LJN-nummer: AF5745 Zaaknr: 02/00092 MEDED
Bron: Rechtbank Rotterdam
Datum uitspraak: 11-03-2003
Datum publicatie: 13-03-2003
Soort zaak: bestuursrecht - bestuursrecht overig
Soort procedure: eerste aanleg - enkelvoudig
RECHTBANK TE ROTTERDAM
Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Uitspraak rechtbank Rotterdam in zaak MEDED 02/92-RIP
Uitspraak
in het geding tussen
M. Jankie, wonende te Nijmegen, eiser,
en
de directeur-generaal van de Nederlandse mededingingsautoriteit,
verweerder.
1. Ontstaan en loop van de procedure
Bij brieven van 2 december 1997 en 2 januari 1998 heeft eiser als
voorzitter van de rechtspersoon Sociaal Kulturele Vereniging SHIVA
(hierna: SHIVA) en op persoonlijke titel bij verweerder een klacht
ingediend (hierna: de klacht van SHIVA), door verweerder opgevat als
een verzoek tot toepassing van artikel 56 van de Mededingingswet
(hierna: Mw).
Bij besluit van 8 oktober 2001 heeft verweerder het verzoek afgewezen.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 15 oktober 2001 bezwaar
gemaakt.
Bij besluit van 14 december 2001 is het bezwaar door verweerder
niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) heeft eiser bij
brief van 2 januari 2002 beroep ingesteld, aangevuld bij brieven van
27 augustus 2002 en 7 oktober 2002.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend, ontvangen door de
rechtbank op 15 juli 2002.
De rechtbank heeft de zaak ter behandeling gevoegd met de zaak
betreffende het beroep van SHIVA (reg.nr. MEDED 02/91-RIP).
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 januari 2003. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.M.F.F. Verbeet en mr. A.M. Mählmann. Eiser is in persoon verschenen.
Na de sluiting van het onderzoek ter zitting heeft de rechtbank de
behandeling van de gevoegde zaken gesplitst.
2. Overwegingen
Ingevolge artikel 6, eerste lid van de Mw zijn verboden overeenkomsten
tussen ondernemingen, besluiten van ondernemersverenigingen en
onderling afgestemde feitelijke gedragingen van ondernemingen die
ertoe strekken of ten gevolge hebben dat de mededinging op de
Nederlandse markt of een deel daarvan wordt verhinderd, beperkt of
vervalst.
Op grond van artikel 24, eerste lid, van de Mw is het ondernemingen
verboden misbruik te maken van een economische machtspositie.
Ingevolge artikel 7:1, eerste lid, van de Algemene wet Bestuursrecht (hierna: Awb), in verbinding met artikel 8:1, eerste lid, van de Awb, kan een belanghebbende tegen een besluit bezwaar maken.
In artikel 1:2, eerste lid, van de Awb is bepaald dat onder
belanghebbende wordt verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij
een besluit is betrokken.
De klacht van SHIVA had betrekking op (eventuele) prijsafspraken
tussen, onder andere, de Koninklijke Luchtvaartmaatschappij N.V.
(hierna: KLM) en de Surinaamse Luchtvaartmaatschappij (hierna: SLM) op
de vliegverbinding Amsterdam-Paramaribo v.v. Ook heeft SHIVA in de
klacht gesteld dat KLM en SLM misbruik maken van een machtspositie
door de vliegtarieven op genoemde route extreem hoog te houden.
Verweerder heeft, na (ambtshalve) een onderzoek te hebben ingesteld, bij besluit van 8 oktober 2001 het verzoek van SHIVA om toepassing van artikel 56 van de Mw afgewezen, omdat naar het oordeel van verweerder de samenwerkings- en exploitatieovereenkomst tussen KLM en SLM geen inbreuk vormt op artikel 6, eerste lid, van de Mw, en KLM en SLM geen inbreuk maken op artikel 24, eerste lid, van de Mw.
