Hoge Raad der Nederlanden

Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AF3312 Zaaknr: 02416/02 U


Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage Datum uitspraak: 11-03-2003
Datum publicatie: 11-03-2003
Soort zaak: straf -
Soort procedure: cassatie

11 maart 2003
Strafkamer
nr. 02416/02 U
SG/SM

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Rechtbank te Rotterdam van 2 oktober 2002, nummer RK 02/349, op een verzoek van het Koninkrijk België tot uitlevering van:
, geboren te op 1958, wonende te .

1. De bestreden uitspraak

De Rechtbank heeft de gevraagde uitlevering van de opgeëiste persoon ontoelaatbaar verklaard.

2. Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de Officier van Justitie. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Namens de opgeëiste persoon heeft mr. J.M. Sjöcrona, advocaat te 's-Gravenhage, het cassatieberoep tegengesproken.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

3. Beoordeling van het middel

3.1. Het middel komt op tegen de ontoelaatbaarverklaring door de Rechtbank van de verzochte uitlevering.

3.2. De Rechtbank heeft ter motivering van de ontoelaatbaarverklaring van de verzochte uitlevering het volgende overwogen: "1. Art. 6 EVRM - inzake de behandeling van een strafzaak binnen een redelijke termijn - beoogt te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een (verdere) strafvervolging zou moeten leven. Aldus kan op het aan de verdachte toegekende recht op berechting binnen een redelijke termijn inbreuk worden gemaakt door het tijdsverloop, te rekenen vanaf het moment dat vanwege de vervolgende staat jegens de betrokkene -in dit geval: de opgeëiste persoon- een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem terzake van de hem medegedeelde en verweten strafbare feiten door het Openbaar Ministerie van de vervolgende staat een strafvervolging zal worden ingesteld (vgl. HR 3 oktober 2000, NJ 2000, 721).
2. Gelijk namens de opgeëiste persoon is betoogd gaat de rechtbank er van uit dat de opgeëiste persoon in 1993 is verhoord terzake de hem verweten feiten (kort gezegd): (de) vermogensdelicten als genoemd in het onderhavige uitleveringsverzoek), door de Belgische autoriteiten bij gelegenheid van een tegen hem gerichte, op verzoek van de Belgische autoriteiten uitgevoerde huiszoeking. De rechtbank gaat er van uit dat dit dient te gelden als een/de hierboven onder 1. genoemde handeling.
3. Sedertdien heeft de opgeëiste persoon niets meer vernomen, ofschoon hij, blijkens de GBA-gegevens die door de raadsvrouwe zijn overgelegd, praktisch bij voortduring in Nederland bereikbaar moet zijn geweest. Desondanks heeft de opgeëiste persoon niet meer vernomen omtrent de tegen hem ingestelde vervolging. Oproepingen met betrekking tot de tegen hem gevoerde (verstek)procedure zijn hem kennelijk niet verzonden, terwijl ook het verstekvonnis van 24 juni 1999 hem kennelijk niet in persoon of aan zijn adres in Nederland is betekend of op andere wijze zijdens de Belgische autoriteiten bekend is gemaakt. Althans blijkt van het tegendeel niet uit de aan de rechtbank ter beschikking gestelde stukken. Aldus heeft, na zijn verhoor in 1993, geen enkele, hem kenbare vervolgingshandeling plaatsgevonden. 4. Gelet op het vorenstaande, te weten enerzijds de (kennelijke afwezigheid van) ingewikkeldheid en (betrekkelijk geringe) ernst van de verweten feiten en anderzijds de mate van voortvarendheid welke door de Belgische vervolgende autoriteiten is betracht is de rechtbank van oordeel dat een zodanige schending van de redelijke termijn heeft plaatsgevonden dat deze schending van het hierboven bedoelde bepaalde in art. 6 EVRM oplevert welke, gelet op het voorgaande, zodanig is dat deze niet kan worden gecompenseerd door strafvermindering. 5. De vraag welke vervolgens aan de orde komt is of de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zou worden blootgesteld aan zodanig risico van een flagrante inbreuk op enig hem ingevolge art. 6 eerste lid EVRM toekomend recht dat de ingevolge art. 1 EVRM op Nederland rustende verplichting om dat recht te verzekeren aan de uit het te dezen toepasselijke uitleveringsverdrag (en daarbij, als hierboven, genoemde Overeenkomsten) voortvloeiende verplichting tot uitlevering in de weg staat (vgl. HR 5 maart 1991, NJ 1991, 547, r.o. 6.4). De rechtbank beantwoordt die vraag bevestigend, zulks gelet op het hierboven onder 3. en 4. overwogene in samenhang met de omstandigheid dat tussen het moment waarop de opgeëiste persoon met de hem dreigende vervolging is geconfronteerd en het moment waarop thans zijn uitlevering wordt gevraagd een, naar het oordeel van de rechtbank, extreem lange periode -9 jaar- is verstreken, welke in geen enkel opzicht voor zijn risico kan komen.
6. Het Openbaar Ministerie heeft (nog) het standpunt ingenomen dat aan het bovengenoemde tijdsverloop geen relevantie kan worden toegekend nu uitlevering van Nederlanders eerst sinds oktober 2001 aan België mogelijk is zodat de Belgische autoriteiten niet veel eerder dan thans het geval is middels uitlevering de vervolging van de opgeëiste persoon hadden kunnen effectueren. Naar het oordeel van de rechtbank miskent het Openbaar Ministerie daarmede niet alleen dat het ontbreken van de mogelijkheid tot uitlevering voor risico van de vervolgende autoriteiten dient te zijn maar dat de Belgische autoriteiten mogelijk ook andere middelen ten dienste hebben gestaan om genoemde vervolging (in persoon) te effectueren, maar daar kennelijk geen gebruik van hebben gemaakt. Zo is bijv. niet gebleken van enige internationale signalering van de opgeëiste persoon ter aanhouding met betrekking tot de hem verweten feiten (terwijl hij onbestreden heeft gesteld in de bovengenoemde periode -ook- in Spanje te hebben verbleven). Kortom, niet vast staat dat uitlevering van de opgeëiste persoon het enige middel zou zijn geweest dat de Belgische autoriteiten ten dienste heeft gestaan. Nu andere mogelijkheden klaarblijkelijk niet zijn beproefd dient ook dit voor risico van de vervolgende autoriteiten te zijn en kan -ook in dit verband- naar het oordeel van de rechtbank de omstandigheid dat eerst kort geleden de uitlevering van Nederlanders mogelijk is geworden relevante tekortkomingen, in de zin van art. 6 EVRM zijdens de Belgische overheid niet repareren. 7. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank de verzochte uitlevering ontoelaatbaar verklaren."

