Hoge Raad der Nederlanden

Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AF5829 Zaaknr: 38327


Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage Datum uitspraak: 14-03-2003
Datum publicatie: 14-03-2003
Soort zaak: belasting -
Soort procedure: cassatie

Nr. 38.327
14 maart 2003
AF

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 4 maart 2002, nr. 99/01128, betreffende na te melden naheffingsaanslag in de loonbelasting/premie volksverzekeringen.

1. Naheffingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 juli 1997 tot en met 30 september 1997 een naheffingsaanslag in de loonbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd ten bedrage van f 24.263 aan enkelvoudige belasting, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft de bestreden uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. Ongeveer vijftien rozenkwekers lieten in 1997 het oculeren en binden uitvoeren door het agrarisch loonbedrijf van belanghebbende. Belanghebbende sloot met die rozenkwekers jaarlijks contracten af, waarin hij zich verbond vóór een bepaalde datum perceelsgewijs rozenstruiken te oculeren, tegen een vergoeding van f 0,20 per geoculeerde roos. De duur van die contracten bedroeg minstens zes weken. Belanghebbende aanvaardde daarbij de verantwoordelijkheid voor het tijdig en juist oculeren en binden, en voor het herstel van eventuele bij het oculeren aangerichte schade. De gecontracteerde werkzaamheden werden uitgevoerd door oculeerders, die rechtstreeks contact hadden met de kwekers. Belanghebbende werd door de kwekers verantwoordelijk gehouden en zonodig rechtstreeks aangesproken.

3.1.2. Ter uitvoering van de contracten had belanghebbende een beperkt aantal oculeerders in loondienst. Zij kregen uitbetaald op uurbasis. Wanneer zij schade hadden aangericht, verhaalde belanghebbende de daaruit voortvloeiende kosten niet op hen. Voor het seizoen 1997 sloot belanghebbende contracten af met personen, afkomstig uit Groot-Brittannië en Noord-Ierland (hierna: de Britten). In die contracten verbonden de Britten zich vóór een bepaalde datum een bepaald aantal rozenstruiken te oculeren, "weather permitting".

3.1.3. De met de Britten overeengekomen vergoeding voor oculeren bedroeg 14 cent per geoculeerde roos. Die vergoeding bedroeg 17,5 cent voor een Brit die zelf een binder meebracht; 3,5 cent was dan voor die binder bestemd. De Britten brachten in de regel hun eigen binders mee. De Britten kregen voorafgaande aan de werkzaamheden ten behoeve van het oculeren ieder van belanghebbende een oculeermesje uitgereikt. Daarvoor moesten ze f 107 betalen.

3.1.4. De contracten met de Britten waren van korte duur. Geen van hen heeft langer dan een maand gewerkt. De meesten werkten slechts twee weken. De Britten kwamen alleen in de zomer en verbleven dan veelal op een in de buurt van de plaats van de arbeid gelegen camping. De daaraan verbonden kosten werden door belanghebbende voorgeschoten en later met de desbetreffende contractanten verrekend. Wanneer de Britten geen goed werk hadden geleverd of schade hadden aangericht, liet belanghebbende hen dat zelf herstellen. Eventuele kosten verhaalde hij op hun loon.

3.2. Voorzover in cassatie van belang was voor het Hof uitsluitend in geschil of de Britten in het onderhavige tijdvak "andere werkzaamheden van zelfstandige aard" hebben verricht als bedoeld in artikel 14, lid 1, van het Belastingverdrag Nederland-Verenigd Koninkrijk van 7 november 1980 (hierna: het Verdrag).

3.3. Het Hof heeft geoordeeld dat gelet op het in 4.3.1 tot en met 4.3.3 van zijn uitspraak vermelde, tezamen en in onderlinge samenhang bezien, bij het oculeerwerk en bindwerk van de Britten in het loonbedrijf van belanghebbende, in 1997, geen sprake was van "andere werkzaamheden van zelfstandige aard" in de zin van artikel 14, lid 1, van het Verdrag.

3.4. Middel 1 voert aan dat het Hof heeft miskend dat de zelfstandigheid van de binders en oculeerders dient te worden beoordeeld in hun verhouding tot belanghebbende. Het middel faalt. Het Hof heeft onderzocht of belanghebbende dan wel de ten behoeve van hem werkzame oculeerders instonden voor het resultaat van de werkzaamheden van laatstbedoelden en heeft in dat kader betekenis gehecht aan de relatie tussen de betrokken oculeerders enerzijds en de kwekers, met wie belanghebbende had gecontracteerd, anderzijds. Het Hof is daarbij tot de conclusie gekomen dat belanghebbende jegens de kwekers aansprakelijk was voor wanprestatie of schade, dat de voor belanghebbende werkzame Britten losse arbeiders waren die uitsluitend via het loonbedrijf van belanghebbende werden ingezet, en dat zij daardoor misten de voor het vrije beroep - waarmee het Hof kennelijk ook de in het Verdrag bedoelde "andere werkzaamheden van zelfstandige aard" op het oog heeft - zo kenmerkende vrijheid om vanuit persoonlijke ervaring en kennis rechtstreeks en zelfstandig buiten belanghebbende om met de kwekers zaken te doen. Tegen deze achtergrond geeft 's Hofs oordeel dat de Britten geen "andere werkzaamheden van zelfstandige aard" in de zin van artikel 14, lid 1, van het Verdrag verrichtten, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op zijn juistheid worden getoetst. Het is ook niet onvoldoende gemotiveerd.
Middel 2 bouwt voort op middel 1, zodat het evenmin tot cassatie kan leiden.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J. Zuurmond als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, P. Lourens, C.B. Bavinck en J.W. van den Berge, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 14 maart 2003.