Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AF1892 Zaaknr: C01/212HR
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 14-03-2003
Datum publicatie: 14-03-2003
Soort zaak: civiel - civiel overig
Soort procedure: cassatie
14 maart 2003
Eerste Kamer
Nr. C01/212HR
MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
(rolnummer Hof 00/713)
1. , wonende te , België,
2. , wonende te ,
3. , wonende te , België,
4. , wonende te , België,
5. , wonende te , België,
6. , wonende te ,
7. , wonende te , België,
8. , wonende te ,
9. , wonende te ,
10. , wonende te ,
11. , wonende te ,
12. , gevestigd te ,
13. , wonende te , België,
14. , wonende te ,
15. , wonende te , België,
16. , wonende te ,
17. , wonende te ,
18. , wonende te , België,
19. , wonende te , België,
20. en , echtelieden, beiden wonende te
,
21. , wonende te ,
22. , wonende te ,
23. , wonende te ,
24. , wonende te ,
25. , wonende te , België,
26. , wonende te ,
27. , wonende te ,
28. , wonende te ,
29. , wonende te , België,
30. , wonende te
31. , wonende te ,
32. , wonende te ,
33. , wonende te ,
34. , wonende te ,
35. , wonende te ,
36. , wonende te ,
37. , wonende te ,
38. , wonende te ,
39. , wonende te ,
en in de zaak:
(rolnummer Hof 00/1094)
1. , wonende te , België,
2. , wonende te ,
3. , wonende te , België,
4. , wonende te , België,
5. , wonende te , België,
6. , wonende te ,
7. , wonende te , België,
8. , wonende te ,
9. , wonende te ,
10. , wonende te ,
11. , wonende te ,
12. , gevestigd te ,
13. , wonende te ,
14. , wonende te ,
15. , wonende te ,
16. , wonende te , België,
17. , wonende te , België,
18. en , echtelieden, beiden wonende te
,
19. , wonende te ,
20. , wonende te ,
21. , wonende te
22. , wonende te ,
23. , wonende te , België,
24. , wonende te ,
25. , wonende te ,
26. , wonende te , België,
27. , wonende te ,
28. , wonende te ,
29. , wonende te ,
30. , wonende te ,
31. , wonende te ,
32. , wonende te ,
33. , wonende te ,
34. , wonende te ,
35. , wonende te ,
36. , wonende te ,
EISERS tot cassatie,
advocaat: mr. R.T.R.F. Carli,
t e g e n
1. , handelende onder de naam " ",
gevestigd te ,
2. , gevestigd te ,
3. , gevestigd te ,
4. , kantoor houdende te ,
VERWEERSTERS in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie sub 1 en 39 anderen - verder tezamen te noemen:
c.s. - hebben bij exploit van 30 mei 2000 (rolnr. 118/2000)
verweersters in cassatie - verder tezamen te noemen: de VOF c.s. - in
kort geding gedagvaard voor de President van de Rechtbank te
Middelburg en gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad en op de
minuut, de VOF c.s. te veroordelen om c.s. en al degenen die
zich met hen verbonden weten vrije en onbelemmerde toegang te
verschaffen tot het van deel uitmakende bungalowpark en hen in dat
verband te verbieden de bij de ingang van dat park geplaatste
slagboominstallatie in werking te hebben, alles op straffe van
verbeurte van een niet aan maxima te verbinden dwangsom van f
10.000,-- per keer ten behoeve van ieder der eisers al naar gelang dat
de VOF c.s. het te geven bevel en/of verbod jegens de betreffende
eiser zullen overtreden, alles met inachtneming van zodanige verdere
en/of andere maatregelen als de President in goede justitie zal
vermenen te behoren.
De VOF c.s. hebben de vordering bestreden.
De President heeft bij vonnis van 16 juni 2000 de VOF c.s. verboden de
bij de ingang van geplaatste slagboominstallatie in werking te
hebben totdat zij aan iedere bungaloweigenaar een aantal van vier
sepkeys gratis ter beschikking hebben gesteld, op straffe van
verbeurte van een dwangsom van f 1.000,-- per keer, te betalen aan de
bungaloweigenaar jegens wie zij dit verbod overtreden, en het meer of
anders gevorderde afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft met 42 anderen bij exploit van 21 juni
2000 (rolnr. 2000/713) hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te
's-Gravenhage.
De VOF c.s. hebben het beroep bestreden.
Bij exploit van 9 september 2000 (rolnr. 188/2000) hebben en
39 anderen de VOF c.s. in een tweede kort geding gedagvaard voor de
President van de Rechtbank te Middelburg en gevorderd bij vonnis,
uitvoerbaar bij voorraad en op de minuut, de VOF c.s. te veroordelen
zonder enige belemmering alle verkeer op de in gelegen wegen en de
daarvan deel uitmakende bermen te dulden en hen in dat verband te
gebieden om de bij de ingang van dat park geplaatste
slagboominstallatie en alles wat daar deel van uitmaakt, waaronder de
in de bermen geplaatste hekwerken te verwijderen althans hen te
verbieden om die slagboominstallatie in werking te hebben, alsmede de
VOF c.s. te veroordelen om al die aanduidingen die de indruk zouden
kunnen wekken dat de wegen slechts in beperkte mate of ter bede
toegankelijk zouden zijn zoals geplaatste bordjes met opschriften
"eigen weg" en "melden bij de receptie" te verwijderen en verwijderd
te houden, alles op straffe van verbeurte van niet aan maxima te
verbinden dwangsommen van f 10.000,-- per keer en ten behoeve van
ieder der eisers al naar gelang dat de VOF c.s. het te geven bevel
en/of verbod jegens betreffende eisers zullen overtreden alles met
inachtneming van zodanige verdere en/of andere maatregelen als de
President in goede justitie zal vermenen te behoren.
De VOF c.s. hebben ook deze vordering bestreden.
De President heeft bij vonnis van 3 oktober 2000 de vordering
afgewezen wegens gebrek aan belang.
Tegen dit vonnis hebben en 39 anderen bij exploit van 4
oktober 2000 (rolnr. 00/1094) hoger beroep ingesteld bij het
Gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij memorie van grieven hebben zij de gronden van eis aangevuld en
voeging van beide appelzaken wegens verknochtheid gevorderd.
Het Hof heeft beide zaken gevoegd behandeld.
Bij arrest van 16 mei 2001 heeft het Hof beide vonnissen waarvan
beroep bekrachtigd.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft met 38 anderen in de
Hofzaak met rolnr. 2000/713 respectievelijk met 35 anderen in de
Hofzaak met rolnr. 2000/1094 beroep in cassatie ingesteld. De
cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel
uit.
Tegen de niet verschenen VOF c.s. is verstek verleend.
c.s. hebben de zaak doen toelichten door hun advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L.A.D. Keus strekt tot
verwerping van het beroep.
De advocaat van c.s. heeft bij brief van 27 december 2002 op
deze conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de middelen
De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie
leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de
klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang
van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot
op deze uitspraak aan de zijde van de VOF c.s. begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter
en de raadsheren A.E.M. van der Putt-Lauwers, J.B. Fleers, A.
Hammerstein en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de
raadsheer F.B. Bakels op 14 maart 2003.
*** Conclusie ***
Rolnummer C01/212
Mr. Keus
Zitting 13 december 2002
en 39 respectievelijk 36 anderen
tegen
, h.o.d.n. (hierna: deVOF),
en 3 andere vennootschappen
1. Feiten en procesverloop
1.1 Eisers tot cassatie, c.s., zijn eigenaren van bungalows
(en erfpachters van de grond waarop die bungalows staan), gelegen in
het recreatiegebied dat eigendom is van verweersters, de VOF c.s..
c.s. hebben verwijdering gevorderd van een door de VOF c.s.
geplaatste slagboominstallatie bij de toegang tot het recreatiegebied.