3.3. De rechtspraak van de Hoge Raad kan, voorzover hier van belang, als volgt worden samengevat. Indien de uitlevering is verzocht teneinde de opgeëiste persoon (verder) te vervolgen, komt het in de gevallen - zoals hier - waarin zowel de verzoekende Staat als de aangezochte Staat is toegetreden tot het EVRM, aan de rechter die moet oordelen over de toelaatbaarheid van de gevraagde uitlevering in het algemeen niet toe te beslissen over de vraag of in het kader van die strafvervolging enig in het EVRM gegarandeerd recht van de opgeëiste persoon is of dreigt te worden geschonden, omdat in beginsel moet worden uitgegaan van het vertrouwen dat de verzoekende Staat de bepalingen van dit verdrag zal eerbiedigen. Wat betreft art. 6 EVRM kan dit beginsel evenwel uitzondering lijden indien blijkt dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zou worden blootgesteld aan zodanig risico van een flagrante inbreuk op enig hem ingevolge art. 6, eerste lid, EVRM toekomend recht dat de ingevolge art. 1 EVRM op Nederland rustende verplichting om dat recht te verzekeren in de weg staat aan nakoming van de verdragsrechtelijke verplichting tot uitlevering. Zoals volgt uit onder meer HR 29 mei 1990, NJ 1991, 467 en HR 5 maart 1991, NJ 1991, 547 is niet uitgesloten dat tijdsverloop grond kan opleveren voor ontoelaatbaarverklaring van de verzochte uitlevering, namelijk indien het tijdsverloop van dien aard is dat er
- alle omstandigheden in aanmerking genomen - geen sprake meer kan zijn van een berechting van de opgeëiste persoon binnen een redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM.