In het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen
zijn besluit van 8 oktober 2001 niet-ontvankelijk verklaard, omdat
naar zijn oordeel eiser niet aangemerkt kan worden als belanghebbende
bij dit besluit. Volgens verweerder kan in het onderhavige geval geen
specifiek, individueel belang aanwezig worden geacht. Uit de situatie
van eiser blijkt dat hij wellicht belang heeft bij een verlaging van
de vliegtarieven, maar daarin onderscheidt hij zich niet van
willekeurig iedere andere afnemer van vliegtickets op de route
Amsterdam-Paramaribo v.v.
In beroep voert eiser aan dat het bestreden besluit in strijd is met
het recht op een eerlijk proces zoals vervat in artikel 10 UVRM,
artikel 14 BUPO en artikel 6 EVRM, en met artikel 38 van het Handvest
grondrechten, dat de consumentenbescherming betreft. Voorts betoogt
eiser hij wel een belang heeft waarmee hij zich onderscheidt van de
overigen ingezetenen van Nederland op de route Amsterdam- Paramaribo
v.v. Eiser is één van de 309.000 Surinaamse Nederlanders in Nederland,
waardoor hij zich onderscheidt van de overige circa 16 miljoen
Nederlandse ingezetenen. Bovendien onderscheidt eiser zich zijns
inziens ook van de Surinaamse Nederlanders doordat hij de
nationaliteit heeft van en woonplaats heeft in zowel Nederland als
Suriname en vaker dan gemiddeld reist op de route Amsterdam-Paramaribo
v.v.
Verweerder heeft de stellingen van eiser gemotiveerd weersproken.
De rechtbank overweegt als volgt.
De rechtbank ziet voor de vraag gesteld of verweerder in het bestreden
besluit terecht heeft geoordeeld dat het bezwaar van eiser kennelijk
niet-ontvankelijk is, omdat eiser geen belanghebbende is bij het
besluit van verweerder van 8 oktober 2001.
Om te kunnen worden aangemerkt als belanghebbende dient volgens vaste
jurisprudentie sprake te zijn van een objectief bepaalbaar, eigen
(persoonlijk, individualiseerbaar) en voldoende actueel belang, dat
bovendien rechtstreeks bij het desbetreffende besluit is betrokken.
Het vereiste van een persoonlijk belang is daarbij in de rechtspraak
van zowel de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State als
het College van Beroep voor het bedrijfsleven aldus ingevuld, dat het
bij het besluit betrokken belang zodanig moet zijn dat de betrokkene
zich daarmee in rechtens relevante mate onderscheidt van (al dan niet
tot een - grote - groep behorende) andere betrokkenen.
Die rechtspraak vindt ook steun in de totstandkomingsgeschiedenis van
artikel 1:2, eerste lid, van de Awb (vgl. PG Awb I, blz. 148), die
onder meer de volgende passage bevat:
"Een zekere beperking ten opzichte van de ruimst mogelijke opvatting
van belanghebbende is noodzakelijk om de uitvoering van de
administratieve wetgeving en de in dat kader plaatsvindende procedures
efficiënt en slagvaardig te doen verlopen. Met dat laatste zijn
dikwijls aanwijsbare belangen van individuen of bedrijven gemoeid."
De rechtbank stelt vast dat eiser, als frequente reiziger op de vliegroute Amsterdam-Paramaribo v.v., terzake een objectief bepaalbaar en voldoende actueel belang heeft. Ook staat vast dat eiser terzake enig eigen belang heeft. De rechtbank is echter, met verweerder, van oordeel dat daarbij geen sprake is van een belang dat zich in rechtens relevante mate onderscheidt van dat van de andere - ongeveer 300.000 - Surinaamse Nederlanders die gebruik maken van dezelfde route. Onvoldoende aannemelijk is geworden dat ten aanzien van eiser sprake is van zodanig specifieke of bijzondere omstandigheden, dat hij zich op die grond zou onderscheiden van een willekeurige andere Surinaams Nederlandse reiziger. Het enkele feit dat eiser wellicht vaker reist dan gemiddeld biedt daarvoor onvoldoende aanknopingspunt.
