Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Nadere conclusie van de advocaat-generaal in de Deventer moordzaak
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum actualiteit: 11-03-2003
Samenvatting door de griffier van de Hoge Raad (buiten
verantwoordelijkheid van de Hoge Raad)
Op 11 maart 2003 heeft de advocaat-generaal mr. J. Wortel een
aanvullende conclusie genomen met betrekking tot de aanvraag tot
herziening van een arrest van het gerechtshof te Arnhem van 22
december 2000, waarbij de aanvrager tot 12 jaar gevangenisstraf is
veroordeeld wegens moord op een weduwe te Deventer, gepleegd op 22
september 1999.
De aanvrager was destijds de belastingadviseur van het slachtoffer.
De door het hof gebruikte bewijsmiddelen bevatten drie aanwijzingen
dat de aanvrager het feit heeft gepleegd. Ten eerste heeft de
aanvrager vanuit Deventer een telefoongesprek met het slachtoffer
gevoerd kort vóór het tijdstip waarop zij vermoedelijk is overleden.
Ten tweede is bij een geuridentificatieproef vastgesteld dat de
lichaamsgeur van de aanvrager overeenkwam met een geurspoor dat is
afgenomen van het mes waarmee de moord is gepleegd. Ten derde is er
een financieel motief.
Op 24 september 2002 heeft de raadsman van de aanvrager de op 21
december 2001 bij de Hoge Raad ingediende aanvraag tot herziening
mondeling toegelicht.
De advocaat-generaal heeft vervolgens op 1 oktober 2002 een conclusie
ingediend. De advocaat-generaal heeft in die conclusie geconstateerd
dat bijna alle in herziening aangevoerde feiten en omstandigheden
reeds bij de terechtzitting van het hof bekend waren (en dus geen
novum in de zin van art. 457 Sv opleveren).
Tevens heeft hij de Hoge Raad geadviseerd een nader onderzoek te
bevelen, met name met betrekking tot de geuridentificatieproef die met
behulp van een hond op het mes is uitgevoerd.
De Hoge Raad heeft bij tussenarrest van 5 november 2002 (zie LJN nr.
AE8165) een dergelijk nader onderzoek bevolen en heeft daartoe een
raadsheer-commissaris uit zijn midden benoemd. De
raadsheer-commissaris heeft onlangs doen weten dat hij zijn onderzoek
voltooid acht. Daarom wordt nu deze aanvullende conclusie genomen.
Het door de Hoge Raad opgedragen onderzoek diende met name gericht te zijn op de vraag of een getuige-deskundige, die zich bij de berechting heeft uitgelaten over de wijze waarop de bovengenoemde geuridentificatieproef is uitgevoerd, ten gevolge van een onvolledig inzicht in de relevante feiten een onjuist oordeel heeft gegeven. Bij die geuridentificatieproef heeft een speurhond de lichaamsgeur van de aanvrager geïdentificeerd met een geurspoor dat is afgenomen van een mes dat enige tijd na het vermoedelijke tijdstip van de levensberoving in de omgeving van de plaats van het delict is aangetroffen. De raadsman heeft ter gelegenheid van de mondelinge toelichting op de herzieningsaanvraag, ter zitting van de Hoge Raad van 24 september 2002, medegedeeld dat hij kort daarvoor van deze getuige-deskundige had begrepen dat zij bij het afleggen van haar verklaring niet op de hoogte is geweest van alle relevante omstandigheden.
De getuige-deskundige is door de raadsheer-commissaris gehoord.
Naar het oordeel van de advocaat-generaal volgt uit de verklaring van
de getuige-deskundige niet dat haar eerdere verklaringen door een
onvolledig inzicht in de relevante feiten onjuist zijn geweest. De
getuige-deskundige heeft er op gewezen dat de rechter aan de uitkomst
van een (correct uitgevoerde) geuridentificatieproef alleen
bewijskracht zal mogen toekennen indien er voldoende andere
aanwijzingen zijn dat het voorwerp, waarop de lichaamsgeur van de
verdachte is teruggevonden, bij het strafbare feit een rol heeft
gespeeld, en dat de aanwezigheid van de lichaamsgeur van de verdachte
op het voorwerp slechts verklaard kan worden doordat hij bij dat feit
betrokken is geweest.
