschaffen a f 250,-- per jaar exclusief de borgsom van f 100,--.

(i) Het bestuur van de vereniging van bungaloweigenaren heeft bezwaar aangetekend tegen plaatsing van de slagboominstallatie. De slagboominstallatie is inmiddels geplaatst.

1.3 Tegen deze achtergrond hebben en 43 anderen de VOF c.s. bij dagvaarding van 30 mei 2000 in kort geding voor de president van de rechtbank Middelburg doen dagvaarden. c.s. hebben gevorderd de VOF c.s. te veroordelen om c.s. en al degenen die zich met hen verbonden weten vrije en onbelemmerde toegang te verschaffen tot het van het recreatiecentrum deel uitmakende bungalowpark en hen in dat verband te verbieden de bij de ingang van dat park geplaatste slagboominstallatie in werking te hebben. c.s. hebben deze veroordeling gevorderd op straffe van verbeurte van een niet te maximeren dwangsom van f 10.000,-- per keer en ten behoeve van ieder van de eisers al naar gelang dat de VOF c.s. het te geven bevel en/of verbod jegens de betreffende eiser zullen overtreden. Aan deze vordering hebben c.s. hun vrij en ongestoord genot van hun erfpachtrecht ten grondslag gelegd(2). c.s. stellen dat het in werking hebben en houden van de slagboominstallatie en de daarmee gepaarde gaande beperkingen in het gebruik van de erfpachtpercelen en de daarvoor bestemde wegen jegens hen onrechtmatig is. De bungaloweigenaren stellen voorts dat zij een recht (van erfdienstbaarheid) van (uit-)weg hebben(3). Deze erfdienstbaarheid is ontstaan door bestemming. De wegen op het park zijn aangelegd om de woningen die aan die wegen gelegen zijn, te bereiken. Deze zakelijke rechten strekken zich ook uit tot gebruik door derden, mits dat met toestemming van de eigenaren geschiedt.

1.4 De VOF c.s. hebben verweer gevoerd. Zij hebben gesteld dat het plaatsen van de slagboominstallatie, gelet op de aard, de ligging en de bestemming van de erfpachtpercelen, geen rechtens relevante aantasting van de rechten van bungaloweigenaren inhoudt. Zij hebben gesteld dat de overwegingen om een slagboominstallatie te plaatsen de volgende waren(4):

a) de grote toename van het aantal voertuigen; per bungalow of caravan stond vaak meer dan één auto, ten gevolge waarvan het complex één grote parkeerplaats dreigde te worden en een behoorlijke verkeersafwikkeling werd belemmerd;
b) door de vele verkeersbewegingen van gasten en hun bezoekers kwam de verkeersveiligheid in het gedrang;
c) de controleerbaarheid van wat er op de camping gebeurde, baarde ernstig zorgen. Iedereen, ook ongewenste elementen, kon zonder betaling het terrein op. Er was sprake van toenemende criminaliteit, diefstal, al dan niet met inbraak, agressiviteit, vandalisme, drugsgebruik, joyriding, enzovoort;
d) de VOF is wettelijk verplicht(5) om informatie over gasten en overnachtingen bij het Centraal Bureau voor de Statistiek te melden. Tot nu toe kon de VOF niet aan deze verplichting voldoen. Zij vulde de formulieren schattenderwijs in;
e) het bevorderen van de nachtrust. Gasten en bezoekers reden dag en nacht over het terrein, soms luid claxonerend;
f) de sepkey maakt deel uit van een intern betalings- en controlesysteem, dat reeds deels is ingevoerd en waarbij men met die sepkey ook kan douchen, gebruik kan maken van telefooncellen, afrekenen in de winkel, kantine, tenniscomplex, snackbar enzovoort. Hiermee kunnen diverse digitale voordelen worden bereikt: men hoeft niet meer naar de bank om te gaan pinnen, maar men kan middels de pin de sepkey opwaarderen en deze nutteloos maken ingeval van diefstal; g) voor de VOF zelf geldt daarnaast als overweging, dat men door het plaatsen van een toegangscontrolesysteem met minder (duur) bewakingspersoneel toekan en dat door het heffen van entreegelden een aantal voorzieningen, zoals parkeervoorzieningen, (beter) in stand kunnen worden gehouden.

1.5 Bij vonnis van 16 juni 2000 heeft de president de VOF c.s. verboden de bij de ingang van het recreatiepark geplaatste slagboominstallatie in werking te hebben totdat zij aan iedere bungaloweigenaar een aantal van vier sepkeys gratis ter beschikking hebben gesteld, op straffe van verbeurte van een dwangsom van f 1.000,-- per keer, te betalen aan de bungaloweigenaar jegens wie zij dit verbod overtreden.

1.6 Tegen dit vonnis hebben en zijn 43 mede-eisers in de eerste instantie bij dagvaarding van 21 juni 2000 hoger beroep bij het hof 's-Gravenhage ingesteld (rolnr. hof: 00/713).