1.2 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan(1).
(a) De VOF is eigenaresse en exploitante van het recreatiepark .
Het recreatiepark bestaat onder meer uit recreatieve voorzieningen
zoals sportaccommodaties, gebieden waar op basis van
(jaar)huurcontracten ruimte is gecreëerd voor het plaatsen van
stacaravans of tourcaravans, alsmede een gebied met
recreatiebungalows. c.s. zijn eigenaren van deze bungalows en
erfpachters van de bungalowpercelen.
(b) Vanaf 1959 is door de toenmalige erfpachter, het
recreatieschap (verder: het recreatieschap), als recreatiepark
ontwikkeld. De gronden waarop het recreatiepark was/is gevestigd,
waren eigendom van de Staat.
(c) De gronden waarop de recreatiebungalows zijn gerealiseerd, zijn
destijds met goedvinden van de Staat en na een daartoe strekkend
besluit van het algemeen bestuur van het recreatieschap in
ondererfpacht uitgegeven aan de bungaloweigenaren. Hierbij zijn door
het recreatieschap Algemene Regelen vastgesteld voor de uitgifte in
na-erfpacht van percelen voor zomerwoningen in het recreatiegebied
, vastgelegd bij notariële akte d.d. 26 januari 1962. In de akten
waarin de ondererfpacht werd en thans de erfpacht wordt gevestigd,
werden en worden de Algemene Regelen van toepassing verklaard.
(d) In voornoemde Algemene Regelen is bepaald dat de erfpachter
verplicht is tot nakoming van de bedingen en bepalingen van een
verordening op het bouwen en bewonen van zomerwoningen in het
recreatiegebied , de zogenaamde Zomerwoningenverordening, eveneens
vastgesteld door het recreatieschap.
(e) De Algemene Regelen en de Zomerwoningenverordening bepalen onder
meer:
(1) de zomerwoningen mogen uitsluitend in de periode van mei tot en
met september worden bewoond, in elk geval niet permanent (art. 12
verordening);
(2) door een gezin of een daarmee vergelijkbare groep van personen
(art. 11 verordening);
(3) voor bewoning door derden kan het recreatieschap een vergunning
verlangen, met opgave van identiteit van deze derden;
(4) overdracht van de erfpacht of bezwaring daarvan met
erfdienstbaarheden behoeft toestemming van de erfverpachter.
(f) De erfpachtpercelen zijn slechts bereikbaar over het wegenstelsel
van , waarvan de openbaarheid ter discussie staat.
(g) In 1984 heeft de VOF de exploitatierechten van , inclusief het
beheer en de exploitatie van de wegen, de vuilvoorziening en
dergelijke van het bungalowdeel, van het recreatieschap gekocht. In
1996 heeft het recreatieschap vervolgens de (volle) eigendom van
aan de VOF overgedragen. Zowel in de (concept)akte d.d. 18 december
1984 waarbij de exploitatie is overgedragen als in de akte van
levering van 23 december 1996 waarbij de eigendom is overgedragen, is
de volgende kwalitatieve verplichting opgenomen:
"de koper is verplicht om de (onder)erfpachters van de
bungalowpercelen op het gekochte en/of leden van hun gezinnen te allen
tijde in de gelegenheid te stellen om te voet, per fiets, per brom- of
motorfiets of met de auto of lichte bestelauto vanaf hun
bungalowperceel de openbare weg te bereiken of andersom, zulks over de
thans aangelegde of eventueel nieuw aan te leggen wegen, vrachtverkeer
en ander zwaar vervoer zal worden geweerd op het verkochte.
Na gevraagde toestemming wordt vrachtverkeer of ander zwaar verkeer
toegelaten, mits dit niet leidt tot beschadiging van de wegen."
(h) Tot voor kort was het recreatiepark vrij toegankelijk. De VOF c.s.
hebben c.s. het volgende voorstel gedaan ten aanzien van het
plaatsen van een slagboominstallatie.
Bij de centrale ingang van het park wordt een slagboominstallatie
geplaatst. Het systeem is voorzien van een in- en uitgaande controle
die 24 uur per dag in werking is. Met een zogenaamde sepkey kan
doorgang door de slagboom worden verschaft. Iedere bungaloweigenaar
krijgt de beschikking over één sepkey, waarmee hij zich met één auto
toegang kan verschaffen tot het park. De waarborgsom voor een sepkey
bedraagt f 100,--. Daarnaast bestaat de mogelijkheid om in plaats van
een sepkey, een gratis barcodekaart te verkrijgen. Bij verlies,
diefstal of defect kan tegen een vergoeding van f 10,-- een nieuwe
barcodekaart worden afgehaald.
Indien er voldoende parkeergelegenheid is op het eigen erfpachtperceel
bestaat de mogelijkheid een tweede of derde sepkey te verkrijgen
eveneens tegen een waarborgsom van f 100,-- per stuk. De beoordeling
of er voldoende ruimte is wordt door de erfpachtnemer en -gever
gezamenlijk bepaald.
Eventuele bezoekers en/of logees die de bungalow(eigenaren) willen
bezoeken kunnen het park betreden bij de receptie. Komen zij te voet,
per fiets, per brommer of per motor, dan wordt toegang verleend,
doorgang met de auto wordt verleend als men f 10,-- parkeergeld
voldoet op de receptie en er wordt geparkeerd op de door de beheerder
aangegeven locaties. Indien men geen gebruik wil maken van de
parkeerdiensten op het park zelf dan kan men gratis de auto parkeren
op de parkeerplaats voor de receptie of bij het restaurant, zolang
daarvoor voldoende ruimte beschikbaar is. Regelmatige bezoekers van
bungalows kunnen een sepkey met parkeervergunning aanschaffen a f
250,-- per jaar exclusief de borgsom van f 100,--.
(i) Het bestuur van de vereniging van bungaloweigenaren heeft bezwaar
aangetekend tegen plaatsing van de slagboominstallatie. De
slagboominstallatie is inmiddels geplaatst.
1.3 Tegen deze achtergrond hebben en 43 anderen de VOF c.s.
bij dagvaarding van 30 mei 2000 in kort geding voor de president van
de rechtbank Middelburg doen dagvaarden. c.s. hebben gevorderd
de VOF c.s. te veroordelen om c.s. en al degenen die zich met
hen verbonden weten vrije en onbelemmerde toegang te verschaffen tot
het van het recreatiecentrum deel uitmakende bungalowpark en hen
in dat verband te verbieden de bij de ingang van dat park geplaatste
slagboominstallatie in werking te hebben. c.s. hebben deze
veroordeling gevorderd op straffe van verbeurte van een niet te
maximeren dwangsom van f 10.000,-- per keer en ten behoeve van ieder
van de eisers al naar gelang dat de VOF c.s. het te geven bevel en/of
verbod jegens de betreffende eiser zullen overtreden. Aan deze
vordering hebben c.s. hun vrij en ongestoord genot van hun
erfpachtrecht ten grondslag gelegd(2). c.s. stellen dat het in
werking hebben en houden van de slagboominstallatie en de daarmee
gepaarde gaande beperkingen in het gebruik van de erfpachtpercelen en
de daarvoor bestemde wegen jegens hen onrechtmatig is. De
bungaloweigenaren stellen voorts dat zij een recht (van
erfdienstbaarheid) van (uit-)weg hebben(3). Deze erfdienstbaarheid is
ontstaan door bestemming. De wegen op het park zijn aangelegd om de
woningen die aan die wegen gelegen zijn, te bereiken. Deze zakelijke
rechten strekken zich ook uit tot gebruik door derden, mits dat met
toestemming van de eigenaren geschiedt.