3.4. De Hoge Raad is van oordeel dat voormelde opvatting precisering behoeft. In de gevallen waarin zowel de verzoekende Staat als de aangezochte Staat is toegetreden tot het EVRM, brengt het vertrouwen dat de verzoekende Staat de bepalingen van dat verdrag zal eerbiedigen, mee dat ervan moet worden uitgegaan dat de opgeëiste persoon in geval van schending van enig hem bij dat verdrag toegekend recht na zijn uitlevering ter (verdere) strafvervolging het recht heeft op een daadwerkelijk rechtsmiddel als bedoeld in art. 13 EVRM voor een instantie van de verzoekende Staat. Dit betekent dat de verdragsrechtelijke verplichting tot uitlevering slechts dan moet wijken voor de ingevolge art. 1 EVRM op Nederland rustende verplichting om de rechten van dat verdrag te verzekeren indien (a) blijkt dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zou worden blootgesteld aan het risico van een flagrante inbreuk op enig hem ingevolge art. 6, eerste lid, EVRM toekomend recht, en (b) voorts naar aanleiding van een voldoende onderbouwd verweer is komen vast te staan dat hem na zijn uitlevering niet een rechtsmiddel als bedoeld in art. 13 EVRM ten dienste staat ter zake van die inbreuk.

3.5. Door of namens de opgeëiste persoon is niet aangevoerd en door de Rechtbank is ook niet vastgesteld dat volgens het recht van de verzoekende Staat de opgeëiste persoon zich na uitlevering niet met vrucht zal kunnen beroepen op een jegens hem gemaakte inbreuk op art. 6, eerste lid, EVRM dan wel aan een geslaagd beroep niet alsnog zodanige rechtsgevolgen kunnen worden verbonden dat een inbreuk voldoende wordt gecompenseerd. Het oordeel van de Rechtbank is gelet daarop niet naar behoren met redenen omkleed.

3.6. Voorzover het middel hierover klaagt, is het terecht voorgesteld.

4. Slotsom

Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat als volgt moet worden beslist.

5. Beslissing

De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak;
Beveelt dat de opgeëiste persoon zal worden opgeroepen te verschijnen ter zitting van de Hoge Raad van 13 mei 2003, te 12.15 uur om te worden gehoord omtrent het verzoek tot zijn uitlevering.

Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens, A.J.A. van Dorst, B.C. de Savornin Lohman en E.J. Numann, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 11 maart 2003.


*** Conclusie ***

Nr. 02416/02 U
Mr Wortel
Zitting: 14 januari 2003

Conclusie inzake:

1. De Rechtbank te Rotterdam heeft de uitlevering van [de opgeëiste persoon], hierna: de opgeëiste persoon, aan het Koninkrijk België ontoelaatbaar verklaard.

2. Tegen deze uitspraak heeft de officier van justitie zich van beroep in cassatie voorzien. Bij schriftuur heeft hij één middel van cassatie voorgesteld. Namens de opgeëiste persoon heeft mr. J. Sjöcrona, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur het beroep tegengesproken.

3. Het middel keert zich tegen het oordeel dat zich in de aan het uitleveringsverzoek ten grondslag liggende strafvervolging een zó ernstige schending van de redelijke termijn, als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM, heeft voorgedaan dat de uitlevering om die reden ontoelaatbaar verklaard dient te worden.