1.7 Bij dagvaarding van 9 september 2000 hebben en 40 anderen de VOF c.s. wederom in kort geding voor de president van de rechtbank Middelburg doen dagvaarden. Deze vordering van c.s. strekte ertoe dat de VOF c.s. zouden worden veroordeeld alle verkeer op de in het recreatiegebied gelegen wegen en de daarvan deel uitmakende bermen zonder enige belemmering te dulden. c.s. eisten voorts een gebod de bij de ingang van dat park geplaatste slagboominstallatie en alles wat daarvan deel uitmaakt, waaronder de in de bermen geplaatste hekken, te verwijderen, althans een verbod die slagboominstallatie in werking te hebben. Zij vorderden tot slot dat de VOF c.s. zouden worden veroordeeld alle aanduidingen die de indruk zouden kunnen wekken dat de wegen slechts in beperkte mate of ter bede toegankelijk zijn, zoals geplaatste bordjes met opschriften "eigen weg" en "melden bij de receptie", te verwijderen en verwijderd te houden. c.s. hebben deze veroordelingen gevorderd op straffe van verbeurte van een niet te maximeren dwangsom van f 10.000,-- per keer ten behoeve van ieder van de eisers al naar gelang dat de VOF c.s. het te geven bevel en/of verbod jegens de betreffende eisers zullen overtreden. Aan deze vordering hebben c.s. ten grondslag gelegd dat de wegen op het recreatiepark openbaar zijn in de zin van zowel de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW 1994) als de Wegenwet. Het beperken van de mogelijkheden van toegang tot de betrokken wegen door het plaatsen van een slagboominstallatie met bijbehorende hekken die ook de bermen ontoegankelijk maken en het vragen van vergoedingen aan zekere groepen van derden is in strijd met bepaalde in art. 14 resp. 53 Wegenwet. Handelen in strijd met die wettelijke bepalingen resp. verplichtingen levert een onrechtmatige daad op jegens diegenen die op grond van diezelfde bepalingen het recht hebben van de betrokken wegen gebruik te kunnen maken, onder wie c.s.. Zij stelden dat zij er in de eerdere kort-gedingprocedure, op grond van onjuiste informatie, van zijn uitgegaan dat de wegen in het recreatiegebied geen openbare wegen in de zin van de WVW 1994 en/of de Wegenwet zijn. Volgens c.s. hebben zij het onderhavige kort geding gestoeld op volstrekt andere gronden, die pas na het eerste kort geding konden worden vastgesteld.

1.8 De VOF c.s. hebben verweer gevoerd. Zij hebben gesteld dat c.s. niet ontvankelijk zijn in hun vordering. De VOF c.s. hebben erop gewezen dat c.s. reeds hoger beroep tegen het kort-gedingvonnis van 16 juni 2000 hadden ingesteld. De VOF c.s. hebben betwist dat c.s. een dringend en spoedeisend belang bij hun vordering hebben. Zij hebben gesteld dat er geen sprake is van openbaarheid in de zin van de Wegenwet, althans dat daaromtrent in het kader van dit kort geding geen absolute zekerheid is te verkrijgen. Bovendien hebben zij aangevoerd, dat indien de betrokken wegen wel openbaar zijn in de zin van de Wegenwet, dit niet betekent dat de slagboominstallatie moet worden verwijderd, gelet op het ontbreken van spoedeisend belang en de afweging van wederzijdse belangen die reeds in het vonnis van 16 juni 2000 had plaatsgevonden.

1.9 Bij vonnis van 3 oktober 2000 heeft de president de vordering bij gebrek aan belang afgewezen. Hij oordeelde dat deze vordering van c.s. dezelfde inhoud en strekking had als die waarop in het vonnis van 16 juni 2000 is beslist. Volgens de president was er geen sprake van sindsdien voorgevallen nieuwe feiten of omstandigheden. Bovendien hebben c.s. niet betwist dat zij in hoger beroep de grondslag van hun vordering hebben aangevuld c.q. hebben aangezegd die te zullen aanvullen wegens beweerde openbaarheid van de wegen op .

1.10 Tegen dit vonnis hebben c.s. bij het hof 's-Gravenhage (rolnummer hof: 00/1094) hoger beroep ingesteld.

1.11 Het hof heeft de grieven in beide zaken gezamenlijk behandeld(6). Bij arrest van 16 mei 2001 heeft het hof de beide vonnissen waarvan beroep bekrachtigd.

1.12 en 39 respectievelijk 36 van zijn medestanders hebben tijdig beroep in cassatie van het arrest van het hof, voor zover dit in zaak zaak 00/713, resp. zaak 00/1094 was gewezen, ingesteld. Alhoewel de beide groepen die eisers tot cassatie vormen, niet volstrekt identiek zijn (het arrest, voor zover gewezen in zaak 00/713, wordt door drie partijen meer aangevochten dan het arrest, voor zover gewezen in zaak 00/1094; voor het overige vallen beide groepen samen), zal ik in het navolgende, ook ter aanduiding van de eisers tot cassatie, steeds zonder onderscheid van c.s. spreken. Tegen de niet verschenen VOF c.s. is verstek verleend. c.s. hebben de zaak door hun advocaat schriftelijk doen toelichten.

1.13 Bij de schriftelijke toelichting van hun advocaat hebben c.s. een uitspraak van de voorzieningenrechter bestuursrecht van de rechtbank Middelburg van 9 april 2002 en een brief van de gemeente Terneuzen van 10 juli 2002 aan de advocaat van de VOF c.s. doen overleggen. Bij zijn uitspraak van 9 april 2002 heeft de voorzieningenrechter het besluit van het college van burgemeester en wethouders (van de gemeente Terneuzen) van 19 februari 2002 om geen bestuursdwang tegen de slagboominstallatie toe te passen, geschorst. De voorzieningenrechter heeft het college opgedragen zodanige maatregelen te nemen dat met ingang van 12 april 2002 van fysieke belemmeringen op de wegen in het recreatiegebied geen sprake meer is. Bij zijn brief van 10 juli 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders afwijzend beslist op het verzoek van de VOF de wegen op het recreatiepark aan het openbare verkeer te onttrekken. Onbekend is of de VOF c.s. tegen dit besluit beroep hebben ingesteld. Reeds hier teken ik aan, dat de bedoelde ontwikkelingen mijns inziens geen consequenties voor de beoordeling van het cassatieberoep hebben. Weliswaar werpen die ontwikkelingen een ander licht op de noodzaak van alsnog door de burgerlijke kort-gedingrechter te treffen voorzieningen, maar daarmee is (mede gelet op de beslissing van het hof over de proceskosten) niet ieder belang aan het door c.s. ingestelde cassatieberoep komen te ontvallen. Voorts verdient het opmerking, dat het hof de mogelijkheid van ontwikkelingen zoals die zich thans hebben voorgedaan kennelijk heeft ingesloten, waar het zich (in rov. 13.6) van een oordeel over het al dan niet openbare karakter van het wegenstelsel op heeft onthouden en dat oordeel uitdrukkelijk aan de gemeente Terneuzen heeft overgelaten. Daarbij zal het hof zich stellig bewust zijn geweest dat de gemeente aan het ter zake te vormen oordeel (uiteraard onder controle van de bestuursrechter) ook bestuurlijke consequenties zou (kunnen) verbinden.