1.4 De VOF c.s. hebben verweer gevoerd. Zij hebben gesteld dat het
plaatsen van de slagboominstallatie, gelet op de aard, de ligging en
de bestemming van de erfpachtpercelen, geen rechtens relevante
aantasting van de rechten van bungaloweigenaren inhoudt. Zij hebben
gesteld dat de overwegingen om een slagboominstallatie te plaatsen de
volgende waren(4):
a) de grote toename van het aantal voertuigen; per bungalow of caravan
stond vaak meer dan één auto, ten gevolge waarvan het complex één
grote parkeerplaats dreigde te worden en een behoorlijke
verkeersafwikkeling werd belemmerd;
b) door de vele verkeersbewegingen van gasten en hun bezoekers kwam de
verkeersveiligheid in het gedrang;
c) de controleerbaarheid van wat er op de camping gebeurde, baarde
ernstig zorgen. Iedereen, ook ongewenste elementen, kon zonder
betaling het terrein op. Er was sprake van toenemende criminaliteit,
diefstal, al dan niet met inbraak, agressiviteit, vandalisme,
drugsgebruik, joyriding, enzovoort;
d) de VOF is wettelijk verplicht(5) om informatie over gasten en
overnachtingen bij het Centraal Bureau voor de Statistiek te melden.
Tot nu toe kon de VOF niet aan deze verplichting voldoen. Zij vulde de
formulieren schattenderwijs in;
e) het bevorderen van de nachtrust. Gasten en bezoekers reden dag en
nacht over het terrein, soms luid claxonerend;
f) de sepkey maakt deel uit van een intern betalings- en
controlesysteem, dat reeds deels is ingevoerd en waarbij men met die
sepkey ook kan douchen, gebruik kan maken van telefooncellen,
afrekenen in de winkel, kantine, tenniscomplex, snackbar enzovoort.
Hiermee kunnen diverse digitale voordelen worden bereikt: men hoeft
niet meer naar de bank om te gaan pinnen, maar men kan middels de pin
de sepkey opwaarderen en deze nutteloos maken ingeval van diefstal;
g) voor de VOF zelf geldt daarnaast als overweging, dat men door het
plaatsen van een toegangscontrolesysteem met minder (duur)
bewakingspersoneel toekan en dat door het heffen van entreegelden een
aantal voorzieningen, zoals parkeervoorzieningen, (beter) in stand
kunnen worden gehouden.
1.5 Bij vonnis van 16 juni 2000 heeft de president de VOF c.s.
verboden de bij de ingang van het recreatiepark geplaatste
slagboominstallatie in werking te hebben totdat zij aan iedere
bungaloweigenaar een aantal van vier sepkeys gratis ter beschikking
hebben gesteld, op straffe van verbeurte van een dwangsom van f
1.000,-- per keer, te betalen aan de bungaloweigenaar jegens wie zij
dit verbod overtreden.
1.6 Tegen dit vonnis hebben en zijn 43 mede-eisers in de
eerste instantie bij dagvaarding van 21 juni 2000 hoger beroep bij het
hof 's-Gravenhage ingesteld (rolnr. hof: 00/713).
1.7 Bij dagvaarding van 9 september 2000 hebben en 40 anderen de VOF c.s. wederom in kort geding voor de president van de rechtbank Middelburg doen dagvaarden. Deze vordering van c.s. strekte ertoe dat de VOF c.s. zouden worden veroordeeld alle verkeer op de in het recreatiegebied gelegen wegen en de daarvan deel uitmakende bermen zonder enige belemmering te dulden. c.s. eisten voorts een gebod de bij de ingang van dat park geplaatste slagboominstallatie en alles wat daarvan deel uitmaakt, waaronder de in de bermen geplaatste hekken, te verwijderen, althans een verbod die slagboominstallatie in werking te hebben. Zij vorderden tot slot dat de VOF c.s. zouden worden veroordeeld alle aanduidingen die de indruk zouden kunnen wekken dat de wegen slechts in beperkte mate of ter bede toegankelijk zijn, zoals geplaatste bordjes met opschriften "eigen weg" en "melden bij de receptie", te verwijderen en verwijderd te houden. c.s. hebben deze veroordelingen gevorderd op straffe van verbeurte van een niet te maximeren dwangsom van f 10.000,-- per keer ten behoeve van ieder van de eisers al naar gelang dat de VOF c.s. het te geven bevel en/of verbod jegens de betreffende eisers zullen overtreden. Aan deze vordering hebben c.s. ten grondslag gelegd dat de wegen op het recreatiepark openbaar zijn in de zin van zowel de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW 1994) als de Wegenwet. Het beperken van de mogelijkheden van toegang tot de betrokken wegen door het plaatsen van een slagboominstallatie met bijbehorende hekken die ook de bermen ontoegankelijk maken en het vragen van vergoedingen aan zekere groepen van derden is in strijd met bepaalde in art. 14 resp. 53 Wegenwet. Handelen in strijd met die wettelijke bepalingen resp. verplichtingen levert een onrechtmatige daad op jegens diegenen die op grond van diezelfde bepalingen het recht hebben van de betrokken wegen gebruik te kunnen maken, onder wie c.s.. Zij stelden dat zij er in de eerdere kort-gedingprocedure, op grond van onjuiste informatie, van zijn uitgegaan dat de wegen in het recreatiegebied geen openbare wegen in de zin van de WVW 1994 en/of de Wegenwet zijn. Volgens c.s. hebben zij het onderhavige kort geding gestoeld op volstrekt andere gronden, die pas na het eerste kort geding konden worden vastgesteld.
1.8 De VOF c.s. hebben verweer gevoerd. Zij hebben gesteld dat c.s. niet ontvankelijk zijn in hun vordering. De VOF c.s. hebben erop gewezen dat c.s. reeds hoger beroep tegen het kort-gedingvonnis van 16 juni 2000 hadden ingesteld. De VOF c.s. hebben betwist dat c.s. een dringend en spoedeisend belang bij hun vordering hebben. Zij hebben gesteld dat er geen sprake is van openbaarheid in de zin van de Wegenwet, althans dat daaromtrent in het kader van dit kort geding geen absolute zekerheid is te verkrijgen. Bovendien hebben zij aangevoerd, dat indien de betrokken wegen wel openbaar zijn in de zin van de Wegenwet, dit niet betekent dat de slagboominstallatie moet worden verwijderd, gelet op het ontbreken van spoedeisend belang en de afweging van wederzijdse belangen die reeds in het vonnis van 16 juni 2000 had plaatsgevonden.
1.9 Bij vonnis van 3 oktober 2000 heeft de president de vordering bij gebrek aan belang afgewezen. Hij oordeelde dat deze vordering van c.s. dezelfde inhoud en strekking had als die waarop in het vonnis van 16 juni 2000 is beslist. Volgens de president was er geen sprake van sindsdien voorgevallen nieuwe feiten of omstandigheden. Bovendien hebben c.s. niet betwist dat zij in hoger beroep de grondslag van hun vordering hebben aangevuld c.q. hebben aangezegd die te zullen aanvullen wegens beweerde openbaarheid van de wegen op .
1.10 Tegen dit vonnis hebben c.s. bij het hof 's-Gravenhage (rolnummer hof: 00/1094) hoger beroep ingesteld.
1.11 Het hof heeft de grieven in beide zaken gezamenlijk behandeld(6).
Bij arrest van 16 mei 2001 heeft het hof de beide vonnissen waarvan
beroep bekrachtigd.
