Hoge Raad der Nederlanden

Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AF5824 Zaaknr: 37803


Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage Datum uitspraak: 14-03-2003
Datum publicatie: 14-03-2003
Soort zaak: belasting -
Soort procedure: cassatie

Nr. 37.803
14 maart 2003
S

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 12 oktober 2001, nr. P00/01338, betreffende na te melden aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is voor het jaar 1995 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van f 190.436. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

3. Beoordeling van de klachten

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende is directeur en (indirect) enig aandeelhouder van H B.V. (hierna: de BV).
Belanghebbende heeft met ingang van 1 januari 1995 een bedrijfspand verhuurd aan de BV.
In de considerans van de huurovereenkomst met dagtekening 29 december 1995 is, voorzover van belang, het volgende opgemerkt: "dat Huurster met ingang van 1 januari 1995 van Verhuurder heeft gehuurd het bedrijfspand (...);
dat Verhuurder, mede met het oog op de groeifinanciering van de activiteiten van Huurster, onder voorwaarden bereid was af te zien van een gedeelte van de aan hem toekomende huur, welk gedeelte in eerdere overeenkomst genoemd door partijen nog niet nader is vastgelegd; dat partijen hun handelswijze zoals tot op heden gevoerd nader vast wensen te leggen;".

Vervolgens is in de huurovereenkomst bepaald dat partijen

"verklaren te zijn overeengekomen dat Verhuurder over 1995 een zakelijk gezien normaal te achten huur toekomt van f 195.000, waarbij een gedeelte ter grootte van f 185.000 eerst betaalbaar is per 1 januari 2023, een en ander onder de voorwaarde dat dit ten aanzien van Verhuurder niet leidt tot heffing van Inkomstenbelasting in een eerder jaar dan 2023.
De vordering per 1 januari 2023 is zodanig dat de waarde in het economisch verkeer daarvan gelijk is aan het niet direct betaalbaar gestelde deel van de zakelijk te achten huur.".

In de jaarstukken over 1995 heeft de BV in haar balans een voorziening opgenomen ter zake van de uit de huurovereenkomst voortvloeiende verplichting tot betaling van huur ten bedrage van f 185.000. Belanghebbende heeft in zijn aangifte vermogensbelasting over het jaar 1996 een vordering op de BV aangegeven van f 185.000. Uitvoering van de huurovereenkomst heeft plaats door de vordering van f 185.000 jaarlijks te verhogen met 7% zodat de in de huurovereenkomst aangeduide waarde in het economische verkeer van de vordering per 1 januari 2023 f 1.149.565 bedraagt.

3.2. Het Hof heeft op grond van de vastgestelde feiten geoordeeld dat aan de vordering van f 185.000 uit hoofde van de niet-betaalde huur een toekenning in het onderhavige jaar ten grondslag ligt en dat de door de BV hierover verschuldigde rente, berekend op basis van samengestelde rente, niet eerder wordt betaald dan op 1 januari 2023. Dit oordeel kan als van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk in cassatie niet met vrucht worden bestreden.
Uitgaande van dit oordeel heeft het Hof terecht geoordeeld dat het bedrag van f 185.000 in het onderhavige jaar rentedragend is geworden en mitsdien door belanghebbende als huur is genoten in de zin van artikel 33 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. De tegen dit oordeel gerichte klacht kan mitsdien niet tot cassatie leiden.

3.3. De overige klachten kunnen evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu deze klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J. Zuurmond als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, D.G. van Vliet, P. Lourens en C.B. Bavinck, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 14 maart 2003.