2. Bespreking van de cassatiemiddelen

2.1 Tegen het arrest van het hof hebben c.s. zes middelen van cassatie voorgesteld.

Middel 1

2.2 Het eerste middel is in zijn verschillende onderdelen gericht tegen het in rov. 13.2 vervatte oordeel, dat in de beide gedingen een afweging wordt verlangd van gewichtige, tegenover elkaar staande belangen. Onderdeel 1a strekt ten betoge dat het hof met dit oordeel wezenlijke stellingen van c.s.(7) heeft miskend, nu deze zich niet slechts op een financieel, maar tevens op een moreel belang hebben beroepen en hun stellingen dienaangaande niet door middel van een belangenafweging kunnen worden afgedaan. Onderdeel 1b strekt ten betoge dat een wettelijke grondslag voor de door het hof bedoelde bealngenafweging ontbreekt. Onderdeel 1c is gericht tegen de uitkomst van de belangenafweging: zonder nadere motivering zou niet zijn in te zien, waarom de belangen van de VOF c.s. boven die van c.s. zouden moeten prevaleren. Onderdeel 1d bouwt voort op de onderdelen 1a-1c en strekt ten betoge dat het eerste middel, als dit gegrond wordt bevonden, alle overwegingen van het hof aantast.

2.3 In rov. 13.2 heeft het hof het volgende overwogen.

"Dat in dit kort geding, waarin slechts een voorziening bij voorraad op grond van een voorlopig oordeel mogelijk is, een afweging verlangd wordt van twee sterk tegenover elkaar staande maar tevens gewichtige belangen is, wat appellanten daarover ook in andere zin betoogd hebben, evident. Enerzijds een duidelijk en gerechtvaardigd belang van geïntimeerden. Zij zijn eigenaars/beheerders van een zeer omvangrijk recreatiepark dat in tal van uiteenlopende recreatiebehoeften voorziet en op topdagen duizenden recreanten aantrekt, van welk park het met bungalows bebouwde terrein, al ligt dat aan één zijde ervan, onmiskenbaar een geïntegreerd deel vormt. Geïntimeerden hebben er belang bij in staat gesteld te worden het park, naar de huidige eisen en omstandigheden, zo goed mogelijk te beveiligen, hetgeen effectief en efficiënt kan geschieden door een vorm van toegangscontrôle met behulp van een slagboominstallatie. Anderzijds is er het even duidelijke en gerechtvaardigde belang van appellanten om, als het gaat om het kunnen bereiken of verlaten van hun woningen op de erfpachtpercelen binnen het park met de normale middelen van vervoer, inclusief auto, geen althans zo min mogelijk belemmeringen in de weg gelegd te krijgen en zeker geen rechtens ontoelaatbare belemmeringen."

2.4 In zijn arrest HR 15 december 1995, NJ 1996, 509, m.nt. DWFV,(8) heeft de Hoge Raad over de taak van de kort-gedingrechter het volgende overwogen (rov. 3.4):

"De aard van het kort geding brengt mee dat, zo naar het voorlopig oordeel van de kort geding rechter, de verwerende partij verplicht is bepaalde gedragingen na te laten - bijv. ingeval hij die gedragingen onrechtmatig en dus ontoelaatbaar acht, terwijl die gedragingen dreigen te worden voortgezet -, toewijzing van een te dier zake gevorderd verbod afhankelijk is van een belangenafweging waarbij onder meer enerzijds het voorlopig karakter van het rechterlijk oordeel in kort geding en de ingrijpendheid van de gevolgen van een eventueel verbod voor de verweerder in aanmerking dienen te worden genomen en anderzijds de omvang van de schade die, mede in verband met de vrees voor herhaling, voor de eiser dreigt, indien een verbod zou uitblijven. De omstandigheid dat een zodanige afweging, zo de kort geding rechter de gedragingen onrechtmatig oordeelt, in de regel toewijzing van het gevorderde verbod voor de hand doet liggen, in het bijzonder wanneer schade door voortzetting van die gedragingen dreigt, neemt niet weg dat de kort geding rechter in de gegeven omstandigheden van een verbod kan afzien, bijv. in verband met zijn oordeel dat aan de belangen van eiser voorlopig voldoende op andere wijze is of kan worden tegemoet gekomen.
De aard van het kort geding brengt voorts mee dat ter zake van een en ander geen uitvoerige motivering is vereist en dat, zo de kort geding rechter op de laatstbedoelde grond meent dat een verbod achterwege kan blijven, hij in de regel kan volstaan met aan te duiden op welke grond hij van oordeel is dat voorlopig reeds voldoende aan de belangen van de eiser recht is gedaan. Dit in beginsel sterk met de feiten verweven oordeel kan in cassatie in de regel slechts op begrijpelijkheid worden getoetst."

2.5 Naar mijn mening stuit het middel in zijn verschillende onderdelen af op hetgeen de Hoge Raad in het arrest van 15 december 1995 over de taak van de kort-gedingrechter heeft overwogen. Het hof heeft de over en weer bestaande belangen kennelijk tegen elkaar afgewogen, niet om de wederzijdse rechten en verplichtingen te bepalen, maar om vast te stellen of en zo ja welke voorlopige ordemaatregel in het gegeven geval passend is. Van die benadering blijkt ook uit rov. 13.3, waarin het hof overwoog:

"De president van de rechtbank heeft naar 's hofs oordeel in het eerste vonnis bij het tegen elkaar afwegen van die twee belangen, door te beslissen dat alle bungaloweigenaars gratis vier sepkeys dienen te ontvangen voordat de slagboominstallatie in werking gesteld mag worden, een juist evenwicht bereikt dat zorgvuldig bepaald is."

