Aan de Voorzitter van de Postadres Tweede Kamer der Staten-Generaal Postbus 20001 Plein 2 2500 EA Den Haag 2511 CR DEN HAAG Bezoekadres
Binnenhof 19, Den Haag
Contactpersoon
Telefoon
070 356 41 00
Fax Datum Kenmerk Onderwerp 070 356 46 83 10 maart 2003 03M451626 Inleiding
In de afgelopen weken hebben H.K.H. Prinses Margarita de Bourbon de Parme en haar echtgenoot op verschillende wijzen aandacht gevraagd voor hun verstoorde relatie met de Koninklijke Familie. Zij voelen zich gegriefd en benadeeld door de behandeling die zij menen te hebben ondervonden van de zijde van andere leden van de Koninklijke Familie nadat zij een relatie en vervolgens een huwelijk waren aangegaan. De prinses is geboren uit het in 1964 gesloten huwelijk van H.K.H. Prinses Irene en Z.K.H. Prins Charles Hughes de Bourbon de Parme waarvoor geen goedkeuring van de Staten-Generaal werd gevraagd en zij komt mitsdien niet in aanmerking voor de troonopvolging. Zij behoort dientengevolge niet tot het Koninklijk Huis. Het kabinet draagt derhalve geen verantwoordelijkheid voor het optreden van de prinses. De afwezigheid van ministeriële verantwoordelijkheid voor het optreden van de prinses neemt niet weg dat betreurd moet worden dat de prinses gemeend heeft informatie en waarnemingen naar buiten te moeten brengen, welke zij op basis van haar nauwe betrokkenheid bij en directe toegang tot het Koninklijk Huis heeft verkregen. In iedere relatie vormt dit een ernstige schending van vertrouwen. Daar waar deze uitlatingen de persoon en het functioneren van de Koningin betreffen, kan de ministeriële verantwoordelijkheid in het geding zijn. Bepaalde grieven van de prinses en haar echtgenoot betreffen direct of indirect het functioneren van overheidsdiensten waarvoor wij verantwoordelijkheid dragen. Het gaat daarbij om verwijten over inbreuken op de persoonlijke levenssfeer van betrokkenen. De verwijten met betrekking tot de aantasting van de zakelijke belangen van de heer De Roy van Zuydewijn zijn vooralsnog niet gesubstantieerd of gepreciseerd. Weliswaar is gesteld dat een vordering terzake (mede) tegen de Staat zal worden gericht, maar welke gedragingen hiervan de grond vormen is vooralsnog onbekend zodat daar in dit verband niet op ingegaan kan worden.
Voor een nadere duiding van de betrokkenheid van de verschillende actoren, waaronder de overheid(s)diensten, en het wettelijk kader dat daarvoor geldt moge het onderstaande dienen.
Koninklijke Familie en Koninklijk Huis Het Koninklijk Huis is een publiekrechtelijk begrip waarbij de ministeriële verantwoordelijkheid het belangrijkste element vormt. Recent is de Wet lidmaatschap Koninklijk Huis gewijzigd. Het begrip Koninklijk Huis moet worden onderscheiden van het begrip Koninklijke Familie. De Koninklijke Familie wordt gevormd door de gehele familie van H.M. de Koningin. Voor de leden van de Koninklijke Familie die niet tevens lid zijn van het Koninklijk Huis geldt geen ministeriële verantwoordelijkheid. Hoewel de formele grens tussen Koninklijk Huis en Koninklijke Familie scherp te trekken valt, is deze grens in de publieke aandacht minder scherp. Ook leden van de Koninklijke Familie die geen lid zijn van het Koninklijk Huis kunnen dicht bij de Koningin staan.