4. Dienaangaande heeft de Rechtbank overwogen:
"1. Art. 6 EVRM - inzake de behandeling van een strafzaak binnen een redelijke termijn - beoogt te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een (verdere) strafvervolging zou moeten leven. Aldus kan op het aan de verdachte toegekende recht op berechting binnen een redelijke termijn inbreuk worden gemaakt door het tijdsverloop, te rekenen vanaf het moment dat vanwege de vervolgende staat jegens de betrokkene -in dit geval: de opgeeiste persoon- een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem terzake van de hem medegedeelde en verweten strafbare feiten door het Openbaar Ministerie van de vervolgende staat een strafvervolging zal worden ingesteld (vgl HR 3 oktober 2000, NJ 2000, 721).

2. Gelijk namens de opgeëiste persoon is betoogd gaat de rechtbank er van uit dat de opgeëiste persoon in 1993 is verhoord terzake de hem verweten feiten (kort gezegd): (de) vermogensdelicten als genoemd in het onderhavige uitleveringsverzoek), door de Belgische autoriteiten bij gelegenheid van een tegen hem gerichte, op verzoek van de Belgische autoriteiten uitgevoerde huiszoeking. De rechtbank gaat er van uit dat dit dient te gelden als een/de hierboven onder 1. genoemde handeling.

3. Sedertdien heeft de opgeëiste persoon niets meer vernomen, ofschoon hij, blijkens de GBA-gegevens die door de raadsvrouwe zijn overgelegd, praktisch bij voortduring in Nederland bereikbaar moet zijn geweest. Desondanks heeft de opgeëiste persoon niet meer vernomen omtrent de tegen hem ingestelde vervolging. Oproepingen met betrekking tot de tegen hem gevoerde (verstek)procedure zijn hem kennelijk niet verzonden, terwijl ook het verstekvonnis van 24 juni 1999 hem kennelijk niet in persoon of aan zijn adres in Nederland is betekend of op andere wijze zijdens de Belgische autoriteiten bekend is gemaakt. Althans blijkt van het tegendeel niet uit de aan de rechtbank ter beschikking gestelde stukken. Aldus heeft, na zijn verhoor in 1993, geen enkele, hem kenbare vervolgingshandelingen plaatsgevonden.

4. Gelet op het vorenstaande, te weten enerzijds de (kennelijke afwezigheid van) ingewikkeldheid en (betrekkelijk geringe) ernst van de verweten feiten en anderzijds de mate van voortvarendheid welke door de Belgische vervolgende autoriteiten is betracht is de rechtbank van oordeel dat een zodanige schending van de redelijke termijn heeft plaatsgevonden dat deze schending van het hierboven bedoelde bepaalde in art. 6 EVRM oplevert welke, gelet op het voorgaande, zodanig is dat deze niet kan worden gecompenseerd door strafvermindering.

5. De vraag welke vervolgens aan de orde komt is of de opgeeiste persoon door zijn uitlevering zou worden blootgesteld aan zodanig risico van een flagrante inbreuk op enig hem ingevolge art. 6 eerste lid EVRM toekomend recht dat de ingevolge art. 1 EVRM op Nederland rustende verplichting om dat recht te verzekeren aan de uit het te dezen toepasselijke uitleveringsverdrag (en daarbij, als hierboven, genoemde Overeenkomsten) voortvloeiende verplichting tot uitlevering in de weg staat (vgl HR 5 maart 1991, NJ 1991, 547, r.o. 6.4).

De rechtbank beantwoordt die vraag bevestigend, zulks gelet op het hierboven onder 3. en 4. overwogene in samenhang met de omstandigheid dat tussen het moment waarop de opgeëiste persoon met de hem dreigende vervolging is geconfronteerd en het moment waarop thans zijn uitlevering wordt gevraagd een, naar het oordeel van de rechtbank, extreem lange periode -9 jaar- is verstreken, welke in geen enkel opzicht voor zijn risico kan komen.