2.6 Onderdeel 1a kan niet tot cassatie leiden. Het hof heeft geen (essentiële) stellingen van c.s. miskend, ook niet voor zover deze zich op een moreel belang (hun vrijheid en vrijheidsbeleving) hebben beroepen. Dat het hof zich ook van dàt belang rekenschap heeft gegeven, maar ook in het licht daarvan de door de president in het eerste kort geding getroffen ordemaatregel kennelijk voldoende heeft geacht, blijkt mede uit rov. 13.9, waar het hof heeft overwogen dat "de schending van de privacy van appellanten die daarin is gelegen dat hun toegang tot het park en daarmee tot hun woning voortaan een door middel van de slagboominstallatie gecontroleerde toegang is, (...) in het licht van het vorenomschreven zwaarwegende belang van geïntimeerden te weinig betekenis (heeft), temeer daar de appellanten ieder een viertal sepkeys hebben ontvangen, waardoor de regulering van de toegang niet als een zwaarwegende en belastende factor kan worden aangemerkt".

2.7 Onderdeel 1b faalt, omdat een belangenafweging zoals door het hof verricht, voortvloeit uit de wettelijke bepalingen die de bevoegdheid van de president in kort geding regelen. In dit verband wijs ik op de formulering van het te dezen toepasselijke art. 289 lid 1 (oud)(9) Rv:

"In alle zaken waarin uit hoofde van onverwijlde spoed, gelet op de belangen van partijen(10), een onmiddellijke voorziening bij voorraad wordt vereist, kan de vordering worden aangebracht op een terechtzitting, te dien einde door de president te houden op de daartoe door hem te bepalen werkdagen."

Heemskerk(11) wijst op de drie wezenskenmerken van het kort geding die uit het wetsartikel blijken, te weten: spoedeisendheid, het voorlopige karakter van de te geven beslissing en het gegeven dat "(b)ij de beoordeling of een onmiddellijke voorziening bij voorraad wordt vereist en zo ja van welke inhoud, dient te worden gelet op de belangen van partijen(12)."

2.8 Ook onderdeel 1c kan niet tot cassatie leiden. Zoals uit het slot van het hiervoor (in nr. 2.4) opgenomen citaat al bleek, kan de kort-gedingrechter, zo hij meent dat een ordemaatregel achterwege kan blijven of een minder verstrekkende maatregel dan de gevorderde toereikend is, in de regel volstaan met aan te duiden op welke grond hij van oordeel is dat voorlopig reeds voldoende aan de belangen van de eiser is recht gedaan; dit in beginsel sterk met de feiten verweven oordeel kan in cassatie in de regel slechts op begrijpelijkheid worden getoetst. In het aangevochten arrest ligt besloten, dat beschikbaarstelling van een viertal sepkeys aan elk van de eisende partijen de voor hen aan de regulering van de toegang verbonden bezwaren reeds zozeer reduceert, dat een verder strekkende ordemaatregel disproportioneel zou zijn, gelet op de belangen van de VOF c.s. bij een door middel van de slagboominstallatie gecontroleerde toegang tot het recreatiepark. Waar, gelet op de aard van het kort geding, geen uitvoerige motivering was vereist, kon het hof met deze geenszins onbegrijpelijk redengeving volstaan.

2.9 Onderdeel 1d, dat op de onderdelen 1a-1c voortbouwt, moet het lot van de onderdelen 1a-1c delen en behoeft geen verdere bespreking.

Middel 2

2.10 Het tweede middel richt een rechtsklacht (onderdeel 2a) en subsidiair een motiveringsklacht (onderdeel 2b) tegen rov. 13.5. Volgens onderdeel 2a heeft het hof van een onjuiste rechtsopvatting van art. 5:73 BW blijk gegeven. Het hof had moeten onderzoeken of althans beter moeten motiveren (onderdeel 2b) welke de inhoud was van het ingeroepen recht van erfdienstbaarheid dan wel van uitweg. c.s. hadden gesteld dat hun recht van erfdienstbaarheid dan wel van uitweg onbelemmerd behoort te zijn. Als het hof de inhoud van de ingeroepen rechten had onderzocht, had het moeten vaststellen dat deze rechten niet mogen worden belemmerd. Als sprake is van een recht dat niet mag worden belemmerd, kan een belangenafweging niet meer aan de orde komen.

2.11 In rov. 13.5 heeft het hof het volgende overwogen:

"Van een bij akte gevestigde erfdienstbaarheid is, naar uit de stukken valt af te leiden, slechts sprake voorzover het betreft een strook van twee meter breed tussen elk erfpachtperceel en de (dichtstbijzijnde) weg op het park. Of er naar het recht van vóór 1992 door bestemming dan wel verjaring een erfdienstbaarheid van weg is ontstaan ten nutte van elk erfpachtperceel ten laste van de wegen zèlf - wat voorshands niet aannemelijk is daar niet aan de toen geldende eis van voortdurendheid is voldaan; het door appellanten gegeven voorbeeld uit de rechtspraak waarin anders werd geconcludeerd is niet te vergelijken met de onderhavige situatie - kan worden daargelaten, evenals de vraag of de erfpachters een recht van noodweg ten laste van de wegen op het park hebben verkregen. Immers ook als dat recht van erfdienstbaarheid of noodweg er was, zou dat nog geen beletsel zijn voor het aanbrengen van een afsluiting als de onderhavige zolang de eigenaar van de weg(en) maar zorg draagt dat het gebruik van de erfdienstbaarheid of noodweg verzekerd blijft."