Het Kabinet der Koningin
Het Kabinet der Koningin is een overheidsorgaan en biedt de Koningin ambtelijke ondersteuning bij de uitvoering van haar staatsrechtelijke taken. Het fungeert als schakel tussen het staatshoofd en de ministers. Het Kabinet der Koningin neemt daarbij in ons staatsbestel een aparte positie in. Het is géén deel van de hofhouding waarop art.41 Grondwet betrekking heeft. Het is echter ook geen onderdeel van de ministeries ex art. 44 Grondwet. Het is niet hiërarchisch ondergeschikt aan een minister. Vice versa bestaat er ook geen verantwoordingsrelatie. Voor de Koningin geldt in ons staatsbestel dat iedere minister verantwoordelijk is voorzover het het taakgebied van zijn ministerie betreft, terwijl de minister-president de algemene verantwoordelijkheid voor de (onschendbare) Koningin draagt. De verantwoordelijkheid voor het beheer van het Kabinet der Koningin ligt bij de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, via Hoofdstuk II van de Rijksbegroting (Hoge Colleges van Staat en Kabinet der Koningin). De Binnenlandse Veiligheidsdienst Ingevolge de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten (WIV 1987)1 heeft de Binnenlandse Veiligheidsdienst (BVD), onder verantwoordelijkheid van de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties voorzover hier relevant, tot taak:
* gegevens te verzamelen omtrent personen en organisaties die aanleiding geven tot het ernstige vermoeden dat zij een gevaar vormen voor het voortbestaan van de democratische rechtsorde, dan wel voor de veiligheid of voor andere gewichtige belangen van de staat (artikel 8, tweede lid, onder a; de letterlijke tekst is als bijlage bij deze brief gevoegd);
* veiligheidsonderzoeken te verrichten als bedoeld in de Wet veiligheidsonderzoeken (artikel 8, tweede lid, onder b; de letterlijke tekst is als bijlage bij deze brief gevoegd). In het kader van een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede lid, onder a is de BVD voor het verkrijgen van gegevens bevoegd zich te wenden tot andere overheidsorganen, overheidsdiensten of ambtenaren en voorts tot iedere burger. Voor het verkrijgen van persoonsgegevens is de BVD bevoegd in bij machtiging van de Minister van1 Met de inwerkingtreding van de Wet op de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten 2002 op 29 mei 2002 is de naam van de Binnenlandse Veiligheidsdienst gewijzigd in Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst.
Pagina
2/17
Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en van Justitie gezamenlijk omschreven gevallen of soorten van gevallen, zich te wenden tot houders van verzamelingen van persoonsgegevens. Een dergelijke algemene machtiging is maximaal een jaar geldig. Jaarlijks werd deze gepubliceerd in de Staatscourant. Ingevolge artikel 17, derde lid (WIV 1987) blijven in deze gevallen de voor een houder van een persoonsregistratie geldende wettelijke voorschriften, zoals de Wet persoonsregistraties2 buiten toepassing. Zo behoeft niet te worden voldaan aan een eventuele verplichting om gegevens over die verstrekking vast te leggen. Als de ernst van de bedreiging daartoe aanleiding geeft, is de BVD daarnaast bevoegd - na verkregen machtiging - gebruik te maken van verdergaande bevoegdheden, zoals volgen, observeren en afluisteren. Bij de keuze van het middel waarmee onderzoek wordt gedaan, is de BVD gebonden aan de eisen van subsidiariteit en proportionaliteit, hetgeen wil zeggen dat geen zwaarder middel wordt ingezet als met een lichter kan worden volstaan en dat het ingezette middel in verhouding moet staan tot de ernst van de bedreiging. Aan personen en instanties die belast zijn met de bescherming van gewichtige belangen als bedoeld in de taakomschrijving van de BVD (zogenaamde belangendragers) is de BVD bevoegd gegevens te verstrekken, teneinde deze belangendragers in staat te stellen hun verantwoordelijkheid te dragen bij de bescherming van deze belangen. In het kader van een veiligheidsonderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede lid, onder b (WIV 1987), geldt als voorwaarde dat de betreffende functie conform de Wet veiligheidsonderzoeken is aangewezen als een zogenaamde vertrouwensfunctie: een functie die de mogelijkheid biedt de veiligheid of andere gewichtige belangen van de staat3 te schaden. Bovendien moet betrokkene vooraf schriftelijk hebben ingestemd met een aanmelding voor een veiligheidsonderzoek. De werkgever van de kandidaat vertrouwensfunctionaris licht hem in over de betekenis en rechtsgevolgen van de aanmelding. In het onderhavige geval ging het níet om het vervullen van een vertrouwensfunctie.
Ingevolge artikel 11 (WIV 1987) stelt het hoofd van de BVD de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties bij voortduring in kennis van al hetgeen van belang kan zijn. Deze verplichting geldt uiteraard ook voor het plaatsvervangend hoofd. In de nieuwe wet is deze bepaling overigens vervallen omdat dit een algemeen beginsel van ambtelijk handelen betreft. Dienst Koninklijke en Diplomatieke Beveiliging De Minister van Justitie heeft het gezag over de Dienst Koninklijke en Diplomatieke Beveiliging (DKDB) van het Korps Landelijke Politiediensten. Dit is geregeld in artikel 38, eerste lid, onder c, van de Politiewet 1993. De DKDB is belast met het waken voor de veiligheid van leden van het Koninklijk Huis en andere door het bevoegd gezag aangewezen personen. Onder de laatste categorie vallen bijvoorbeeld de in Nederland verblijvende diplomaten, maar ook in Nederland woonachtige personen die in aanmerking komen voor persoonsbeveiliging. Om zorg te dragen voor een adequate beveiliging van de leden van het Koninklijk Huis is het van belang dat de DKDB inzicht heeft in risico's en mogelijke dreigingen. De DKDB beschikt daarom over een eigen capaciteit voor het analyseren van informatie. Deze2 Deze wet is inmiddels vervangen door de Wet bescherming persoongegevens. 3 Door de inwerkingtreding van de WIV 2002 worden deze belangen inmiddels aangeduid als nationale veiligheid.