6. Het Openbaar Ministerie heeft (nog) het standpunt ingenomen dat aan het bovengenoemde tijdsverloop geen relevantie kan worden toegekend nu uitlevering van Nederlanders eerst sinds oktober 2001 aan België mogelijk is zodat de Belgische autoriteiten niet veel eerder dan thans het geval is middels uitlevering de vervolging van de opgeëiste persoon hadden kunnen effectueren. Naar het oordeel van de rechtbank miskent het Openbaar Ministerie daarmede niet alleen dat het ontbreken van de mogelijkheid tot uitlevering voor risico van de vervolgende autoriteiten dient te zijn maar dat de Belgische autoriteiten mogelijk ook andere middelen ten dienste hebben gestaan om genoemde vervolging (in persoon) te effectueren, maar daar kennelijk geen gebruik van hebben gemaakt. Zo is bijv. niet gebleken van enige internationale signalering van de opgeëiste persoon ter aanhouding met betrekking tot de hem verweten feiten (terwijl hij onbestreden heeft gesteld in de bovengenoemde periode -ook- in Spanje te hebben verbleven). Kortom, niet vast staat dat uitlevering van de opgeëiste persoon het enige middel zou zijn geweest dat de Belgische autoriteiten ten dienste heeft gestaan. Nu andere mogelijkheden klaarblijkelijk niet zijn beproefd dient ook dit voor risico van de vervolgende autoriteiten te zijn en kan -ook in dit verband- naar het oordeel van de rechtbank de omstandigheid dat eerst kort geleden de uitlevering van Nederlanders mogelijk is geworden relevante tekortkomingen, in de zin van art. 6 EVRM zijdens de Belgische overheid niet repareren.

7. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank de verzochte uitlevering ontoelaatbaar verklaren."

5. Indien - zoals in het onderhavige geval - ook de verzoekende Staat is toegetreden tot het EVRM dient er bij de beoordeling van de toelaatbaarheid van een verlangde uitlevering in beginsel op vertrouwd te worden dat de verzoekende Staat de bepalingen van dit Verdrag zal eerbiedigen. Dit vertrouwensbeginsel zal slechts kunnen wijken indien het als aannemelijk beschouwd moet worden dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering wordt blootgesteld aan een zodanig risico van een flagrante inbreuk op enig hem ingevolge art. 6, eerste lid, EVRM toekomend recht dat de krachtens art. 1 EVRM op Nederland rustende verplichting om dat recht te verzekeren in de weg staat aan de verplichting tot uitlevering, vgl onder meer HR NJ 1991, 467. Waar het gaat om overschrijdingen van de in art. 6, eerste lid, EVRM gewaarborgde redelijke termijn zal uitlevering slechts ontoelaatbaar mogen worden verklaard indien die redelijke termijn in zo buitensporig grote mate is overschreden dat er niet meer op kan worden vertrouwd dat de justitiële autoriteiten in de verzoekende Staat in staat zullen zijn daar genoegzame gevolgen aan te verbinden.

6. Mij dunkt dat in de zo-even aangehaalde overwegingen besloten ligt dat de Rechtbank dit uitgangspunt heeft gevolgd, en de juiste maatstaf heeft aangelegd. Voor zover in de toelichting op het middel wordt gesteld dat de Rechtbank het vertrouwensbeginsel heeft miskend, mist het middel feitelijke grondslag.

7. Voorts worden klachten opgeworpen betreffende de begrijpelijkheid van die overwegingen.

8. De Rechtbank heeft vastgesteld dat het aanvangstijdstip van de redelijke termijn is gelegen in het jaar 1993, toen de opgeëiste persoon als verdachte is verhoord en een huiszoeking is verricht. Voorts heeft de Rechtbank vastgesteld dat er tussen dit aanvangstijdstip en het moment waarop de Belgische autoriteiten om uitlevering van de opgeëiste persoon hebben gevraagd een periode van 9 jaar is verstreken, welk tijdsverloop in geen enkel opzicht voor risico van de opgeëiste persoon kan komen. Met dat laatste heeft de Rechtbank kennelijk tot uitdrukking willen brengen dat het tijdsverloop niet te wijten is aan het gedrag of de procesopstelling van de opgeëiste persoon.