Het leerstuk van de hypothetische feitelijke grondslag(13) brengt mee dat de Hoge Raad bij de beoordeling van de klacht ervan moet uitgaan dat door verjaring een erfdienstbaarheid van weg ten nutte van elk bungalowperceel en ten laste van de wegen op het park is ontstaan.

2.12 Voor zover het middel er in zijn beide onderdelen toe strekt te betogen dat de ingeroepen rechten geen ruimte voor een belangenafweging zoals door het hof verricht, laten, kan het om dezelfde redenen als het eerste middel niet tot cassatie leiden. Het hof heeft geen belangenafweging verricht omdat dit inherent zou zijn aan een vaststelling van de door c.s. ingeroepen rechten, maar omdat de kort-gedingrechter (ook bij een schending van de door de eisende partij ingeroepen rechten) zich rekenschap behoort te geven of en zo ja welke ordemaatregel, gelet op de wederzijdse belangen van partijen, het meest in aanmerking komt.

2.13 Overigens meen ik dat een eventueel recht van erfdienstbaarheid of noodweg niet aan plaatsing van een installatie als de onderhavige in de weg staat, zolang het gebruik van de erfdienstbaarheid of de noodweg is verzekerd, en dat subonderdeel 2a ook om die reden niet tot cassatie kan leiden. In 1934 heeft de Hoge Raad(14) beslist dat een erfdienstbaarheid van uitweg in beginsel niet inhoudt dat die uitweg geheel vrij moet zijn. Wat de lagere rechtspraak betreft, kan worden gewezen op het arrest van het hof 's-Gravenhage van 29 oktober 1959, 1960, 526, waaruit volgt dat de eigenaar van het dienende erf zijn erf niet mag afsluiten, als de op dat erf rustende erfdienstbaarheid van uitweg daardoor niet meer kan worden uitgeoefend. Dat het betrokken recht niet meer kan worden uitgeoefend, doet zich hier echter niet voor. Ingevolge de uitspraak van de president van 16 juni 2000 hebben alle bungaloweigenaren vier sepkeys, waarmee men de slagboom kan openen. Het hof Leeuwarden heeft op 5 april 2000(15) arrest gewezen in een geschil dat lijkt op het onderhavige. De eigenares van het dienende erf had haar erf met een slagboominstallatie afgesloten. Aan de eigenaren van het heersende erf had zij toegangspasjes verstrekt. De eigenaren van het heersende erf maakten tegen de plaatsing van de slagboominstallatie bezwaar. Het hof overwoog:

"4. (...) Of afsluiting van het dienend erf in de gegeven omstandigheden aanvaardbaar is, hangt af van de vraag of uitoefening van het recht van uitweg op onredelijke wijze wordt bemoeilijkt. Hierbij is dan voorts van belang dat het recht van een eigenaar om zijn erf af te sluiten, als neergelegd in artikel 5:48 BW, in beginsel onverkort geldt en zwaar weegt.
(...)
5. (...) Het met een pasje open moeten maken van een slagboom, kan naar het oordeel van het hof niet als een onredelijke of - gelet op hetgeen over en weer met betrekking tot (de beweegredenen tot) de afsluiting is aangevoerd - buiten proportionele bemoeilijking van het recht van uitweg worden aangemerkt. Of het plaatsen van een slagboom een negatieve invloed heeft op de waarde van de woningen, welke vraag in grief II aan de orde is gesteld, kan daarbij in het midden blijven."

2.14 Ook onderdeel 2b, dat erover klaagt dat het hof, voor zover het al over de inhoud van de ingeroepen rechten heeft geoordeeld, dat oordeel niet naar behoren heeft gemotiveerd, kan niet tot cassatie leiden. Dat het oordeel in verband met de door het hof als kort-gedingrechter verrichte belangenafweging naar behoren is gemotiveerd, kwam hiervóór (in nr. 2.8) al aan de orde. Het oordeel dat een erfdienstbaarheid van weg of een recht van noodweg zich niet tegen een afsluiting als de onderhavige verzet, zolang de mogelijkheid van uitoefening van die erfdienstbaarheid of dat recht is verzekerd, is een rechtsoordeel waartegen mijns inziens niet met succes met een motiveringsklacht kan worden opgekomen.

Middel 3

2.15 Het derde middel is gericht tegen rov. 13.6. Rov. 13.6 luidt als volgt:

"Het kader van dit kort geding leent zich er niet toe met voldoende zekerheid vast te stellen of de wegen op het recreatiepark openbaar zijn in de zin der Wegenwet. Uit de veelheid van de overgelegde stukken valt op dit punt niet een in één richting wijzende conclusie te trekken, zodat onduidelijkheid blijft bestaan. Enerzijds immers staat vast dat in de koopakte van 18 december 1984, opgemaakt in verband met de overdracht van de exploitatie van het recreatiepark aan de familie (productie 3 door appellanten in de eerste zaak in eerste aanleg aan de president toegezonden) onder punt 29 is opgenomen: "De familie is gehouden te voorkomen dat de op de in na-erfpacht uitgegeven gronden aangelegde of nog aan te leggen wegen en paden de bestemming van openbare weg in de zin van de Wegenwet krijgen. Zij zal daartoe onder meer voortdurend duidelijk ter plaatse van deze wegen en plaatsen, door het stellen van opschriften als "eigen weg" doen blijken"; voorts is vanwege de Provincie Zeeland bij brief van 26 maart 1985 aan de Belangenvereniging Bungaloweigenaren (productie 8 idem) meegedeeld, onder meer: "Voor zover dezerzijds kan worden beoordeeld zijn de wegen in de niet openbaar in de zin der Wegenwet". Anderzijds zijn er ook aanwijzingen dat het gehele park deel van de bebouwde kom van de gemeente Terneuzen is gaan uitmaken, zodat de wegen op het park openbare wegen zijn. Gezien vorengemelde onduidelijkheid, tot opheffing waarvan de gemeente Terneuzen de eerstgeroepene is, kan op dit moment niet worden geoordeeld dat geïntimeerden met de plaatsing van de slagboominstallatie de rechten van appellanten op met de Wegenwet strijdige wijze hebben geschonden."