1.12 en 39 respectievelijk 36 van zijn medestanders hebben
tijdig beroep in cassatie van het arrest van het hof, voor zover dit
in zaak zaak 00/713, resp. zaak 00/1094 was gewezen, ingesteld.
Alhoewel de beide groepen die eisers tot cassatie vormen, niet
volstrekt identiek zijn (het arrest, voor zover gewezen in zaak
00/713, wordt door drie partijen meer aangevochten dan het arrest,
voor zover gewezen in zaak 00/1094; voor het overige vallen beide
groepen samen), zal ik in het navolgende, ook ter aanduiding van de
eisers tot cassatie, steeds zonder onderscheid van c.s.
spreken. Tegen de niet verschenen VOF c.s. is verstek verleend.
c.s. hebben de zaak door hun advocaat schriftelijk doen
toelichten.
1.13 Bij de schriftelijke toelichting van hun advocaat hebben
c.s. een uitspraak van de voorzieningenrechter bestuursrecht van de
rechtbank Middelburg van 9 april 2002 en een brief van de gemeente
Terneuzen van 10 juli 2002 aan de advocaat van de VOF c.s. doen
overleggen. Bij zijn uitspraak van 9 april 2002 heeft de
voorzieningenrechter het besluit van het college van burgemeester en
wethouders (van de gemeente Terneuzen) van 19 februari 2002 om geen
bestuursdwang tegen de slagboominstallatie toe te passen, geschorst.
De voorzieningenrechter heeft het college opgedragen zodanige
maatregelen te nemen dat met ingang van 12 april 2002 van fysieke
belemmeringen op de wegen in het recreatiegebied geen sprake meer
is. Bij zijn brief van 10 juli 2002 heeft het college van burgemeester
en wethouders afwijzend beslist op het verzoek van de VOF de wegen op
het recreatiepark aan het openbare verkeer te onttrekken. Onbekend
is of de VOF c.s. tegen dit besluit beroep hebben ingesteld.
Reeds hier teken ik aan, dat de bedoelde ontwikkelingen mijns inziens
geen consequenties voor de beoordeling van het cassatieberoep hebben.
Weliswaar werpen die ontwikkelingen een ander licht op de noodzaak van
alsnog door de burgerlijke kort-gedingrechter te treffen
voorzieningen, maar daarmee is (mede gelet op de beslissing van het
hof over de proceskosten) niet ieder belang aan het door c.s.
ingestelde cassatieberoep komen te ontvallen. Voorts verdient het
opmerking, dat het hof de mogelijkheid van ontwikkelingen zoals die
zich thans hebben voorgedaan kennelijk heeft ingesloten, waar het zich
(in rov. 13.6) van een oordeel over het al dan niet openbare karakter
van het wegenstelsel op heeft onthouden en dat oordeel
uitdrukkelijk aan de gemeente Terneuzen heeft overgelaten. Daarbij zal
het hof zich stellig bewust zijn geweest dat de gemeente aan het ter
zake te vormen oordeel (uiteraard onder controle van de
bestuursrechter) ook bestuurlijke consequenties zou (kunnen)
verbinden.
2. Bespreking van de cassatiemiddelen
2.1 Tegen het arrest van het hof hebben c.s. zes middelen van
cassatie voorgesteld.
Middel 1
2.2 Het eerste middel is in zijn verschillende onderdelen gericht
tegen het in rov. 13.2 vervatte oordeel, dat in de beide gedingen een
afweging wordt verlangd van gewichtige, tegenover elkaar staande
belangen. Onderdeel 1a strekt ten betoge dat het hof met dit oordeel
wezenlijke stellingen van c.s.(7) heeft miskend, nu deze zich
niet slechts op een financieel, maar tevens op een moreel belang
hebben beroepen en hun stellingen dienaangaande niet door middel van
een belangenafweging kunnen worden afgedaan. Onderdeel 1b strekt ten
betoge dat een wettelijke grondslag voor de door het hof bedoelde
bealngenafweging ontbreekt. Onderdeel 1c is gericht tegen de uitkomst
van de belangenafweging: zonder nadere motivering zou niet zijn in te
zien, waarom de belangen van de VOF c.s. boven die van c.s.
zouden moeten prevaleren. Onderdeel 1d bouwt voort op de onderdelen
1a-1c en strekt ten betoge dat het eerste middel, als dit gegrond
wordt bevonden, alle overwegingen van het hof aantast.
2.3 In rov. 13.2 heeft het hof het volgende overwogen.
"Dat in dit kort geding, waarin slechts een voorziening bij voorraad op grond van een voorlopig oordeel mogelijk is, een afweging verlangd wordt van twee sterk tegenover elkaar staande maar tevens gewichtige belangen is, wat appellanten daarover ook in andere zin betoogd hebben, evident. Enerzijds een duidelijk en gerechtvaardigd belang van geïntimeerden. Zij zijn eigenaars/beheerders van een zeer omvangrijk recreatiepark dat in tal van uiteenlopende recreatiebehoeften voorziet en op topdagen duizenden recreanten aantrekt, van welk park het met bungalows bebouwde terrein, al ligt dat aan één zijde ervan, onmiskenbaar een geïntegreerd deel vormt. Geïntimeerden hebben er belang bij in staat gesteld te worden het park, naar de huidige eisen en omstandigheden, zo goed mogelijk te beveiligen, hetgeen effectief en efficiënt kan geschieden door een vorm van toegangscontrôle met behulp van een slagboominstallatie. Anderzijds is er het even duidelijke en gerechtvaardigde belang van appellanten om, als het gaat om het kunnen bereiken of verlaten van hun woningen op de erfpachtpercelen binnen het park met de normale middelen van vervoer, inclusief auto, geen althans zo min mogelijk belemmeringen in de weg gelegd te krijgen en zeker geen rechtens ontoelaatbare belemmeringen."
2.4 In zijn arrest HR 15 december 1995, NJ 1996, 509, m.nt. DWFV,(8)
heeft de Hoge Raad over de taak van de kort-gedingrechter het volgende
overwogen (rov. 3.4):
"De aard van het kort geding brengt mee dat, zo naar het voorlopig
oordeel van de kort geding rechter, de verwerende partij verplicht is
bepaalde gedragingen na te laten - bijv. ingeval hij die gedragingen
onrechtmatig en dus ontoelaatbaar acht, terwijl die gedragingen
dreigen te worden voortgezet -, toewijzing van een te dier zake
gevorderd verbod afhankelijk is van een belangenafweging waarbij onder
meer enerzijds het voorlopig karakter van het rechterlijk oordeel in
kort geding en de ingrijpendheid van de gevolgen van een eventueel
verbod voor de verweerder in aanmerking dienen te worden genomen en
anderzijds de omvang van de schade die, mede in verband met de vrees
voor herhaling, voor de eiser dreigt, indien een verbod zou
uitblijven. De omstandigheid dat een zodanige afweging, zo de kort
geding rechter de gedragingen onrechtmatig oordeelt, in de regel
toewijzing van het gevorderde verbod voor de hand doet liggen, in het
bijzonder wanneer schade door voortzetting van die gedragingen dreigt,
neemt niet weg dat de kort geding rechter in de gegeven omstandigheden
van een verbod kan afzien, bijv. in verband met zijn oordeel dat aan
de belangen van eiser voorlopig voldoende op andere wijze is of kan
worden tegemoet gekomen.
De aard van het kort geding brengt voorts mee dat ter zake van een en
ander geen uitvoerige motivering is vereist en dat, zo de kort geding
rechter op de laatstbedoelde grond meent dat een verbod achterwege kan
blijven, hij in de regel kan volstaan met aan te duiden op welke grond
hij van oordeel is dat voorlopig reeds voldoende aan de belangen van
de eiser recht is gedaan. Dit in beginsel sterk met de feiten verweven
oordeel kan in cassatie in de regel slechts op begrijpelijkheid worden
getoetst."