Pagina
3/17
informatie wordt onder meer betrokken bij andere politiekorpsen, overheidsinstanties en de inlichtingen- en veiligheidsdiensten. Op basis van de informatieanalyse wordt de operationele invulling van de beveiliging gestalte gegeven. De invulling van de vraag of er een onderzoek plaatsvindt en de wijze waarop, hangt af van de informatie die de ambtenaren van de DKDB verkrijgen. Een criterium hierbij is bijvoorbeeld of er sprake is van een bestendige relatie die een lid van de Koninklijke Familie heeft. Tussen het Ministerie van Justitie en de DKDB vindt periodiek overleg plaats over de invulling van de wettelijke taakopdrachten van de DKDB. Mocht uit informatie van de DKDB blijken dat concrete dreigingen bestaan tegen leden van het Koninklijk Huis, dan worden de minister-president en de ministers van Justitie en van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties ingelicht. Feitelijke informatieverzameling In januari 2000 heeft de Directeur van het Kabinet der Koningin besloten het toenmalige plaatsvervangend hoofd van de BVD te vragen naslag te doen in de eigen bestanden van de BVD, omdat de heer De Roy van Zuydewijn als mogelijk aanstaand echtgenoot van H.K.H. Prinses Margarita toegang zou kunnen krijgen tot het staatshoofd en de directe omgeving van het staatshoofd. In het betreffende gesprek heeft de Directeur van het Kabinet der Koningin voorts melding gemaakt van een aantal vragen die waren gerezen ten aanzien van de integriteit van de heer De Roy van Zuydewijn.
Het plaatsvervangend hoofd van de BVD is tot het oordeel gekomen dat deze informatie zodanig was dat moest worden gesproken van een ernstig vermoeden dat de veiligheid of andere gewichtige belangen van de Staat, meer in het bijzonder de integriteit van het Koninklijk Huis, mogelijk in gevaar zouden kunnen komen (artikel 8, tweede lid, onder a, WIV 1987). Hij heeft daarom besloten om naast de naslag in de bestanden van de BVD verder onderzoek te doen. In het onderzoek is een aantal externe bestanden geraadpleegd. Naast de gebruikelijke justitiële bestanden betreft dit gegevens van de gemeentelijke basisadministratie, het kadaster en de belastingdienst. De gegevens bij de belastingdienst gaven vervolgens aanleiding het dossier van de heer De Roy van Zuydewijn bij de gemeentelijke sociale dienst te Amsterdam in te zien. Voor de gang van zaken daarbij verwijzen wij naar het onderzoek dat de gemeente Amsterdam heeft verricht en openbaar heeft gemaakt. Hieruit moge blijken dat de BVD zich heeft beperkt tot inzage in het betreffende dossier en dat geen kopieën uit dat dossier zijn gemaakt. De adresgegevens uit deze bestanden zijn waar nodig geverifieerd. Er is in dit onderzoek geen gebruik gemaakt van enige bijzondere bevoegdheid, zoals bijvoorbeeld afluisteren, volgen en observeren. Omdat het hier niet ging om een veiligheidsonderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede lid, onder b, WIV 1987 is het onderzoek niet aan de heer De Roy van Zuydewijn gemeld.
Over de bijzonderheden van de hiervoor genoemde vragen en de bevindingen uit het onderzoek hebben wij op 6 maart jl. vertrouwelijk gerapporteerd aan de Commissie voor de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten, omdat het activiteiten van een inlichtingen en veiligheidsdienst betrof. Wij kunnen daarover hier geen mededeling doen.
Pagina
4/17
Het resultaat van het onderzoek van de BVD was zodanig dat vragen omtrent de integriteit van de heer De Roy van Zuydewijn, waarvan de beantwoording relevant was, overbleven. Om die reden heeft het plaatsvervangend hoofd van de BVD de uit het onderzoek gebleken gegevens aan de Directeur van het Kabinet der Koningin gemeld. Deze was immers als overheidsorgaan de belangendrager en moest in staat worden gesteld om de resultaten van het onderzoek te beoordelen met het oog op de borging van de belangen waarvoor hij zorg draagt. De resultaten van het onderzoek zijn vervolgens aan de Directeur van het Kabinet der Koningin ter inzage gegeven. Daarbij is aangegeven dat deze gegevens niet aan onbevoegde derden mochten worden verstrekt.