2.16 Volgens onderdeel 3a hebben c.s. stukken(16) overgelegd, die zozeer op een openbaar karakter van het wegenstelsel op wezen, dat de rechter, ook in kort geding, slechts op door hem te vermelden, zeer zwaarwegende gronden aan dat openbare karakter mocht voorbijgaan. Het hof heeft zodanige gronden niet genoemd, hetgeen volgens c.s. een onjuiste rechtsopvatting omtrent de Wegenwet impliceert. Onderdeel 3b verwijt het hof dat het in elk geval geen verklaring voor het passeren van de klaarblijkelijke bewijzen van de beweerde inbreuken op de Wegenwet en de WVW 1994 heeft gegeven.

2.17 Het hof heeft zich, als kort-gedingrechter, buiten staat geacht een (voorlopig) oordeel over het al dan niet openbare karakter van de betrokken wegen te geven. Daarbij speelde vooral een rol dat (in een situatie waarin de gemeente Terneuzen zich kennelijk nog niet had uitgelaten) recreatieschap en provincie waren uitgegaan van een standpunt dat tegengesteld was aan het standpunt dat c.s. in rechte hebben betrokken. Waar het zich van een oordeel heeft onthouden, kan het hof (anders dan c.s. met onderdeel 3a betogen) naar mijn mening niet worden verweten van een onjuiste rechtsopvatting te zijn uitgegaan.

2.18 Ook voor zover aan het middel (en meer in het bijzonder aan onderdeel 3b) ten grondslag ligt dat het hof had te verantwoorden waarom het ervoor koos zich van een oordeel te onthouden in plaats van voor het standpunt van c.s. te kiezen, kan het niet tot cassatie leiden. Onderdeel 3a verwijst naar (de eerste 13 bladzijden van) bijlage 2 bij de brief van de raadsman van c.s. aan de president in het tweede kort geding. Die bijlage omvat stukken, waaruit zou blijken dat het bungalowpark op tot de bebouwde kom van de gemeente Terneuzen wordt gerekend(17). Die laatste omstandigheid is echter niet decisief ten aanzien van het (al dan niet openbare) karakter van de wegen op , alhoewel - ook blijkens de geschiedenis van totstandkoming van de Wegenwet - de openbaarheid van wegen binnen de bebouwde kom doorgaans vaststaat.(18) Ook in het licht van de in het middel bedoelde stukken was het hof als kort-gedingrechter niet gehouden voor het standpunt van c.s. te kiezen. Evenmin nopen die stukken ertoe bijzondere eisen te stellen aan de motivering van de beslissing van het hof om het al dan niet openbare karakter van de betrokken wegen in het midden te laten. Anders dan onderdeel 3b suggereert, is die beslissing overigens geenszins ongemotiveerd. Het hof heeft in rov. 13.6 gewezen op het kader van het kort geding en op de veelheid van de overgelegde stukken, waaruit niet een eenduidige conclusie valt te trekken. Ten overvloede wijs ik nog op een kort-gedinguitspraak van het hof 's-Hertogenbosch van 10 december 1990(19). Dat hof oordeelde in dezelfde zin als het Haagse hof in de onderhavige zaak door de vraag naar het openbare karakter van het in die zaak aan de orde zijnde pad in kort geding niet te beantwoorden:

"een onderzoek naar de vraag of bedoeld pad moet worden aangemerkt als een openbare weg, of als een pad belast met een erfdienstbaarheid van weg dan wel als een buurweg leent zich, gezien de betwisting door Boogaard niet voor een beoordeling in k.g."

2.19 Voor zover onderdeel 3b betrekking heeft op het passeren van "klaarblijkelijke bewijzen" van de beweerde inbreuk op art. 5 WVW 1994, voldoet het niet aan de ingevolge art. 407 lid 2 Rv aan een cassatiemiddel te stellen eisen, omdat niet duidelijk is op welke bewijzen het onderdeel doelt. Overigens verwijs ik naar de bespreking van onderdeel 4b, waarmee c.s. eveneens over de motivering van het oordeel van het hof met betrekking tot art. 5 WVW 1994 klagen.

Middel 4

2.20 Het vierde middel richt twee onderdelen tegen rov. 13.7. In deze rechtsoverweging heeft het hof het volgende overwogen:

"Dat voor wat betreft het gedrag van weggebruikers het wegenstelsel op het park aan de Wegenverkeerswet onderworpen is hoeft geïntimeerden als eigenaars/beheerders van het park niet te beletten dit te beveiligen met een slagboominstallatie."

2.21 Onderdeel 4a verwijt het hof te zijn uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting aangaande art. 5 WVW 1994. Waarom 's hofs oordeel blijk zou geven van een onjuiste opvatting van art. 5 WVW 1994, vermeldt het onderdeel overigens niet, zodat het in zoverre niet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv voldoet(20).

2.22 Ingevolge art. 5 WVW 1994 is het een ieder verboden zich zodanig te gedragen dat gevaar op de weg wordt veroorzaakt of kan worden veroorzaakt of dat het verkeer op de weg wordt gehinderd of kan worden gehinderd. Kennelijk heeft het hof (dat een onderscheid maakt tussen het gedrag van weggebruikers en de beveiliging van het park met een slagboominstallatie) geoordeeld dat de plaatsing van een vaste installatie als de onderhavige geen door art. 5 WVW 1994 verboden gedraging impliceert. Mede gelet op de in art. 15 lid 2 WVW 1994 vervatte, afzonderlijke regeling met betrekking tot wijzigingen van de inrichting van de weg en het aanbrengen of verwijderen van voorzieningen, geeft dit oordeel niet van een onjuiste rechtsopvatting blijk, zodat het op een beweerde schending van art. 5 WVW 1994 gebaseerde onderdeel niet tot cassatie kan leiden.