2.5 Naar mijn mening stuit het middel in zijn verschillende onderdelen
af op hetgeen de Hoge Raad in het arrest van 15 december 1995 over de
taak van de kort-gedingrechter heeft overwogen. Het hof heeft de over
en weer bestaande belangen kennelijk tegen elkaar afgewogen, niet om
de wederzijdse rechten en verplichtingen te bepalen, maar om vast te
stellen of en zo ja welke voorlopige ordemaatregel in het gegeven
geval passend is. Van die benadering blijkt ook uit rov. 13.3, waarin
het hof overwoog:
"De president van de rechtbank heeft naar 's hofs oordeel in het
eerste vonnis bij het tegen elkaar afwegen van die twee belangen, door
te beslissen dat alle bungaloweigenaars gratis vier sepkeys dienen te
ontvangen voordat de slagboominstallatie in werking gesteld mag
worden, een juist evenwicht bereikt dat zorgvuldig bepaald is."
2.6 Onderdeel 1a kan niet tot cassatie leiden. Het hof heeft geen
(essentiële) stellingen van c.s. miskend, ook niet voor zover
deze zich op een moreel belang (hun vrijheid en vrijheidsbeleving)
hebben beroepen. Dat het hof zich ook van dàt belang rekenschap heeft
gegeven, maar ook in het licht daarvan de door de president in het
eerste kort geding getroffen ordemaatregel kennelijk voldoende heeft
geacht, blijkt mede uit rov. 13.9, waar het hof heeft overwogen dat
"de schending van de privacy van appellanten die daarin is gelegen dat
hun toegang tot het park en daarmee tot hun woning voortaan een door
middel van de slagboominstallatie gecontroleerde toegang is, (...) in
het licht van het vorenomschreven zwaarwegende belang van
geïntimeerden te weinig betekenis (heeft), temeer daar de appellanten
ieder een viertal sepkeys hebben ontvangen, waardoor de regulering van
de toegang niet als een zwaarwegende en belastende factor kan worden
aangemerkt".
2.7 Onderdeel 1b faalt, omdat een belangenafweging zoals door het hof
verricht, voortvloeit uit de wettelijke bepalingen die de bevoegdheid
van de president in kort geding regelen. In dit verband wijs ik op de
formulering van het te dezen toepasselijke art. 289 lid 1 (oud)(9) Rv:
"In alle zaken waarin uit hoofde van onverwijlde spoed, gelet op de
belangen van partijen(10), een onmiddellijke voorziening bij voorraad
wordt vereist, kan de vordering worden aangebracht op een
terechtzitting, te dien einde door de president te houden op de
daartoe door hem te bepalen werkdagen."
Heemskerk(11) wijst op de drie wezenskenmerken van het kort geding die
uit het wetsartikel blijken, te weten: spoedeisendheid, het voorlopige
karakter van de te geven beslissing en het gegeven dat "(b)ij de
beoordeling of een onmiddellijke voorziening bij voorraad wordt
vereist en zo ja van welke inhoud, dient te worden gelet op de
belangen van partijen(12)."
2.8 Ook onderdeel 1c kan niet tot cassatie leiden. Zoals uit het slot
van het hiervoor (in nr. 2.4) opgenomen citaat al bleek, kan de
kort-gedingrechter, zo hij meent dat een ordemaatregel achterwege kan
blijven of een minder verstrekkende maatregel dan de gevorderde
toereikend is, in de regel volstaan met aan te duiden op welke grond
hij van oordeel is dat voorlopig reeds voldoende aan de belangen van
de eiser is recht gedaan; dit in beginsel sterk met de feiten verweven
oordeel kan in cassatie in de regel slechts op begrijpelijkheid worden
getoetst. In het aangevochten arrest ligt besloten, dat
beschikbaarstelling van een viertal sepkeys aan elk van de eisende
partijen de voor hen aan de regulering van de toegang verbonden
bezwaren reeds zozeer reduceert, dat een verder strekkende
ordemaatregel disproportioneel zou zijn, gelet op de belangen van de
VOF c.s. bij een door middel van de slagboominstallatie gecontroleerde
toegang tot het recreatiepark. Waar, gelet op de aard van het kort
geding, geen uitvoerige motivering was vereist, kon het hof met deze
geenszins onbegrijpelijk redengeving volstaan.
2.9 Onderdeel 1d, dat op de onderdelen 1a-1c voortbouwt, moet het lot
van de onderdelen 1a-1c delen en behoeft geen verdere bespreking.
Middel 2
2.10 Het tweede middel richt een rechtsklacht (onderdeel 2a) en
subsidiair een motiveringsklacht (onderdeel 2b) tegen rov. 13.5.
Volgens onderdeel 2a heeft het hof van een onjuiste rechtsopvatting
van art. 5:73 BW blijk gegeven. Het hof had moeten onderzoeken of
althans beter moeten motiveren (onderdeel 2b) welke de inhoud was van
het ingeroepen recht van erfdienstbaarheid dan wel van uitweg.
c.s. hadden gesteld dat hun recht van erfdienstbaarheid dan wel van
uitweg onbelemmerd behoort te zijn. Als het hof de inhoud van de
ingeroepen rechten had onderzocht, had het moeten vaststellen dat deze
rechten niet mogen worden belemmerd. Als sprake is van een recht dat
niet mag worden belemmerd, kan een belangenafweging niet meer aan de
orde komen.
2.11 In rov. 13.5 heeft het hof het volgende overwogen:
"Van een bij akte gevestigde erfdienstbaarheid is, naar uit de stukken
valt af te leiden, slechts sprake voorzover het betreft een strook van
twee meter breed tussen elk erfpachtperceel en de (dichtstbijzijnde)
weg op het park. Of er naar het recht van vóór 1992 door bestemming
dan wel verjaring een erfdienstbaarheid van weg is ontstaan ten nutte
van elk erfpachtperceel ten laste van de wegen zèlf - wat voorshands
niet aannemelijk is daar niet aan de toen geldende eis van
voortdurendheid is voldaan; het door appellanten gegeven voorbeeld uit
de rechtspraak waarin anders werd geconcludeerd is niet te vergelijken
met de onderhavige situatie - kan worden daargelaten, evenals de vraag
of de erfpachters een recht van noodweg ten laste van de wegen op het
park hebben verkregen. Immers ook als dat recht van erfdienstbaarheid
of noodweg er was, zou dat nog geen beletsel zijn voor het aanbrengen
van een afsluiting als de onderhavige zolang de eigenaar van de
weg(en) maar zorg draagt dat het gebruik van de erfdienstbaarheid of
noodweg verzekerd blijft."
Het leerstuk van de hypothetische feitelijke grondslag(13) brengt mee
dat de Hoge Raad bij de beoordeling van de klacht ervan moet uitgaan
dat door verjaring een erfdienstbaarheid van weg ten nutte van elk
bungalowperceel en ten laste van de wegen op het park is ontstaan.
2.12 Voor zover het middel er in zijn beide onderdelen toe strekt te
betogen dat de ingeroepen rechten geen ruimte voor een
belangenafweging zoals door het hof verricht, laten, kan het om
dezelfde redenen als het eerste middel niet tot cassatie leiden. Het
hof heeft geen belangenafweging verricht omdat dit inherent zou zijn
aan een vaststelling van de door c.s. ingeroepen rechten, maar
omdat de kort-gedingrechter (ook bij een schending van de door de
eisende partij ingeroepen rechten) zich rekenschap behoort te geven of
en zo ja welke ordemaatregel, gelet op de wederzijdse belangen van
partijen, het meest in aanmerking komt.
