Uitspraak Rechtbank Amsterdam in zaak AF5682 Zaaknr: AWB 03/282 GEMWT, AWB 03/284 GEMWT, AWB 02/4628 GEMWT
Bron: Rechtbank Amsterdam
Datum uitspraak: 4-03-2003
Datum publicatie: 12-03-2003
Soort zaak: bestuursrecht - bestuursrecht overig Soort procedure: eerste aanleg - enkelvoudig

Rechtbank Amsterdam
Sector Bestuursrecht Algemeen
Voorlopige voorzieningen

UITSPRAAK
ALS BEDOELD IN ARTIKEL 8:84 en 8:86
VAN DE ALGEMENE WET BESTUURSRECHT

in het geding met reg.nr. AWB 03/282 GEMWT, AWB 03/284 GEMWT en AWB 02/4628 GEMWT

van:

, , , , en , allen wonende te Amsterdam, verzoekers,
vertegenwoordigd door mr. P. van Duijvenvoorde, advocaat te Amsterdam,

tegen:

het dagelijks bestuur van het Stadsdeel Zeeburg van de gemeente Amsterdam,
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. H. Hansen en mr. H. Bakker, beiden werkzaam bij
het Stadsdeel Zeeburg.

1. PROCESVERLOOP

De voorzieningenrechter (rechter) heeft op 23 januari 2003 een verzoek om een voorlopige voorziening ontvangen. Dit verzoek hangt samen met de beroepschriften van 18 oktober 2002 en 21 januari 2003 gericht tegen de besluiten van verweerder van 6 september 2002, kenmerk 2002/3064, en 11 december 2002, kenmerk 2002/12619.

Het onderzoek is gesloten ter zitting van 17 februari 2003.

2. OVERWEGINGEN

Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient te worden nagegaan of onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, het treffen van een voorlopige voorziening vereist. Bij de vereiste belangenafweging gaat het om een afweging van enerzijds het belang van de verzoeker dat een onverwijlde voorziening wordt getroffen en anderzijds het door de onmiddellijke uitvoering van het besluit te dienen belang.

Ingevolge artikel 8:86 van de Awb is de voorzieningenrechter bevoegd onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, indien het verzoek om een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, van de Awb, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak.

De rechter is van oordeel dat de feiten en omstandigheden in de hoofdzaak geen nader onderzoek vergen. Nu partijen in de uitnodiging voor de zitting zijn gewezen op de mogelijkheid dat gebruik kan worden gemaakt van de bevoegdheid als bedoeld in artikel 8:86 van de Awb, bestaat geen beletsel voor toepassing van dat artikel.

De stadsdeelraad van het stadsdeel Zeeburg heeft in zijn vergadering van 18 december 2001 besloten artikel 3 van het Uitwerkingsbesluit Parkeren Zeeburg 2001-2 (hierna: Uitwerkingsbesluit) te wijzigen met betrekking tot de vrije kavelwoningen. De wijziging hield in dat aan bewoners van vrije kavelwoningen geen bewonersparkeervergunningen meer worden verstrekt.

:

Bij schrijven van 15 maart 2002 heeft verweerder aan verzoeker meegedeeld dat de Stadsdeelraad op 18 december 2001 heeft besloten tot een wijziging van het uitwerkingsbesluit parkeren Zeeburg inzake de vrije kavelwoningen. Ten aanzien van verzoekers adres is geconstateerd dat sprake is van een pand zonder garage, eerste eigenaar. Op grond van deze constatering heeft verweerder besloten dat verzoeker wordt ingedeeld in de categorie: niet vergunnen bewonersvergunning. Verweerder heeft tenslotte meegedeeld dat dit betekent dat aan verzoeker per 1 juni 2002 niet opnieuw een bewonersvergunning zal worden versterkt.

Verzoeker heeft bij schrijven ingekomen bij verweerder op 19 maart 2002, een bezwaarschrift ingediend.

In het thans bestreden besluit van 3 september 2002, bekendgemaakt 6 september 2002, heeft verweerder de bezwaren van verzoeker ongegrond verklaard en het bestreden besluit -met verbetering van de wettelijke grondslag en motivering- gehandhaafd.

en :

Bij schrijven van 25 april 2002, verzonden op 2 mei 2002, heeft verweerder aan verzoekers meegedeeld dat de Stadsdeelraad op 18 december 2001 heeft besloten tot een wijziging van het uitwerkingsbesluit parkeren Zeeburg inzake de vrije kavelwoningen. Ten aanzien van het adres van verzoekers is geconstateerd dat sprake is van een pand zonder garage, eerste eigenaar. Op grond van deze constatering heeft verweerder besloten dat verzoekers worden ingedeeld in de categorie: niet vergunnen bewonersvergunning. Verweerder heeft tenslotte meegedeeld dat dit betekent dat aan verzoeker per 1 juni 2002 niet opnieuw een bewonersvergunning zal worden versterkt.