In de aanvullende conclusie is opgemerkt dat de getuige-deskundige
hier volkomen terecht op heeft gewezen, maar dat dit punt raakt aan de
selectie en waardering van bewijsmateriaal. Die behoren in algemene
zin tot de verantwoordelijkheden van de rechter die over een strafzaak
moet oordelen.
De getuige-deskundige heeft niet gesteld dat een uit andere
aanwijzingen te putten aantoonbare relatie tussen het voorwerp en het
misdrijf een voorwaarde is voor rechtmatige uitvoering van een
geuridentificatieproef. Evenmin volgt uit haar verklaring dat het (op
dat moment) ontbreken van zo'n aantoonbare relatie van invloed is op
de `foutmarge' die bij een dergelijke proef kan optreden.
Verder heeft de getuige-deskundige geen melding gemaakt van feiten die
haar destijds onbekend zijn geweest, en die meebrengen dat zij er ten
onrechte vanuit is gegaan dat de geuridentificatieproef naar behoren
is uitgevoerd.
Voorts is in de aanvullende conclusie het volgende te vinden.
De herzieningsaanvraag is naar het oordeel van de advocaat-generaal
niet in alle opzichten doeltreffend onderbouwd. Om te voorkomen dat de
aanvraag reeds om die reden moet worden afgewezen heeft de
advocaat-generaal, met het oog op enkele bijzonderheden die naar zijn
inzicht met de bewezenverklaring samenhangen, gemeend ambtshalve te
moeten doen wat mogelijk is om feiten aan het licht te brengen die het
Hof niet bekend geweest kunnen zijn, en die vermoedelijk tot een
andere uitspraak hadden geleid.
Eén van de bijzonderheden is dat er op het mes dat als het moordwapen
is aangemerkt geen bloedsporen waren aangetroffen. Sinds korte tijd
zijn er in de forensische wetenschap technieken beschikbaar waarmee
uiterst minieme hoeveelheden lichaamsmateriaal zichtbaar gemaakt
kunnen worden, en daaruit voldoende DNA-houdend materiaal te
verkrijgen om een betrouwbaar DNA-profiel op te stellen. Het bewuste
mes is aan zo'n onderzoek onderworpen. Daarbij zijn enkele sporen van
lichaamsmateriaal aangetroffen, waaraan DNA-profielen ontleend konden
worden. Die DNA-profielen komen niet overeen met het DNA van het
slachtoffer.
De advocaat-generaal zag zich geplaatst voor de vraag of dit een
`nieuw feit' oplevert dat tot toewijzing van de herzieningsaanvraag
kan voeren. Dat is naar zijn inzicht niet het geval. Het is niet
zeker, of uitermate waarschijnlijk, dat er iets van het
lichaamsmateriaal van het slachtoffer op het mes moet zijn
achtergebleven. Het kan zijn dat lichaamsmateriaal van het slachtoffer
volledig van het mes is verdwenen, terwijl het nu aangetroffen, bij
andere personen behorende, lichaamsmateriaal daarop is achtergebleven.
Zelfs als zou blijken dat de nu aan het mes ontleende DNA-profielen
ook niet overeenkomen met het DNA van de aanvrager zal dat nog geen
`nieuw feit' opleveren. Ervan uitgaande, zoals het Hof heeft
aangenomen, dat de aanvrager het mes heeft gehanteerd, is niet zeker,
of hoogst waarschijnlijk, dat er lichaamsmateriaal van de aanvrager op
het mes achtergebleven zou moeten zijn.
In zijn eerder genomen conclusie heeft de advocaat-generaal reeds het
standpunt ingenomen dat de herzieningsaanvraag en de daarbij
overgelegde stukken voor het overige niets bevatten dat tot
gegrondverklaring van de aanvraag kan voeren.
Daarom strekt deze aanvullende conclusie tot afwijzing van de
aanvraag.
Ga naar betreffende uitspraak met nummer: AE8165
Zie het origineel
http://www.rechtspraak.nl/act...d=11022&i=43&ti=1
.