9. Dit sluit aan bij de vaststelling dat niet is gebleken dat de vervolgende autoriteiten in de verzoekende Staat (tussen het verhoor van de opgeëiste persoon in 1993 en het doen van het uitleveringsverzoek) vervolgingshandelingen aan de opgeëiste persoon kenbaar hebben gemaakt, ofschoon uit namens de opgeëiste persoon overgelegde gegevens zou blijken dat hij praktisch bij voortduring in Nederland bereikbaar moet zijn geweest.
De Rechtbank heeft hier tegenover gesteld - zoals het in de bestreden uitspraak is omschreven - "de (kennelijke afwezigheid van) ingewikkeldheid en (betrekkelijk geringe) ernst van de verweten feiten".

10. In de toelichting op het middel onder 4.1.3. wordt het oordeel dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zou worden blootgesteld aan het risico van een flagrante schending van zijn recht op berechting binnen een redelijke termijn onbegrijpelijk genoemd omdat de Rechtbank dit oordeel heeft bereikt zonder compleet beeld van hetgeen zich in het kader van de opsporing en vervolging in België heeft voorgedaan. De klacht miskent dat de uitleveringsrechter niet verplicht is een min of meer diepgaand, buiten de overgelegde stukken tredend, onderzoek naar het procesverloop in de verzoekende Staat in te stellen.

11. Om dezelfde reden kan de opmerking, in de toelichting op het middel onder 4.2, dat onduidelijk is gebleven in hoeverre de Rechtbank te Antwerpen reeds met het tijdsverloop tot aan het op 24 juni 1999 gewezen vonnis rekening heeft gehouden, het middel niet doen slagen. Er blijkt overigens niet dat het openbaar ministerie dat punt in feitelijke aanleg heeft aangeroerd, terwijl het afschrift van het door de Rechtbank van Eerste Aanleg te Antwerpen gewezen vonnis dat aan de nu bestreden uitspraak is gehecht geen aanwijzingen bevat dat bij de strafoplegging met het tijdsverloop in de procedure rekening is gehouden.

12. Voorts wordt in de toelichting op het middel onder 4.3. de vraag opgeworpen of het door de Rechtbank vastgestelde tijdsverloop wel als een schending van de redelijke termijn kan worden aangemerkt. Daartoe wordt een beroep gedaan op de conclusie bij HR 26 maart 2002, griffienr 023979/01/U. In die conclusie is er evenwel op gewezen dat de verzoekende Staat in die zaak had medegedeeld dat tamelijk korte tijd na de aanvang van de vervolging een internationaal aanhoudingsbevel tegen de opgeëiste persoon was uitgevaardigd. In het algemeen zal de uitleveringsrechter, indien wordt betoogd dat de uitlevering wegens een buitensporig langdurige vervolging in de verzoekende Staat ontoelaatbaar verklaard dient te worden, in zijn oordeel mogen betrekken of de opgeëiste persoon zich aan zijn berechting aldaar heeft onttrokken, en of de vervolgende instanties pogingen in het werk hebben gesteld de opgeëiste persoon in het buitenland te achterhalen, vgl HR 20 november 2001, griffienr 01044/01 U, LJN AD4290 en de conclusie bij HR 19 november 2002, griffienr 01606/02 U, LJN AE9162. Voorts valt te wijzen op HR NJ 1991, 696, waarin het ging om een procedure die in de verzoekende Staat reeds tien jaar had genomen, terwijl de opgeëiste persoon, na op borgtocht te zijn vrijgelaten, naar Nederland was uitgeweken.