2.13 Overigens meen ik dat een eventueel recht van erfdienstbaarheid
of noodweg niet aan plaatsing van een installatie als de onderhavige
in de weg staat, zolang het gebruik van de erfdienstbaarheid of de
noodweg is verzekerd, en dat subonderdeel 2a ook om die reden niet tot
cassatie kan leiden. In 1934 heeft de Hoge Raad(14) beslist dat een
erfdienstbaarheid van uitweg in beginsel niet inhoudt dat die uitweg
geheel vrij moet zijn. Wat de lagere rechtspraak betreft, kan worden
gewezen op het arrest van het hof 's-Gravenhage van 29 oktober 1959,
1960, 526, waaruit volgt dat de eigenaar van het dienende erf zijn erf
niet mag afsluiten, als de op dat erf rustende erfdienstbaarheid van
uitweg daardoor niet meer kan worden uitgeoefend. Dat het betrokken
recht niet meer kan worden uitgeoefend, doet zich hier echter niet
voor. Ingevolge de uitspraak van de president van 16 juni 2000 hebben
alle bungaloweigenaren vier sepkeys, waarmee men de slagboom kan
openen. Het hof Leeuwarden heeft op 5 april 2000(15) arrest gewezen in
een geschil dat lijkt op het onderhavige. De eigenares van het
dienende erf had haar erf met een slagboominstallatie afgesloten. Aan
de eigenaren van het heersende erf had zij toegangspasjes verstrekt.
De eigenaren van het heersende erf maakten tegen de plaatsing van de
slagboominstallatie bezwaar. Het hof overwoog:
"4. (...) Of afsluiting van het dienend erf in de gegeven
omstandigheden aanvaardbaar is, hangt af van de vraag of uitoefening
van het recht van uitweg op onredelijke wijze wordt bemoeilijkt.
Hierbij is dan voorts van belang dat het recht van een eigenaar om
zijn erf af te sluiten, als neergelegd in artikel 5:48 BW, in beginsel
onverkort geldt en zwaar weegt.
(...)
5. (...) Het met een pasje open moeten maken van een slagboom, kan
naar het oordeel van het hof niet als een onredelijke of - gelet op
hetgeen over en weer met betrekking tot (de beweegredenen tot) de
afsluiting is aangevoerd - buiten proportionele bemoeilijking van het
recht van uitweg worden aangemerkt. Of het plaatsen van een slagboom
een negatieve invloed heeft op de waarde van de woningen, welke vraag
in grief II aan de orde is gesteld, kan daarbij in het midden
blijven."
2.14 Ook onderdeel 2b, dat erover klaagt dat het hof, voor zover het
al over de inhoud van de ingeroepen rechten heeft geoordeeld, dat
oordeel niet naar behoren heeft gemotiveerd, kan niet tot cassatie
leiden. Dat het oordeel in verband met de door het hof als
kort-gedingrechter verrichte belangenafweging naar behoren is
gemotiveerd, kwam hiervóór (in nr. 2.8) al aan de orde. Het oordeel
dat een erfdienstbaarheid van weg of een recht van noodweg zich niet
tegen een afsluiting als de onderhavige verzet, zolang de mogelijkheid
van uitoefening van die erfdienstbaarheid of dat recht is verzekerd,
is een rechtsoordeel waartegen mijns inziens niet met succes met een
motiveringsklacht kan worden opgekomen.
Middel 3
2.15 Het derde middel is gericht tegen rov. 13.6. Rov. 13.6 luidt als
volgt:
"Het kader van dit kort geding leent zich er niet toe met voldoende
zekerheid vast te stellen of de wegen op het recreatiepark
openbaar zijn in de zin der Wegenwet. Uit de veelheid van de
overgelegde stukken valt op dit punt niet een in één richting wijzende
conclusie te trekken, zodat onduidelijkheid blijft bestaan. Enerzijds
immers staat vast dat in de koopakte van 18 december 1984, opgemaakt
in verband met de overdracht van de exploitatie van het recreatiepark
aan de familie (productie 3 door appellanten in de
eerste zaak in eerste aanleg aan de president toegezonden) onder punt
29 is opgenomen: "De familie is gehouden te voorkomen
dat de op de in na-erfpacht uitgegeven gronden aangelegde of nog aan
te leggen wegen en paden de bestemming van openbare weg in de zin van
de Wegenwet krijgen. Zij zal daartoe onder meer voortdurend duidelijk
ter plaatse van deze wegen en plaatsen, door het stellen van
opschriften als "eigen weg" doen blijken"; voorts is vanwege de
Provincie Zeeland bij brief van 26 maart 1985 aan de
Belangenvereniging Bungaloweigenaren (productie 8 idem)
meegedeeld, onder meer: "Voor zover dezerzijds kan worden beoordeeld
zijn de wegen in de niet openbaar in de zin der Wegenwet".
Anderzijds zijn er ook aanwijzingen dat het gehele park deel van de
bebouwde kom van de gemeente Terneuzen is gaan uitmaken, zodat de
wegen op het park openbare wegen zijn. Gezien vorengemelde
onduidelijkheid, tot opheffing waarvan de gemeente Terneuzen de
eerstgeroepene is, kan op dit moment niet worden geoordeeld dat
geïntimeerden met de plaatsing van de slagboominstallatie de rechten
van appellanten op met de Wegenwet strijdige wijze hebben geschonden."
2.16 Volgens onderdeel 3a hebben c.s. stukken(16) overgelegd, die zozeer op een openbaar karakter van het wegenstelsel op wezen, dat de rechter, ook in kort geding, slechts op door hem te vermelden, zeer zwaarwegende gronden aan dat openbare karakter mocht voorbijgaan. Het hof heeft zodanige gronden niet genoemd, hetgeen volgens c.s. een onjuiste rechtsopvatting omtrent de Wegenwet impliceert. Onderdeel 3b verwijt het hof dat het in elk geval geen verklaring voor het passeren van de klaarblijkelijke bewijzen van de beweerde inbreuken op de Wegenwet en de WVW 1994 heeft gegeven.
2.17 Het hof heeft zich, als kort-gedingrechter, buiten staat geacht
een (voorlopig) oordeel over het al dan niet openbare karakter van de
betrokken wegen te geven. Daarbij speelde vooral een rol dat (in een
situatie waarin de gemeente Terneuzen zich kennelijk nog niet had
uitgelaten) recreatieschap en provincie waren uitgegaan van een
standpunt dat tegengesteld was aan het standpunt dat c.s. in
rechte hebben betrokken. Waar het zich van een oordeel heeft
onthouden, kan het hof (anders dan c.s. met onderdeel 3a
betogen) naar mijn mening niet worden verweten van een onjuiste
rechtsopvatting te zijn uitgegaan.
2.18 Ook voor zover aan het middel (en meer in het bijzonder aan
onderdeel 3b) ten grondslag ligt dat het hof had te verantwoorden
waarom het ervoor koos zich van een oordeel te onthouden in plaats van
voor het standpunt van c.s. te kiezen, kan het niet tot
cassatie leiden. Onderdeel 3a verwijst naar (de eerste 13 bladzijden
van) bijlage 2 bij de brief van de raadsman van c.s. aan de
president in het tweede kort geding. Die bijlage omvat stukken,
waaruit zou blijken dat het bungalowpark op tot de bebouwde kom
van de gemeente Terneuzen wordt gerekend(17). Die laatste
omstandigheid is echter niet decisief ten aanzien van het (al dan niet
openbare) karakter van de wegen op , alhoewel - ook blijkens de
geschiedenis van totstandkoming van de Wegenwet - de openbaarheid van
wegen binnen de bebouwde kom doorgaans vaststaat.(18) Ook in het licht
van de in het middel bedoelde stukken was het hof als
kort-gedingrechter niet gehouden voor het standpunt van c.s.
te kiezen. Evenmin nopen die stukken ertoe bijzondere eisen te stellen
aan de motivering van de beslissing van het hof om het al dan niet
openbare karakter van de betrokken wegen in het midden te laten.
