LJN-nummer: AF5736 Zaaknr: 02/02155 MEDED
Bron: Rechtbank Rotterdam
Datum uitspraak: 11-03-2003
Datum publicatie: 13-03-2003
Soort zaak: bestuursrecht - bestuursrecht overig
Soort procedure: eerste aanleg - enkelvoudig
RECHTBANK TE ROTTERDAM
Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Uitspraak rechtbank Rotterdam in zaak MEDED 02/2155-RIP
Uitspraak
in het geding tussen
Comité Verlaging Vliegtarieven Suriname, eiseres,
gemachtigde dhr. P. Swami Persaud, coördinator,
en
de directeur-generaal van de Nederlandse mededingingsautoriteit,
verweerder.
1. Ontstaan en loop van de procedure
Bij brieven van 2 december 1997 en 2 januari 1998 heeft M.Jankie als
voorzitter van de rechtspersoon Sociaal Kulturele Vereniging SHIVA
(hierna: SHIVA) en op persoonlijke titel bij verweerder een klacht
ingediend (hierna: de klacht van SHIVA), door verweerder opgevat als
een verzoek tot toepassing van artikel 56 van de Mededingingswet
(hierna: Mw).
Eiseres heeft bij brief van 21 maart 2001 een klacht ingediend die
overeenkomt met de klacht van SHIVA.
Bij besluit van 8 oktober 2001 heeft verweerder het verzoek van SHIVA
tot toepassing van art. 56 van de Mw afgewezen.
Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 8 november 2001 bezwaar
gemaakt.
Bij besluit van 11 juli 2002 is het bezwaar door verweerder
niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) heeft eiseres bij
brief van 13 augustus 2002 beroep ingesteld, aangevuld bij brief van
10 oktober 2002.
Verweerder heeft op 29 oktober 2002 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 januari 2003.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.M.F.F.
Verbeet en mr. A.M. Mählmann. Eiseres heeft zich laten
vertegenwoordigen door haar gemachtigde.
2. Overwegingen
Ingevolge artikel 6, eerste lid van de Mw zijn verboden overeenkomsten
tussen ondernemingen, besluiten van ondernemersverenigingen en
onderling afgestemde feitelijke gedragingen van ondernemingen die
ertoe strekken of ten gevolge hebben dat de mededinging op de
Nederlandse markt of een deel daarvan wordt verhinderd, beperkt of
vervalst.
Op grond van artikel 24, eerste lid, van de Mw is het ondernemingen
verboden misbruik te maken van een economische machtspositie.
Ingevolge artikel 7:1, eerste lid, van de Algemene wet Bestuursrecht (hierna: Awb), in verbinding met artikel 8:1, eerste lid, van de Awb, kan een belanghebbende tegen een besluit bezwaar maken.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet Bestuursrecht
(hierna: Awb) wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang
rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
Artikel 1:2, derde lid, van de Awb bepaalt dat ten aanzien van
rechtspersonen als hun belangen mede worden beschouwd de algemene en
collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens
hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.
De klacht van SHIVA en de klacht van eiseres hadden betrekking op
(eventuele) prijsafspraken tussen, onder andere, de Koninklijke
Luchtvaartmaatschappij N.V. (hierna: KLM) en de Surinaamse
Luchtvaartmaatschappij (hierna: SLM) op de vliegverbinding
Amsterdam-Paramaribo v.v. Ook is in de klachten gesteld dat KLM en SLM
misbruik maken van een machtspositie door de vliegtarieven op genoemde
route extreem hoog te houden.
Verweerder heeft, na (ambtshalve) een onderzoek te hebben ingesteld,
bij besluit van 8 oktober 2001 het verzoek van SHIVA om toepassing van
artikel 56 van de Mw afgewezen, omdat naar het oordeel van verweerder
de samenwerkings- en exploitatieovereenkomst tussen KLM en SLM geen
inbreuk vormt op artikel 6, eerste lid, van de Mw, en KLM en SLM geen
inbreuk maken op artikel 24, eerste lid, van de Mw.
Eiseres, die kennelijk van dit besluit heeft kennisgenomen, heeft daartegen bij brief van 8 november 2001 bezwaar gemaakt.
Bij fax van 28 februari 2002 heeft verweerder aan eiseres enkele
vragen gesteld en, onder andere, verzocht haar eventuele statuten over
te leggen en aan te geven waarom zij meent belanghebbende te zijn bij
het besluit van 8 oktober 2001.
Eiseres heeft daarop bij fax van 13 maart 2002 geantwoord dat zij geen
statuten heeft en geen rechtspersoon is. Eiseres heeft aangegeven dat
zij een comité is bestaande uit zes deelnemers en een coördinator.
Voorts heeft eiseres uiteengezet wat haar feitelijke activiteiten
zijn. Eiseres meent dat zij belanghebbende is omdat zij de belangen
vertegenwoordigt van 600.000 Nederlanders en Nederlandse Surinamers
voor wat betreft de vliegtarieven op de route Amsterdam-Paramaribo
v.v., alsmede in verband met de persoonlijke belangen van de
deelnemers van het comité.