13. Een met de in de verzoekende Staat ingestelde strafvervolging gemoeid tijdsverloop van negen jaren of meer brengt niet noodzakelijk met zich mee dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zal worden blootgesteld aan het risico van een flagrante schending van zijn recht op vervolging en berechting binnen een redelijke termijn. Anderzijds staat het de rechter, dunkt mij, vrij om dat risico van een flagrante schending wegens zulk tijdsverloop aannemelijk te achten indien het er voor gehouden moet worden dat de vervolgende autoriteiten gedurende aanzienlijke delen van die periode geen pogingen in het werk hebben gesteld de opgeëiste persoon op de hoogte te brengen van cruciale beslissingen in verband met diens vervolging, ofschoon de mogelijkheid daartoe aanwezig is geweest.

14. Kennelijk heeft de Rechtbank aangenomen dat de Belgische autoriteiten konden vermoeden dat de opgeëiste persoon in Nederland verbleef. Dat lijkt mij niet onbegrijpelijk, aangezien in het vonnis van de Rechtbank van Eerste Aanleg te Antwerpen met betrekking tot verzoeker is vermeld "wonende te (Nederland), , Nederlander, thans zonder gekende woonplaats", terwijl de Rechtbank te Rotterdam aannemelijk heeft geacht dat de opgeëiste persoon in 1993 is verhoord "bij gelegenheid van een tegen hem gerichte, op verzoek van de Belgische autoriteiten uitgevoerde huiszoeking". Het laatste doet vermoeden dat die huiszoeking krachtens een verzoek om rechtshulp (in Nederland) heeft plaatsgevonden.

15. In het algemeen zal uit de omstandigheid dat een opgeëiste persoon in de door de Nederlandse overheden aangehouden registers op één of meer adressen ingeschreven heeft gestaan niet zonder meer afgeleid kunnen worden dat de autoriteiten in de verzoekende Staat onvoldoende pogingen hebben ondernomen de opgeëiste persoon te achterhalen of hem te verwittigen van de (voortgang van) de tegen hem ingestelde vervolging. Die autoriteiten in de verzoekende Staat hebben immers niet rechtstreeks toegang tot de door de Nederlandse overheden aangehouden persoonsregisters, vgl de conclusie bij HR 19 november 2002, griffienr 01606/02 U, LJN AE9162. Nu de Rechtbank er kennelijk vanuit is gegaan dat de Belgische autoriteiten konden vermoeden dat de opgeëiste persoon in Nederland verbleef, acht ik het op zichzelf beschouwd niet onbegrijpelijk dat de Rechtbank heeft meegewogen dat er geen pogingen zijn ondernomen stukken betreffende de in België ingestelde vervolging aan de opgeëiste persoon te betekenen. Reeds geruime tijd verschaft art. 30 van het Benelux Uitleverings- en rechtshulpverdrag een basis voor betekenen van gerechtelijke mededelingen, zonodig door tussenkomst van de autoriteiten in de Lidstaat waarin de verdachte (vermoedelijk) verblijft.

16. In de toelichting op het middel onder 4.4.1.wordt uit hetgeen de Rechtbank in de hierboven aangehaalde overwegingen onder 5 heeft vastgesteld afgeleid dat onder 6 overwegingen "ten overvloede" zijn gegeven. Vervolgens wordt (onder 4.4.2.) het oordeel dat de Belgische autoriteiten kennelijk geen gebruik hebben gemaakt van andere middelen (dan de destijds nog niet mogelijke uitlevering) om de vervolging van de opgeëiste persoon te effectueren - waarbij de steller van het middel kennelijk het oog heeft op het onder 6 overwogene - onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd genoemd.