2.23 Onderdeel 4b komt met een motiveringsklacht op tegen het oordeel dat de slagboominstallatie het verkeer niet hindert en niet kan hinderen in de zin van art. 5 WVW 1994. Ook onderdeel 4b wordt mijns inziens tevergeefs voorgesteld. Het aangevochten oordeel, zoals opgevat in de hiervoor bedoelde zin, is een rechtsoordeel, waartegen niet met succes met een motiveringsklacht kan worden opgekomen(21).

Middel 5

2.24 Het vijfde middel klaagt dat het hof in rov. 13.9 een privacy-begrip heeft gehanteerd dat het niet heeft uitgelegd en dat althans met art. 8 EVRM onverenigbaar is, voor zover het hof het recht op privacy van de bungalowbewoners, hun gasten, bezoekers en leveranciers afhankelijk heeft gemaakt van de financiële belangen van de VOF c.s.. Rov. 13.9 luidt als volgt:

"De schending van de privacy van appellanten die daarin is gelegen dat hun toegang tot het park en daarmee tot hun woning voortaan een door middel van de slagboominstallatie gecontroleerde toegang is, heeft in het licht van het vorenomschreven zwaarwegende belang van geïntimeerden te weinig betekenis, temeer daar de appellanten ieder een viertal sepkeys hebben ontvangen, waardoor de regulering van de toegang niet als een zwaarwegende en belastende factor kan worden aangemerkt."

2.25 In hun memorie van grieven, nrs. 72-74, hebben c.s. erop gewezen dat hun recht op bescherming van hun persoonlijke levenssfeer door de werking van de slagboominstallatie wordt geschonden. Bij de slagboominstallatie staat een camera waarmee wordt opgenomen wie door de slagboominstallatie gaat. Via de sepkeys kan worden geregistreerd met welke sleutel (en dus door wie) de slagboominstallatie wordt bediend.

2.26 Anders dan het middel als uitgangspunt kiest, kan uit de bestreden overweging wel degelijk worden afgeleid wat het hof met het begrip privacy voor ogen heeft gestaan. Volgens het hof is de door c.s. beweerde schending van de privacy daarin gelegen dat hun toegang tot het park thans door middel van de slagboominstallatie wordt gecontroleerd. Naar mijn mening is het hof aldus niet wezenlijk afgeweken van het privacybegrip, dat c.s. zelf aan hun memorie van grieven ten grondslag hebben gelegd.

2.27 Het middel mist feitelijke grondslag, voor zover het erover klaagt dat het hof zou hebben geoordeeld dat de gecontroleerde toegang "niet erg is omdat de VOF daarbij financiële belangen heeft" en dat in de benadering van het hof begrippen als "private life", "family life" en "home" alle afhankelijk worden van en schatplichtig zijn aan de manier waarop derden geld willen verdienen.
Dat de VOF c.s. louter financiële belangen bij het litigieuze toegangssysteem zouden hebben, is naar mijn mening noch door het hof, noch door de president vastgesteld en is ook door c.s. in de vorige instanties niet gesteld.
Voorts heeft het hof zich naar mijn mening niet ten principale over de beweerde schending van de privacy van c.s. uitgelaten. Mede blijkens de referte(22) aan de door de president getroffen voorziening (de beschikbaarstelling van een viertal sepkeys aan elk van de betrokken partijen) is de gedachtegang van het hof kennelijk aldus dat, ondanks de door c.s. ervaren schending van hun privacy, met de getroffen voorlopige voorziening een juist en zorgvuldig bepaald evenwicht is bereikt (vgl. ook rov. 13.3), dat verder strekkende ordemaatregelen niet toelaat.
Overigens verzet art. 8 EVRM (althans in "horizontale" verhoudingen, die niet door het tweede lid worden beheerst) zich er niet tegen dat het recht op eerbiediging van het privéleven tegen andere belangen wordt afgewogen(23). De uitkomst van zodanige belangenafweging is nauw met waarderingen van feitelijke aard verbonden en kan in cassatie alleen op begrijpelijkheid worden getoetst.

Middel 6

2.28 Het zesde middel richt zich in zijn beide onderdelen tegen rov. 14:

"Het vonnis in de eerste zaak verdient gezien het voorgaande bekrachtiging. Hetzelfde geldt voor het vonnis in de tweede zaak omdat daarin terecht geoordeeld is dat het appellanten ontbrak aan belang bij het tweede kort geding. De gestelde openbaarheid van de wegen op het park leverde immers geen nieuw feit op en kon bovendien zonder bezwaar alsnog aan de grondslag van de vordering in het eerste kort geding worden toegevoegd in hoger beroep. Appellanten zullen als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het hoger beroep in beide zaken, wat de tweede zaak betreft met inbegrip van die van het voegingsincident, worden verwezen."

2.29 Onderdeel 6a klaagt over een onvoldoende motivering. Volgens c.s. is de zinsnede dat "de gestelde openbaarheid van de wegen op het park (...) immers geen nieuw feit op(leverde)" in tegenspraak met 's hofs oordeel in rov. 13.6 dat van wegenwettelijke openbaarheid niet mocht worden uitgegaan.

