Hoge Raad der Nederlanden

Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AF5826 Zaaknr: 37885


Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage Datum uitspraak: 14-03-2003
Datum publicatie: 14-03-2003
Soort zaak: belasting -
Soort procedure: cassatie

Nr. 37.885
14 maart 2003
S

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te ´s-Gravenhage van 28 november 2001, nr. BK-99/02182, betreffende na te melden aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is voor het jaar 1992 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 3.553.684, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van f 2.215.554. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft de zaak mondeling doen toelichten door mr. A.L.C.M. Oomen, advocaat te ´s-Gravenhage.

3. Beoordeling van het middel

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende exploiteerde sedert 1 januari 1973 een detailhandel in meubelen en woningtextiel aan de a-straat 1-2 te Z. Het winkelpand werd door belanghebbende gehuurd krachtens een per 1 januari 1973 met C gesloten lease-overeenkomst. De lease-overeenkomst was aangegaan voor een termijn van tien jaar, met het recht van wederinhuur voor een opvolgende termijn van tien jaar, waarbij belanghebbende het recht had om na afloop van de tweede huurtermijn het gehuurde te kopen voor een prijs van 65 percent van de stichtingskosten, welke waren vastgesteld op f 485.000 (hierna: de koopoptie).
De lease-overeenkomst en de daaruit voortvloeiende rechten en plichten behoorden sinds 1973 tot belanghebbendes verplichte ondernemingsvermogen.
Per 1 januari 1976 heeft belanghebbende de activa en passiva van zijn onderneming overgedragen aan een door belanghebbende en zijn echtgenote nieuw opgerichte besloten vennootschap (hierna: de BV). Op 3 november 1992 heeft belanghebbende de koopoptie verkocht en overgedragen aan de BV tegen een prijs van f 2.116.480. Eveneens op 3 november 1992 heeft de BV de koopoptie jegens C uitgeoefend.

3.2. In cassatie is in geschil of het bij de overdracht van de koopoptie aan de BV behaalde voordeel van f 2.116.480 in het belastbare inkomen van belanghebbende moet worden begrepen.

3.3. Het Hof heeft geoordeeld dat de koopoptie niet per 1 januari 1976 is overgedragen aan de BV. Het Hof heeft vervolgens geoordeeld dat de koopoptie, gezien de onzekerheid omtrent de afwikkeling ervan, tot het verplichte ondernemingsvermogen van belanghebbende is blijven behoren.

3.4. Het tegen dit laatste oordeel gerichte middel slaagt, omdat het oordeel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Bij de staking van een onderneming heeft immers in het algemeen te gelden dat een tot het ondernemingsvermogen behorend activum naar het privé-vermogen wordt overgebracht. Deze regel lijdt uitzondering indien sprake is van uit de ondernemingssfeer stammende onzekerheden omtrent de afwikkeling van dat activum. In dat geval blijft het behoren tot het verplichte ondernemingsvermogen.
Nu in het onderhavige geval de onzekerheid omtrent de afwikkeling van de koopoptie niet voortvloeit uit de uitoefening van de door belanghebbende tot 1976 gedreven onderneming, dient belanghebbende de koopoptie vanaf 1 januari 1976 tot zijn privé-vermogen te rekenen en behoorde de boekwinst tot zijn stakingswinst.

3.5. Indien voornoemde boekwinst niet bij de staking in aanmerking is genomen, moet de koopoptie voorshands als ondernemingsvermogen worden behandeld. In zodanig geval staat het echter zowel aan de inspecteur als aan de belanghebbende vrij de onjuistheid te herstellen. De uit de waardering van de koopoptie voortvloeiende stille reserve die bij de staking van de onderneming tot uitdrukking diende te komen, wordt alsdan in aanmerking genomen als winst van het jaar waarin dit herstel plaatsvindt. Deze winst wordt gesteld op het in dat jaar bestaande verschil tussen de waarde in het economische verkeer en de boekwaarde van de koopoptie. Een en ander lijdt evenwel uitzondering indien en voor zover belanghebbende aannemelijk maakt dat aldus een hoger bedrag als belasting wordt geheven dan uit een juiste wetstoepassing zou zijn voortgevloeid, of dat het herstel op deze wijze anderszins tot een onredelijke uitkomst leidt. Alsdan dient de Inspecteur belanghebbende hetzij met betrekking tot het bedrag van de verschuldigde belasting, hetzij met betrekking tot het tijdstip waarop het herstel plaatsvindt, een redelijke tegemoetkoming te bieden. (vgl. HR 29 juni 1988, nr. 24899, BNB 1989/1)

3.6. Gelet op het vorenoverwogene kan ´s Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.

4. Proceskosten

De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

5. Beslissing

De Hoge Raad:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten,
verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,

gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrag van EUR 72, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op EUR 1288 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat als rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.

Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J. Zuurmond als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, D.G. van Vliet, P. Lourens en C.B. Bavinck, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 14 maart 2003.