17. In cassatie kan niet met vrucht worden geklaagd over een ten overvloede gegeven overweging. Het komt mij evenwel voor dat de steller van het middel de overwegingen van de Rechtbank onder 6 ten onrechte aanmerkt als "ten overvloede" gegeven. Klaarblijkelijk heeft de Rechtbank daarin tot uitdrukking willen brengen dat haar onder 5 bereikte oordeel niet anders kan worden door hetgeen het openbaar ministerie heeft opgemerkt omtrent de vóór oktober 2000 ontbrekende mogelijkheid Nederlanders aan België uit te leveren.

18. Als reden waarom dat onder 6 overwogene onbegrijpelijk of ontoereikend gemotiveerd is wordt vermeld dat de uitleveringsrechter zich zou moeten beperken tot het onderzoek naar de genoegzaamheid van de stukken, terwijl van de verzoekende Staat niet kan worden verlangd dat wordt opgegeven op welke wijze is gepoogd de opgeëiste persoon op te sporen.

19. De uitleveringsrechter heeft de vrijheid om vast te stellen dat in de overgelegde stukken, al voldoen zij aan de in het toepasselijke verdrag gestelde eisen, geen gegevens zijn te vinden die het oordeel kunnen afhouden dat de vervolging in de verzoekende Staat buitensporig veel tijd heeft genomen. In dat geval kan de uitleveringsrechter zich van aanvullende gegevens laten voorzien, maar hij is daartoe niet verplicht.

20. Mij valt op dat het middel zich niet keert tegen het oordeel dat van (tussentijdse) internationale signalering van de opgeëiste persoon niet is gebleken.
Bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken bevindt zich een uit drie bladen bestaand stuk, voorafgegaan door een voorblad waaruit blijkt dat het stuk op 21 maart 2002 door het Korps Landelijke Politiediensten / Dienst Internationale Netwerken / Sirene Nederland per fax is verzonden naar het Arrondissementsparket te Rotterdam. Op dat stuk is het nummer RU/02/11690 aangetekend, welk nummer ook in de bestreden uitspraak is vermeld. Aangenomen moet worden dat dit stuk zich heeft bevonden bij de stukken waarvan de Rechtbank kennis heeft genomen.

21. In dit stuk is vermeld dat tegen de opgeëiste persoon op 9 januari 1995 een bevel tot aanhouding is gegeven door de onderzoeksrechter bij de Rechtbank te Antwerpen, respectievelijk de procureur des Konings te Antwerpen. In de kop van het stuk is bij datum/tijd vermeld: 21/01/1998 10:46. Voorts is een 'Schengen ID nummer' vermeld. De aan het bevel tot aanhouding ten grondslag liggende verdenking is zodanig omschreven dat duidelijk is dat het de strafzaak betreft waarop het uitleveringsverzoek betrekking heeft.
Een en ander wekt, mede door de vermelding van het 'Schengen ID nummer', op zijn minst het ernstig vermoeden dat het gaat om een internationale signalering van de opgeëiste persoon ter fine van aanhouding, die op 21 januari 1998 (door de Nederlandse opsporingsdienst) is geregistreerd.

22. In het licht van dit stuk lijkt mij het oordeel van de Rechtbank dat van enige internationale signalering niet is gebleken niet aanstonds begrijpelijk. Uit de rechtspraak kan worden afgeleid dat de Hoge Raad in geval van een door het openbaar ministerie ingesteld cassatieberoep bij voorkeur niet casseert op andere dan de aangedragen gronden, vgl A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, 1998 (4de druk), p. 118 - 120. Nu het middel het zo-even gesignaleerde punt niet aanroert ga ik er aan voorbij, overigens ook omdat de Rechtbank het achterwege gebleven zijn van een internationale signalering slechts bij wege van voorbeeld heeft genoemd, en eventuele onbegrijpelijkheid van dit onderdeel van de overwegingen de vaststelling onverlet laat dat ook niet is gebleken van pogingen om gerechtelijke mededelingen aan de opgeëiste persoon te (doen) betekenen.

23. Naar mijn oordeel moet het middel falen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.

De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,