Bij schrijven van 13 mei 2002, verzonden op 15 mei 2002, heeft verweerder verzoekers bericht dat het uitvoeren van het besluit van 25 april 2002 per 1 juni 2002 niet mogelijk is gebleken. Dat betekent dat een eventuele bewonersvergunning op verzoekers adres één kwartaal later niet opnieuw zal worden verstrekt.

Bij het primaire besluit van 24 mei 2002 heeft verweerder aan verzoekers meegedeeld dat de bewonersparkeervergunning met ingang van 1 september 2002 niet langer zal worden verstrekt.

Verzoekers hebben bij schrijven van 29 juni 2002, bij verweerder ingekomen op
3 juli 2002, een bezwaarschrift ingediend.

In het thans bestreden besluit van 11 december 2002, heeft verweerder de bezwaren van verzoekers ongegrond verklaard en het primaire besluit
-met verbetering van de wettelijke grondslag en motivering- gehandhaafd en :

Bij schrijven van 25 april 2002, verzonden op 2 mei 2002, heeft verweerder aan verzoekers meegedeeld dat de Stadsdeelraad op 18 december 2001 heeft besloten tot een wijziging van het uitwerkingsbesluit parkeren Zeeburg inzake de vrije kavelwoningen. Ten aanzien van het adres van verzoekers is geconstateerd dat sprake is van een pand zonder garage, eerste eigenaar. Op grond van deze constatering heeft verweerder besloten dat verzoekers worden ingedeeld in de categorie: niet vergunnen bewonersvergunning. Verweerder heeft tenslotte meegedeeld dat dit betekent dat aan verzoeker per 1 juni 2002 niet opnieuw een bewonersvergunning zal worden versterkt.

Bij schrijven van 13 mei 2002, verzonden op 15 mei 2002, heeft verweerder verzoekers bericht dat het uitvoeren van het besluit van 25 april 2002 per 1 juni 2002 niet mogelijk is gebleken. Dat betekent dat een eventuele bewonersvergunning op verzoekers adres één kwartaal later niet opnieuw zal worden verstrekt.

Bij het primaire besluit van 24 mei 2002 heeft verweerder aan verzoekers meegedeeld dat de bewonersparkeervergunning met ingang van 1 september 2002 niet langer zal worden verstrekt.

Verzoekers hebben bij schrijven van 2 juli 2002, bij verweerder ingekomen op
4 juli 2002, een bezwaarschrift ingediend.

In het thans bestreden besluit van 11 december 2002, heeft verweerder de bezwaren van verzoekers ongegrond verklaard en het primaire besluit
-met verbetering van de wettelijke grondslag en motivering- gehandhaafd.

en :

Bij schrijven van 15 maart 2002, verzonden op 8 april 2002, heeft verweerder aan verzoekers meegedeeld dat de Stadsdeelraad op 18 december 2001 heeft besloten tot een wijziging van het uitwerkingsbesluit parkeren Zeeburg inzake de vrije kavelwoningen. Ten aanzien van het adres van verzoekers is geconstateerd dat sprake is van een pand zonder garage, eerste eigenaar. Op grond van deze constatering heeft verweerder besloten dat verzoekers worden ingedeeld in de categorie: niet vergunnen bewonersvergunning. Verweerder heeft tenslotte meegedeeld dat dit betekent dat aan verzoeker per 1 juni 2002 niet opnieuw een bewonersvergunning zal worden versterkt.

Bij schrijven van 13 mei 2002, verzonden op 15 mei 2002, heeft verweerder verzoekers bericht dat het uitvoeren van het besluit van 25 april 2002 per 1 juni 2002 niet mogelijk is gebleken. Dat betekent dat een eventuele bewonersvergunning op verzoekers adres één kwartaal later niet opnieuw zal worden verstrekt.

Verzoekers hebben bij schrijven van 21 mei 2002 een bezwaarschrift ingediend tegen verweerder besluit van 8 april 2002.