In het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiseres
tegen zijn besluit van 8 oktober 2001 niet-ontvankelijk verklaard,
omdat naar zijn oordeel eiseres niet aangemerkt kan worden als
belanghebbende bij dit besluit. Naar het oordeel van verweerder kan
een organisatorisch verband zonder rechtspersoonlijkheid slechts
worden aangemerkt als een rechtspersoon in de zin van artikel 1:2,
derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), en
derhalve voor algemene of collectieve belangen opkomen, indien er op
schrift gestelde regelingen houdende doelstellingen, werkwijze,
bestuur, verdeling van bevoegdheden en in- en uittreden van leden
bestaan. Omdat eiseres over geen van voornoemde regelingen beschikt,
kan zij niet als een kenbare entiteit in het rechtsverkeer, en
derhalve niet als rechtspersoon, worden aangemerkt. Zij kan derhalve
ook niet opkomen voor algemene of collectieve belangen als bedoeld in
artikel 1:2, derde lid, van de Awb. Voor zover eiseres al kan worden
aangemerkt als de gemachtigde van de zes deelnemers, kunnen de
belangen van deze deelnemers bovendien niet worden aangemerkt als
persoonlijke belangen in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de
Awb, omdat zij niet een belang hebben dat hen in voldoende mate
onderscheidt van anderen.
In beroep voert eiseres aan dat het bestreden besluit onjuist en
ondeugdelijk is en onzorgvuldig tot stand is gekomen. Met betrekking
tot de ontvankelijkheid voert eiseres aan dat een ruime interpretatie
van artikel 1:2 van de Awb moet worden gehanteerd, waardoor ook
particuliere entiteiten, die geen rechtspersoonlijkheid naar
privaatrecht hebben, als belanghebbenden kunnen worden beschouwd
indien hun belangen rechtstreeks bij het besluit zijn betrokken.
Eiseres behartigt de belangen van 600.000 Surinamers en Surinaamse
Nederlanders, en de personen die onder deze categorie vallen worden
bovendien ook rechtstreeks in hun belangen getroffen.
De rechtbank overweegt als volgt.
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of verweerder in het
bestreden besluit terecht heeft geoordeeld dat het bezwaar van eiseres
kennelijk niet-ontvankelijk is, omdat eiseres geen belanghebbende is
bij het besluit van verweerder van 8 oktober 2001.
Hoewel eiseres terecht aanvoert dat ook andere entiteiten dan
natuurlijke personen of rechtspersonen als belanghebbende kunnen
worden aangemerkt in de zin van artikel 1:2, eerste lid van de Awb, is
de rechtbank in het onderhavige geval, met verweerder, van oordeel dat
eiseres zelf hoe dan ook niet als belanghebbende in de zin van artikel
1:2, eerste lid, van de Awb kan worden aangemerkt. Als comité heeft
zij geen eigen, rechtstreeks belang.
Voor zover eiseres aanvoert dat haar leden in ieder geval afzonderlijk
belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb zijn,
kan de rechtbank haar daarin niet volgen. Afgezien van de vraag of het
beroepschrift van eiseres ook mede is ingediend namens haar
individuele leden, zijn de individuele leden hoe dan ook niet aan te
merken als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van
de Awb, aangezien zij geen eigen belang hebben dat zich in voldoende
mate onderscheidt van de grote groep Nederlands Surinaamse reizigers
die gebruik maakt van de vliegroute Amsterdam-Paramaribo v.v. De
rechtbank verwijst hiervoor naar haar uitspraak in de zaak met nummer
MEDED 02/92-RIP.
Voorts moet, om als belanghebbende op grond van artikel 1:2, derde
lid, van de Awb te kunnen worden aangemerkt, sprake zijn van een
rechtspersoon - hetgeen ook blijkt uit de totstandkomingsgeschiedenis
van artikel 1:2, derde lid, van de Awb (vgl. PG Awb I, blz. 149) -
welke rechtstreeks wordt getroffen in de algemene en collectieve
belangen die hij krachtens zijn doelstellingen en blijkens zijn
feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigt.
Uit artikel 2:26 van het Burgerlijk Wetboek volgt dat, om te spreken
van rechtspersoonlijkheid, er tenminste sprake moet zijn van een
meerzijdige rechtshandeling, waarbij de partijen - de leden/oprichters
- een rechtspersoon tot stand brengen, waarin zij, volgens regels en
voor een doel door hen gesteld, willen samenwerken. De rechtbank
ondersteunt derhalve en ook overigens het oordeel van verweerder dat
een organisatorisch verband zonder rechtspersoonlijkheid slechts kan
worden aangemerkt als een rechtspersoon indien er regelingen houdende
doelstellingen, werkwijze, bestuur, verdeling van bevoegdheden en in-
en uittreden van leden bestaan. Aangezien eiseres niet beschikt over
dergelijke regelingen, kan zij rechtens niet als rechtspersoon worden
aangemerkt. Zij kan derhalve ook niet opkomen voor algemene of
collectieve belangen als bedoeld in artikel 1:2, derde lid, van de
Awb.
Verweerder heeft gelet op het voorgaande eiseres terecht niet als
belanghebbende aangemerkt en derhalve haar bezwaar, overeenkomstig
artikel 7:1, eerste lid, van de Awb, in verbinding met artikel 8:1,
eerste lid, van de Awb, terecht niet-ontvankelijk geacht.
Het beroep dient daarom ongegrond te worden verklaard.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de rechtbank geen
aanleiding.
Gelet op het voorgaande wordt als volgt beslist.
3. Beslissing
De rechtbank,
recht doende:
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door prof. mr. J. Riphagen.
De beslissing is, in tegenwoordigheid van mr. S.T. Casparie-Kerdel als griffier, uitgesproken in het openbaar op 11 maart 2003.
De griffier: De rechter:
Afschrift verzonden op:
Een belanghebbende - waaronder in elk geval eiseres wordt begrepen -
en verweerder kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij
het College van Beroep voor het bedrijfsleven, Postbus 20021, 2500 EA
's-Gravenhage. De termijn voor het indienen van het beroepschrift
bedraagt zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop
het afschrift van deze uitspraak is verzonden