Anders dan onderdeel 3b suggereert, is die beslissing overigens
geenszins ongemotiveerd. Het hof heeft in rov. 13.6 gewezen op het
kader van het kort geding en op de veelheid van de overgelegde
stukken, waaruit niet een eenduidige conclusie valt te trekken. Ten
overvloede wijs ik nog op een kort-gedinguitspraak van het hof
's-Hertogenbosch van 10 december 1990(19). Dat hof oordeelde in
dezelfde zin als het Haagse hof in de onderhavige zaak door de vraag
naar het openbare karakter van het in die zaak aan de orde zijnde pad
in kort geding niet te beantwoorden:
"een onderzoek naar de vraag of bedoeld pad moet worden aangemerkt als
een openbare weg, of als een pad belast met een erfdienstbaarheid van
weg dan wel als een buurweg leent zich, gezien de betwisting door
Boogaard niet voor een beoordeling in k.g."
2.19 Voor zover onderdeel 3b betrekking heeft op het passeren van
"klaarblijkelijke bewijzen" van de beweerde inbreuk op art. 5 WVW
1994, voldoet het niet aan de ingevolge art. 407 lid 2 Rv aan een
cassatiemiddel te stellen eisen, omdat niet duidelijk is op welke
bewijzen het onderdeel doelt. Overigens verwijs ik naar de bespreking
van onderdeel 4b, waarmee c.s. eveneens over de motivering van
het oordeel van het hof met betrekking tot art. 5 WVW 1994 klagen.
Middel 4
2.20 Het vierde middel richt twee onderdelen tegen rov. 13.7. In deze
rechtsoverweging heeft het hof het volgende overwogen:
"Dat voor wat betreft het gedrag van weggebruikers het wegenstelsel op
het park aan de Wegenverkeerswet onderworpen is hoeft geïntimeerden
als eigenaars/beheerders van het park niet te beletten dit te
beveiligen met een slagboominstallatie."
2.21 Onderdeel 4a verwijt het hof te zijn uitgegaan van een onjuiste
rechtsopvatting aangaande art. 5 WVW 1994. Waarom 's hofs oordeel
blijk zou geven van een onjuiste opvatting van art. 5 WVW 1994,
vermeldt het onderdeel overigens niet, zodat het in zoverre niet aan
de eisen van art. 407 lid 2 Rv voldoet(20).
2.22 Ingevolge art. 5 WVW 1994 is het een ieder verboden zich zodanig
te gedragen dat gevaar op de weg wordt veroorzaakt of kan worden
veroorzaakt of dat het verkeer op de weg wordt gehinderd of kan worden
gehinderd. Kennelijk heeft het hof (dat een onderscheid maakt tussen
het gedrag van weggebruikers en de beveiliging van het park met een
slagboominstallatie) geoordeeld dat de plaatsing van een vaste
installatie als de onderhavige geen door art. 5 WVW 1994 verboden
gedraging impliceert. Mede gelet op de in art. 15 lid 2 WVW 1994
vervatte, afzonderlijke regeling met betrekking tot wijzigingen van de
inrichting van de weg en het aanbrengen of verwijderen van
voorzieningen, geeft dit oordeel niet van een onjuiste rechtsopvatting
blijk, zodat het op een beweerde schending van art. 5 WVW 1994
gebaseerde onderdeel niet tot cassatie kan leiden.
2.23 Onderdeel 4b komt met een motiveringsklacht op tegen het oordeel dat de slagboominstallatie het verkeer niet hindert en niet kan hinderen in de zin van art. 5 WVW 1994. Ook onderdeel 4b wordt mijns inziens tevergeefs voorgesteld. Het aangevochten oordeel, zoals opgevat in de hiervoor bedoelde zin, is een rechtsoordeel, waartegen niet met succes met een motiveringsklacht kan worden opgekomen(21).
Middel 5
2.24 Het vijfde middel klaagt dat het hof in rov. 13.9 een
privacy-begrip heeft gehanteerd dat het niet heeft uitgelegd en dat
althans met art. 8 EVRM onverenigbaar is, voor zover het hof het recht
op privacy van de bungalowbewoners, hun gasten, bezoekers en
leveranciers afhankelijk heeft gemaakt van de financiële belangen van
de VOF c.s.. Rov. 13.9 luidt als volgt:
"De schending van de privacy van appellanten die daarin is gelegen dat
hun toegang tot het park en daarmee tot hun woning voortaan een door
middel van de slagboominstallatie gecontroleerde toegang is, heeft in
het licht van het vorenomschreven zwaarwegende belang van
geïntimeerden te weinig betekenis, temeer daar de appellanten ieder
een viertal sepkeys hebben ontvangen, waardoor de regulering van de
toegang niet als een zwaarwegende en belastende factor kan worden
aangemerkt."
2.25 In hun memorie van grieven, nrs. 72-74, hebben c.s. erop
gewezen dat hun recht op bescherming van hun persoonlijke levenssfeer
door de werking van de slagboominstallatie wordt geschonden. Bij de
slagboominstallatie staat een camera waarmee wordt opgenomen wie door
de slagboominstallatie gaat. Via de sepkeys kan worden geregistreerd
met welke sleutel (en dus door wie) de slagboominstallatie wordt
bediend.
2.26 Anders dan het middel als uitgangspunt kiest, kan uit de
bestreden overweging wel degelijk worden afgeleid wat het hof met het
begrip privacy voor ogen heeft gestaan. Volgens het hof is de door
c.s. beweerde schending van de privacy daarin gelegen dat hun
toegang tot het park thans door middel van de slagboominstallatie
wordt gecontroleerd. Naar mijn mening is het hof aldus niet wezenlijk
afgeweken van het privacybegrip, dat c.s. zelf aan hun memorie
van grieven ten grondslag hebben gelegd.
2.27 Het middel mist feitelijke grondslag, voor zover het erover
klaagt dat het hof zou hebben geoordeeld dat de gecontroleerde toegang
"niet erg is omdat de VOF daarbij financiële belangen heeft" en dat in
de benadering van het hof begrippen als "private life", "family life"
en "home" alle afhankelijk worden van en schatplichtig zijn aan de
manier waarop derden geld willen verdienen.
Dat de VOF c.s. louter financiële belangen bij het litigieuze
toegangssysteem zouden hebben, is naar mijn mening noch door het hof,
noch door de president vastgesteld en is ook door c.s. in de
vorige instanties niet gesteld.
Voorts heeft het hof zich naar mijn mening niet ten principale over de
beweerde schending van de privacy van c.s. uitgelaten. Mede
blijkens de referte(22) aan de door de president getroffen voorziening
(de beschikbaarstelling van een viertal sepkeys aan elk van de
betrokken partijen) is de gedachtegang van het hof kennelijk aldus
dat, ondanks de door c.s. ervaren schending van hun privacy,
met de getroffen voorlopige voorziening een juist en zorgvuldig
bepaald evenwicht is bereikt (vgl. ook rov. 13.3), dat verder
strekkende ordemaatregelen niet toelaat.