Bij brief van 24 mei 2002 heeft verweerder aan verzoekers meegedeeld dat de bewonersparkeervergunning met ingang van 1 september 2002 niet langer zal worden verstrekt.

Verzoekers hebben bij schrijven van 25 juni 2002, bij verweerder ingekomen op
1 juli 2002, tegen het besluit van 24 mei 2002, waarbij de bewonersvergunning per 1 september 2002 niet langer zal worden verstrekt, een bezwaarschrift ingediend.

Verweerder heeft op 3 september 2002 een beslissing op verzoekers bezwaarschrift van
21 mei 2002 genomen, waarbij verzoekers bezwaren ten aanzien van de intrekking van de bewonersvergunning per 1 juni 2002, ongegrond zijn verklaard. Tegen voornoemd besluit hebben verzoekers geen rechtsmiddel aangewend, zodat dit in rechte vast staat.

In het thans bestreden besluit van 11 december 2002, heeft verweerder de bezwaren van verzoekers tegen bet besluit van 24 mei 2002 ongegrond verklaard en dit besluit -met verbetering van de wettelijke grondslag en motivering- gehandhaafd.

:

Bij het primaire besluit van 24 mei 2002 heeft verweerder aan verzoekers meegedeeld dat de bewonersparkeervergunning met ingang van 1 september 2002 niet langer zal worden verstrekt.

Verzoeker heeft bij schrijven van 22 juni 2002, bij verweerder ingekomen op
24 juni 2002, een bezwaarschrift ingediend.

In het thans bestreden besluit van 11 december 2002, heeft verweerder de bezwaren van verzoeker ongegrond verklaard en het primaire besluit
-met verbetering van de wettelijke grondslag en motivering- gehandhaafd.

Verweerder heeft naar voren gebracht dat de bewonersvergunningen per 1 maart 2003 niet langer zullen worden vertrekt. Gelet hierop is naar het oordeel van de rechter voldoende spoedeisend

belang aanwezig bij de gevraagde voorziening.

De rechter is vooreerst van oordeel dat tegen de bovengenoemde primaire besluiten van respectievelijk 15 maart 2002 en 24 mei 2002 van verweerder door verzoekers tijdig bezwaar
is gemaakt.

In de thans bestreden besluiten heeft verweerder - zoals hierboven reeds is uiteengezet - de bezwaren van verzoekers ongegrond verklaard en de bestreden besluiten -met verbetering van de wettelijke grondslag en motivering- gehandhaafd. Daartoe heeft verweerder als volgt overwogen. Verweerder heeft zich allereerst op het standpunt gesteld dat geen sprake is van onverbindendheid van artikel 5, tweede lid en onder c, van het Uitwerkingsbesluit wegens strijd met de Parkeerverordening 2002 (hierna: Parkeerverordening), zodat de primaire besluiten om de parkeervergunningen niet te verlengen dan wel in te trekken, gehandhaafd blijven. Verweerder heeft voorts gesteld dat in de vergadering van 18 december 2001 van de stadsdeelraad is besloten dat aan bewoners van vrije kavelwoningen geen bewoners-parkeervergunningen meer worden verstrekt. Verweerder heeft verder meegedeeld dat de stadsdeelraad een uitzondering heeft gemaakt voor de bewoners van appartementen en de tweede kopers van vrije kavelwoningen, die op 19 december 2001 (peildatum) niet over een parkeerruimte beschikken of kunnen beschikken. Zij komen -zo stelt verweerder- in aanmerking voor een bewonersparkeer-vergunning evenals hun rechtsopvolgers. Verweerder heeft gesteld dat in deze vergadering voorts is besloten dat het een en ander zal worden rechtgezet ten aanzien van de bewoners van vrije kavelwoningen die ten onrechte bewonersvergunningen hebben verkregen. Verweerder heeft overwogen dat in het onderhavige geval de genoemde uitzonderingen in het Uitwerkingsbesluit zich niet voordoen, zodat verzoekers niet in aanmerking komen voor een vergunning. Opgemerkt wordt dat verzoekers nog geruime tijd van de vergunning hebben genoten, in strijd met eerder aan hen meegedeeld beleid. Tenslotte stelt verweerder dat niet gebleken is dat de besluiten in strijd zijn genomen met het verbod van detournement de pouvoir noch met het verbod van willekeur.