2.30 De klacht faalt. Kennelijk is het hof van oordeel dat c.s. de beweerde openbaarheid van de betrokken wegen ook reeds in het eerste kort geding aan hun vordering ten grondslag hadden kunnen leggen. Met dat oordeel is mijns inziens niet in tegenspraak dat het hof, dat het bedoelde argument in het kader van het hoger beroep van het eerste kort-gedingvonnis alsnog heeft besproken, zich buiten staat heeft geacht vast te stellen dat aan de betrokken wegen inderdaad een openbaar karakter toekomt.
Overigens heeft het hof zijn oordeel mede doen steunen op de overweging dat "(d)e gestelde openbaarheid van de wegen op het park (...) bovendien zonder bezwaar alsnog aan de grondslag van de vordering in het eerste kort geding (kon) worden toegevoegd in hoger beroep". Deze (in cassatie niet aangevochten) overweging kan het oordeel dat c.s. onvoldoende belang bij hun tweede vordering in kort geding hadden, zelfstandig dragen, zodat c.s. geen belang bij de klacht van het onderdeel hebben.

2.31 Onderdeel 6b omvat twee klachten, die beide zijn gebaseerd op de veronderstelling dat het hof zou hebben bedoeld dat "de ontdekte wegenwettelijke openbaarheid niet van zodanig belang was dat er (een) aanvullend tweede kort geding aan besteed moest worden". Mijns inziens berust het onderdeel op een onjuiste lezing van het bestreden arrest. De aangevochten overweging houdt geen oordeel in over het belang van de beweerde openbaarheid van de betrokken wegen, maar over de vraag in welk kader over die openbaarheid zou moeten worden beslist. In verband met die laatste vraag heeft het hof beslissend geacht, dat c.s. het betrokken argument reeds in het eerste kort geding hadden kunnen presenteren en dat zij dit argument in het hoger beroep van het eerste kort-gedingvonnis alsnog (volgens het hof: "zonder bezwaar") aan hun vordering ten grondslag konden leggen. Bij die stand van zaken hadden c.s. geen belang om op een beslissing in een afzonderlijk, tweede kort geding te persisteren.

3. Conclusie

Deze strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,

Advocaat-Generaal

1 Rov.1 van het bestreden arrest van 16 mei 2001, rov. 2 van het kort-gedingvonnis van de president van de rechtbank Middelburg van 16 juni 2000 en rov. 2 van het kort-gedingvonnis van de president van de rechtbank Middelburg van 3 oktober 2000.
2 Zie dagvaarding 30 mei 2000, sub 9 en 10.
3 Zie dagvaarding 30 mei 2000, sub 20.
4 Conclusie van antwoord, nr. 10.
5 De VOF verwijst hier naar de als prod. 4 overgelegde en aan de VOF geadresseerde brief van het CBS van 26 mei 2000. Het CBS verzoekt de VOF gegevens door te geven over vertrokken gasten en (hun) overnachtingen. Aan het slot van de brief wordt erop gewezen dat "beantwoording van de vragen en tijdige inzending van de vragenlijst verplicht is ingevolge de Wet van 28 december 1936 Stbl. 639DD bij beschikking van de Minister van 7 september 1971 no. 971/390 E.P.". 6 Zie rov. 12 van het arrest van 16 mei 2001.
7 In onderdeel 1a is, kennelijk als gevolg van een verschrijving, sprake van wezenlijke stellingen van gedaagde.
8 Zie ook de conclusie van AG Bakels vóór HR 19 mei 2000, NJ 2001, 407, m.nt. HJS, nr. 2.35.
9 De bepaling is in gewijzigde redactie te vinden in art. 254 lid 1 (nieuw) Rv. Ook die bepaling bevat echter de zinsnede "gelet op de belangen van partijen".
10 De cursivering is toegevoegd.
11 Hugenholtz/Heemskerk, Hoofdlijnen van Nederlands burgerlijk procesrecht, 20e druk (2002), nr. 131, p. 136.
12 De bij de geciteerde passage behorende voetnoot 9 luidt als volgt: "HR 2-2-1968, NJ 1968, 62: de rechter moet dit ambtshalve onderzoeken."
13 Zie hierover Veegens/Korthals Altes/Groen, Cassatie in burgerlijke zaken (1989), nr. 161.
14 HR 8 februari 1934, NJ 1934, p. 987: "dat de stelling, dat ingeval een erfdienstbaarheid bij titel is gevestigd en de titel geen tegenovergestelde bepaling inhoudt, de uitweg geheel vrij moet zijn, niet gegrond is".
15 Hof Leeuwarden, 5 april 2000, NJ 2001, 22.
16 Volgens het middelonderdeel: de eerste dertien bladzijden van bijlage 2 bij de brief van 13 september 2000 van de raadsman van de bungalowbewoners aan de president. Deze stukken hebben betrekking op verzoeken van de gemeente Terneuzen aan de provincie Zeeland om de grenzen van de bebouwde kom en op besluiten op die verzoeken te herzien. Het eerste verzoek dateert van 29 december 1970, het laatste besluit van de provincie dateert van 7 augustus 1984. 17 Aldus pleitnota mr. P.C.H. Jansen van 19 september 2000, p. 10. 18 Aldus pleitnota mr. P.C.H. Jansen van 19 september 2000, p. 10. 19 KG 1991, 94.
20 A.E.B. ter Heide, Middelmaat: aan een cassatiemiddel te stellen eisen, TCR 2001, nr. 4, p. 79.
21 Zie over rechtsbeslissingen: Veegens/Korthals Altes/Groen, Cassatie in burgerlijke zaken (1989), nr. 102 en over rechtsbeslissingen die geen motivering behoeven § 4.10 van de conclusie van AG Spier vóór HR 26 november 1999, NJ 2000, 210, m.nt. PAS.
22 Aan het slot van rov. 13.9.
23 Zie bijv. HR 27 april 2001, NJ 2001, 421, m.nt. PAS, rov. 3.7, HR 11 september 1998, NJ 1999, 664, m.nt. MMM, rov. 3.3 en HR 8 december 1995, NJ 1996, 405, m.nt. JdB, rov. 3.5 - 3.8.2.