Overigens verzet art. 8 EVRM (althans in "horizontale" verhoudingen,
die niet door het tweede lid worden beheerst) zich er niet tegen dat
het recht op eerbiediging van het privéleven tegen andere belangen
wordt afgewogen(23). De uitkomst van zodanige belangenafweging is nauw
met waarderingen van feitelijke aard verbonden en kan in cassatie
alleen op begrijpelijkheid worden getoetst.
Middel 6
2.28 Het zesde middel richt zich in zijn beide onderdelen tegen rov.
14:
"Het vonnis in de eerste zaak verdient gezien het voorgaande
bekrachtiging. Hetzelfde geldt voor het vonnis in de tweede zaak omdat
daarin terecht geoordeeld is dat het appellanten ontbrak aan belang
bij het tweede kort geding. De gestelde openbaarheid van de wegen op
het park leverde immers geen nieuw feit op en kon bovendien zonder
bezwaar alsnog aan de grondslag van de vordering in het eerste kort
geding worden toegevoegd in hoger beroep. Appellanten zullen als de in
het ongelijk gestelde partij in de kosten van het hoger beroep in
beide zaken, wat de tweede zaak betreft met inbegrip van die van het
voegingsincident, worden verwezen."
2.29 Onderdeel 6a klaagt over een onvoldoende motivering. Volgens
c.s. is de zinsnede dat "de gestelde openbaarheid van de wegen
op het park (...) immers geen nieuw feit op(leverde)" in tegenspraak
met 's hofs oordeel in rov. 13.6 dat van wegenwettelijke openbaarheid
niet mocht worden uitgegaan.
2.30 De klacht faalt. Kennelijk is het hof van oordeel dat
c.s. de beweerde openbaarheid van de betrokken wegen ook reeds in het
eerste kort geding aan hun vordering ten grondslag hadden kunnen
leggen. Met dat oordeel is mijns inziens niet in tegenspraak dat het
hof, dat het bedoelde argument in het kader van het hoger beroep van
het eerste kort-gedingvonnis alsnog heeft besproken, zich buiten staat
heeft geacht vast te stellen dat aan de betrokken wegen inderdaad een
openbaar karakter toekomt.
Overigens heeft het hof zijn oordeel mede doen steunen op de
overweging dat "(d)e gestelde openbaarheid van de wegen op het park
(...) bovendien zonder bezwaar alsnog aan de grondslag van de
vordering in het eerste kort geding (kon) worden toegevoegd in hoger
beroep". Deze (in cassatie niet aangevochten) overweging kan het
oordeel dat c.s. onvoldoende belang bij hun tweede vordering
in kort geding hadden, zelfstandig dragen, zodat c.s. geen
belang bij de klacht van het onderdeel hebben.
2.31 Onderdeel 6b omvat twee klachten, die beide zijn gebaseerd op de
veronderstelling dat het hof zou hebben bedoeld dat "de ontdekte
wegenwettelijke openbaarheid niet van zodanig belang was dat er (een)
aanvullend tweede kort geding aan besteed moest worden". Mijns inziens
berust het onderdeel op een onjuiste lezing van het bestreden arrest.
De aangevochten overweging houdt geen oordeel in over het belang van
de beweerde openbaarheid van de betrokken wegen, maar over de vraag in
welk kader over die openbaarheid zou moeten worden beslist. In verband
met die laatste vraag heeft het hof beslissend geacht, dat
c.s. het betrokken argument reeds in het eerste kort geding hadden
kunnen presenteren en dat zij dit argument in het hoger beroep van het
eerste kort-gedingvonnis alsnog (volgens het hof: "zonder bezwaar")
aan hun vordering ten grondslag konden leggen. Bij die stand van zaken
hadden c.s. geen belang om op een beslissing in een
afzonderlijk, tweede kort geding te persisteren.
3. Conclusie
Deze strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
1 Rov.1 van het bestreden arrest van 16 mei 2001, rov. 2 van het
kort-gedingvonnis van de president van de rechtbank Middelburg van 16
juni 2000 en rov. 2 van het kort-gedingvonnis van de president van de
rechtbank Middelburg van 3 oktober 2000.
2 Zie dagvaarding 30 mei 2000, sub 9 en 10.
3 Zie dagvaarding 30 mei 2000, sub 20.
4 Conclusie van antwoord, nr. 10.
5 De VOF verwijst hier naar de als prod. 4 overgelegde en aan de VOF
geadresseerde brief van het CBS van 26 mei 2000. Het CBS verzoekt de
VOF gegevens door te geven over vertrokken gasten en (hun)
overnachtingen. Aan het slot van de brief wordt erop gewezen dat
"beantwoording van de vragen en tijdige inzending van de vragenlijst
verplicht is ingevolge de Wet van 28 december 1936 Stbl. 639DD bij
beschikking van de Minister van 7 september 1971 no. 971/390 E.P.".
6 Zie rov. 12 van het arrest van 16 mei 2001.
7 In onderdeel 1a is, kennelijk als gevolg van een verschrijving,
sprake van wezenlijke stellingen van gedaagde.
8 Zie ook de conclusie van AG Bakels vóór HR 19 mei 2000, NJ 2001,
407, m.nt. HJS, nr. 2.35.
9 De bepaling is in gewijzigde redactie te vinden in art. 254 lid 1
(nieuw) Rv. Ook die bepaling bevat echter de zinsnede "gelet op de
belangen van partijen".
10 De cursivering is toegevoegd.
11 Hugenholtz/Heemskerk, Hoofdlijnen van Nederlands burgerlijk
procesrecht, 20e druk (2002), nr. 131, p. 136.
12 De bij de geciteerde passage behorende voetnoot 9 luidt als volgt:
"HR 2-2-1968, NJ 1968, 62: de rechter moet dit ambtshalve
onderzoeken."
13 Zie hierover Veegens/Korthals Altes/Groen, Cassatie in burgerlijke
zaken (1989), nr. 161.
14 HR 8 februari 1934, NJ 1934, p. 987: "dat de stelling, dat ingeval
een erfdienstbaarheid bij titel is gevestigd en de titel geen
tegenovergestelde bepaling inhoudt, de uitweg geheel vrij moet zijn,
niet gegrond is".
15 Hof Leeuwarden, 5 april 2000, NJ 2001, 22.
16 Volgens het middelonderdeel: de eerste dertien bladzijden van
bijlage 2 bij de brief van 13 september 2000 van de raadsman van de
bungalowbewoners aan de president. Deze stukken hebben betrekking op
verzoeken van de gemeente Terneuzen aan de provincie Zeeland om de
grenzen van de bebouwde kom en op besluiten op die verzoeken te
herzien. Het eerste verzoek dateert van 29 december 1970, het laatste
besluit van de provincie dateert van 7 augustus 1984.
17 Aldus pleitnota mr. P.C.H. Jansen van 19 september 2000, p. 10.
18 Aldus pleitnota mr. P.C.H. Jansen van 19 september 2000, p. 10.
19 KG 1991, 94.
20 A.E.B. ter Heide, Middelmaat: aan een cassatiemiddel te stellen
eisen, TCR 2001, nr. 4, p. 79.
21 Zie over rechtsbeslissingen: Veegens/Korthals Altes/Groen, Cassatie
in burgerlijke zaken (1989), nr. 102 en over rechtsbeslissingen die
geen motivering behoeven § 4.10 van de conclusie van AG Spier vóór HR
26 november 1999, NJ 2000, 210, m.nt. PAS.
22 Aan het slot van rov. 13.9.
23 Zie bijv. HR 27 april 2001, NJ 2001, 421, m.nt. PAS, rov. 3.7, HR
11 september 1998, NJ 1999, 664, m.nt. MMM, rov. 3.3 en HR 8 december
1995, NJ 1996, 405, m.nt. JdB, rov. 3.5 - 3.8.2.