Verzoekers hebben -kort zakelijk weergegeven- het volgende aangevoerd:
- dat het Uitwerkingsbesluit Betaald parkeren Zeeburg 2002 onverbindend is en mitsdien de bestreden besluiten onrechtmatig zijn genomen;

- dat de bestreden besluiten in strijd zijn met de rechtszekerheid;
- dat de bestreden besluiten in strijd zijn met het verbod van detournement de pouvoir;

- dat de bestreden besluiten in strijd zijn met het gelijkheidsbeginsel;

- dat de bestreden besluiten in strijd zijn met het verbod van willekeur.

De rechter overweegt als volgt.

Artikel 3, eerste leden onder d, van de Parkeerverordening bepaalt dat Burgemeester en Wethouders met inachtneming van het bepaalde in deze verordening nadere regels vaststellen aangaande het aantal te verlenen vergunningen op basis van artikel 7, leden 2 en 4 en artikelen 8, leden 2,4 en 7.

Artikel 7 van de Parkeerverordening luidt als volgt: 1. Een bewonersvergunning wordt verleend aan de houder van een motorrijtuig die bewoner is van een zelfstandige woning, gelegen in een vergunninggebied.
2. Per zelfstandige woning kunnen maximaal twee bewonersvergunningen worden verleend.
3. Het aantal te verlenen bewonersvergunningen wordt verminderd met het aantal bij de woning behorend of zich op het grondgebied van de woning bevindende stallingsplaatsen en belanghebbendenparkeerplaatsen. 4. Het aantal te verlenen bewonersvergunningen wordt verminderd met het aantal op hetzelfde adres verleende bedrijfsvergunningen indien dat in de krachtens artikel 3, lid 1 gegeven nadere regels is bepaald.

Artikel 5, tweede lid en onder c, van het Uitwerkingsbesluit bepaalt dat aan bewoners van vrije kavelwoningen geen bewonersvergunning wordt verstrekt.

Niet in geschil tussen partijen is dat verzoekers allen eerste eigenaar zijn van een zogenaamde vrije kavelwoning op het Borneo-eiland. Vast staat dat in geen van de woningen een inpandige parkeervoorziening is gerealiseerd. Voorts wordt vastgesteld dat de panden niet zijn gesplitst in appartementen. Geconcludeerd wordt derhalve dat geen van de verzoekers valt onder de in het Uitwerkingsbesluit genoemde uitzonderingen.

Verzoekers hebben zich op het standpunt gesteld dat het Uitwerkingsbesluit onverbindend moet worden verklaard wegens strijdigheid met de Parkeerverordening.

Vastgesteld wordt dat artikel 3 van de Parkeerverordening blijkens de toelichting een limitatieve opsomming bevat van onderwerpen die bij de stadsdelen zijn neergelegd, zodat zij maatwerk kunnen leveren. Daarbij wordt overwogen dat in de toelichting bij artikel 3, eerste lid en onder d, van de Parkeerverordening is opgenomen dat in bepaalde gevallen in de Verordening slechts het maximale aantal vergunningen wordt vermeld dat kan worden verleend. De stadsdelen kunnen in die gevallen zelf bepalen of zij het maximale aantal vergunningen willen verlenen of dat zij van een beperkter aantal willen uitgaan. De nadere regels (lees Uitwerkingsbesluit) zullen hierover uitsluitsel dienen te geven. Dat geldt ook voor het geval er in een bepaling is aangegeven dat het aantal vergunningen verminderd dan wel vermeerderd kan worden. In de toelichting bij artikel 7, tweede lid, van de Parkeerverordening staat het volgende: "Of in een stadsdeel in beginsel een of twee bewonersvergunningen per zelfstandige woning wordt verleend, moet blijken uit de nadere regels van het desbetreffende stadsdeel."