De rechtbank merkt nog op dat niet, zoals eiser stelt, doorslaggevend
is dat de groep van Surinaamse reizigers, waarvan eiser deel uitmaakt,
zich als geheel onderscheidt van de - ruimere - groep van ongeveer 16
miljoen Nederlanders. Het gaat er immers om dat eiser zich binnen de
groep van Surinaams Nederlandse reizigers als individu niet
onderscheidt.
De rechtbank wijst in dit verband nog op haar uitspraak met nummer
MEDED 99/1836-SIMO (de zogenaamde "Postbusssen-zaak"), waarin zij
oordeelde dat veiligheids- en privacyoverwegingen van een houder van
een postbus deze niet onderscheiden van de - ongeveer 280.000 - andere
houders van een postbus. Ook het College van Beroep voor het
bedrijfsleven oordeelde in haar uitspraak met nummers
97/681;97/682;97/683 dat de betrokkene in zijn hoedanigheid van
zelfopwekker van electriciteit zich niet in voldoende mate
onderscheidt van de andere zelfopwekkers noch van willekeurig iedere
andere electriciteitsafnemer.
De hiervoor onderschreven uitleg van het belanghebbende-begrip is
voorts in lijn met de beschikkingenpraktijk van de Commissie van de
Europese Gemeenschappen bij de toepassing van artikel 3, tweede lid,
aanhef en onder b, van Verordening Nr. 17 van de Raad van de Europese
Economische Gemeenschap van 6 februari 1962, waarin is neergelegd dat
de klager een redelijk belang dient te hebben bij het indienen van een
klacht. Die uitleg komt bovendien overeen met de jurisprudentie van
het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (onder - thans -
artikel 234, vierde alinea, EG), inhoudende dat door een ander dan
degene op wiens handelen of nalaten een besluit betrekking heeft
(doorgaans aangeduid als de geadresseerde van het besluit), beroep kan
worden ingesteld indien die ander daardoor rechtstreeks en individueel
wordt geraakt, hetgeen het geval is indien het besluit de
rechtspositie van de klager beïnvloedt vanuit een zekere bijzondere
hoedanigheid of vanuit een feitelijke situatie die hem ten opzichte
van ieder ander karakteriseert en hem op soortgelijke wijze
individualiseert als de geadresseerde van het besluit.
Verweerder heeft gelet op het voorgaande eiser terecht niet als belanghebbende aangemerkt en derhalve zijn bezwaar, overeenkomstig artikel 7:1, eerste lid, van de Awb, in verbinding met artikel 8:1, eerste lid, van de Awb, terecht niet-ontvankelijk geacht.
Het beroep van eiser op - kort gezegd - schending van internationale (verdrags)regels die toegang tot de rechter waarborgen moet worden verworpen. Deze regels beletten niet dat de nationale wetgever regels stelt die een zekere begrenzing inhouden van het aantal personen of instanties dat zich tot de rechter kan wenden, zolang dergelijke regels maar door de onafhankelijke rechter (wiens toetsing voldoet aan verdragseisen) kunnen worden getoetst. Nu verweerder op juiste gronden heeft geoordeeld dat eiseres kennelijk niet-ontvankelijk was, ziet de rechtbank geen reden om aan te nemen dat door het bestreden besluit overigens een schending van procedurele regels heeft plaats gevonden. De daartoe strekkende gronden van eiseres treffen derhalve geen doel.
Het beroep dient daarom ongegrond te worden verklaard.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de rechtbank geen
aanleiding.
Gelet op het voorgaande wordt als volgt beslist.
3. Beslissing
De rechtbank,
recht doende:
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door prof. mr. J. Riphagen.
De beslissing is, in tegenwoordigheid van mr. S.T. Casparie-Kerdel als griffier, uitgesproken in het openbaar op 11 maart 2003.
De griffier: De rechter:
Afschrift verzonden op:
Een belanghebbende - waaronder in elk geval eiser wordt begrepen - en
verweerder kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij het
College van Beroep voor het bedrijfsleven, Postbus 20021, 2500 EA
's-Gravenhage. De termijn voor het indienen van het beroepschrift
bedraagt zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop
het afschrift van deze uitspraak is verzonden.