Anders dan verweerder is de rechter van oordeel dat de gemeentelijke wetgever beoogd heeft een uitputtend kader te scheppen in welke gevallen een (bewoners-)parkeervergunning dient te worden verleend. Verzoekers hebben terecht betoogd dat artikel 7, tweede lid, van de Parkeerverordening in samenhang moeten worden gelezen met het eerste, derde en vierde lid, van de Parkeerverordening. Daarbij is van belang dat artikel 7, tweede lid, van de Parkeerverordening bepaalt dat maximaal twee bewonersvergunningen per zelfstandige woning kunnen worden verleend. Met verzoekers is de rechter van oordeel dat de leden 3 en 4 van artikel 7 van de Parkeerverordening uitputtend bepalen in welke gevallen de te verlenen vergunningen (één of twee) zouden kunnen worden verminderd. Niet in geschil tussen partijen is dat deze in de leden 3 en 4 van bovengenoemd artikel genoemde situaties zich in het onderhavige geding niet voordoen. De rechter constateert dat verweerder de bewonersparkeervergunningen niet langer aan verzoekers heeft verstrekt - met andere woorden het aantal vergunningen tot nul heeft gereduceerd - om de reden dat sprake is van een vrije kavelwoning. De bevoegdheid van de stadsdelen om op grond van artikel 3, eerste lid en onder d, van de Parkeerverordening nadere regels te stellen strekt naar het oordeel van de rechter niet zo ver dat op andere gronden dan genoemd in de leden 3 en 4 van artikel 7 van de Parkeerverordening het aantal parkeervergunningen op nul kan worden gesteld. Dit betekent dat artikel 5, tweede lid en onder c, van het Uitvoeringsbesluit een ongeoorloofde beperking c.q. uitwerking inhoudt van artikel 7, tweede lid, van de Parkeerverordening. De rechter oordeelt dat artikel 5, tweede lid en onder c, van het Uitvoeringsbesluit in strijd moet worden geacht met de Parkeerverordening en mitsdien buiten toepassing dient te worden gelaten. Overwogen wordt dat derhalve de grieven van verzoekers slagen.

De rechter is van oordeel dat nu de thans bestreden besluiten allen berusten op artikel 5, tweede lid en onder c, van het Uitvoeringsbesluit, deze voor vernietiging in aanmerking komen, omdat zij een deugdelijke wettelijke grondslag ontberen. Nu reeds hierom de bestreden besluiten niet in stand kunnen blijven, zullen de overige gronden buiten bespreking worden gelaten.

Gelet op voorgaande overwegingen dient het beroep gegrond te worden verklaard en de bestreden besluiten te worden vernietigd wegens strijd met de Parkeerverordening. Verweerder zal nieuwe besluiten op het bezwaarschriften van verzoekers moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak.

Gegeven de beslissing in de hoofdzaak bestaat er geen aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening.

Voorts wordt aanleiding gevonden om gebruik te maken van de bevoegdheid tot veroordeling in de proceskosten en is een grond aanwezig om te bepalen dat het griffierrecht moet worden vergoed.

Beslist wordt als volgt.

3. BESLISSING

De voorzieningenrechter,


- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de bestreden besluiten van verweerder van 3 september 2002 en 11 december 2002 en bepaalt dat verweerder nieuwe beslissingen op bezwaar neemt;

- wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af;
- veroordeelt verweerder in de zaak met reg. nr. AWB 02/4628 in de proceskosten van tot een bedrag van EUR 322,- (driehonderd en tweeëntwintig euro) te betalen door de gemeente Amsterdam aan ;

- veroordeelt verweerder in de zaak met reg. nr. AWB 03/284 in de proceskosten van de overige verzoekers tot een bedrag van EUR 322,- (driehonderd en tweeëntwintig euro) te betalen door de gemeente Amsterdam aan de overige verzoekers;

- veroordeelt verweerder in de zaak met reg. nr. AWB 03/282 in de proceskosten van de verzoekers tezamen tot een bedrag van EUR 322,- (driehonderd en tweeëntwintig euro) te betalen door de gemeente Amsterdam aan de verzoekers;

- bepaalt dat de gemeente Amsterdam in de zaak met reg. nr. AWB 02/4628 het griffierecht
ad EUR 109,- (zegge: honderd en negen euro) aan vergoedt;
- bepaalt dat de gemeente Amsterdam in de zaak met reg. nr. AWB 03/284 het griffierecht ad
EUR 109,- (zegge: honderd en negen euro) aan de overige verzoekers vergoedt;

- bepaalt dat de gemeente Amsterdam in de zaak met reg. nr. AWB 03/282 het griffierecht ad
EUR 109,- (zegge: honderd en negen euro) aan de verzoekers tezamen vergoedt.

Gewezen door mr. M. de Rooij, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Baars, griffier, en uitgesproken in het openbaar op:

de griffier, de voorzieningenrechter,

Tegen deze uitspraak in de beroepszaak met reg.nrs. AWB 02/4628 GEMWT en AWB 03/284 GEMWT kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te 's-Gravenhage.

Afschrift verzonden op:
Coll:
D: C