Het feit dat geen gebruik is gemaakt van bijzondere bevoegdheden noch het voornemen daartoe bestond, heeft voor het plaatsvervangend hoofd van de BVD toen geen aanleiding gegeven de minister van BZK over het onderzoek te berichten. Gezien echter de gevoeligheid van activiteiten met betrekking tot de kring rond het staatshoofd moet achteraf worden gezegd dat dit wel wenselijk was geweest. De onderzoeksgegevens die de BVD ter kennis heeft gebracht van de Directeur van het Kabinet der Koningin hebben uiteraard tot doel om te kunnen worden gebruikt. De kernvraag is hier in hoeverre de te verwachten uitbreiding van de persoonlijke kring rond het staatshoofd gevolgen kan hebben op het terrein van veiligheid en integriteit van het Koninklijk Huis. De BVD-rapportage bevatte gegevens die in samenhang een zodanig beeld gaven van betrokkene dat daaraan de conclusie kon worden verbonden dat nadere duidelijkheid, primair van de betrokkene zelf, gewenst was. Daarvoor was dus een gesprek met betrokkene aangewezen. Met het oog daarop is door de Directeur van het Kabinet der Koningin bezien welke personen de meest gerede waren om dit te doen. Gelet op het feit dat het de aanstaande echtgenoot van prinses Margarita betrof, lag het voor de hand daarbij allereerst in de kring van haar naaste familieleden te zoeken. Daarom zijn de vader en de oudste broer (mondeling en schriftelijk) ingelicht over enkele gegevens uit de BVD-rapportage. Later is ook Z.K.H. Prins Bernhard geïnformeerd. Voor de goede orde zij erop gewezen dat de Directeur van het Kabinet der Koningin heeft verklaard dat zij de rapportage van de BVD niet zelf hebben ingezien. Het dossier van de sociale dienst te Amsterdam is uitsluitend ingezien door de BVD en is dus noch door de familie van de prinses noch door de Directeur van het Kabinet der Koningin ingezien.
Het verschaffen van informatie uit gegevens van de BVD aan anderen is soms noodzakelijk met het oog op het doel waarvoor de rapportage van de BVD wordt opgesteld. Dit is in de wet voorzien door artikel 12 WIV 1987. Deze bepaalt dat de BVD daartoe gemachtigd door de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties aan andere overheidsorganen en -diensten rechtstreeks gegevens ter kennis kan brengen. Met het oog hierop voorziet dit artikel - blijkens de wetsgeschiedenis - in de mogelijkheid van een duurzame machtiging. Deze algemene machtiging is destijds overigens niet schriftelijk vastgelegd, maar was onder de WIV 1987 staande praktijk.
Pagina
5/17
Aangezien de Directeur van het Kabinet der Koningin enkele familieleden heeft ingelicht over enkele gegevens uit de BVD-rapportage, kan de vraag rijzen of het vereiste van een machtiging op grond van artikel 16 WIV 1987 van belang is. Naar ons oordeel richt art. 16 WIV 1987 zich op het hoofd van de BVD en niet op de Directeur van het Kabinet der Koningin. Voorzover artikel 16 aan de orde zou zijn, biedt dit de mogelijkheid om aan anderen dan overheidsorganen persoonsgegevens te verstrekken. Daartoe kan het hoofd van de BVD machtiging van de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties vragen. Zou een dergelijke machtiging voor het gebruik van gegevens, zoals heeft plaatsgevonden door de Directeur van het Kabinet der Koningin, zijn gevraagd dan zou deze door de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties op de aanvraag van het hoofd van de BVD aan deze zijn verleend.
De contacten tussen de vader en de heer De Roy van Zuydewijn hebben niet geleid tot nieuwe inzichten die noopten tot nader handelen van de zijde van de overheid. Toen het huwelijksvoornemen vastere vormen aannam heeft de DKDB in november 2000 een onderzoek ingesteld naar de heer De Roy van Zuydewijn. Vanwege die relatie zou de heer De Roy van Zuydewijn directe toegang kunnen krijgen tot leden van het Koninklijk Huis. Het onderzoek vond plaats, gelet op zijn wettelijke opdracht om te waken voor de veiligheid van de leden van het Koninklijk Huis. Dit onderzoek bestond uit het raadplegen van een aantal registers: de Gemeentelijke Basisadministratie, het register van de Kamer van Koophandel, het HKS, naslag bij de BVD en uit verificatie van adresgegevens. Omdat uit dit onderzoek geen nieuwe relevante feiten of omstandigheden naar voren kwamen over betrokkene, die een risico of bedreiging zouden kunnen vormen voor veiligheid van de leden van het Koninklijk Huis, heeft de DKDB over het onderzoek en de resultaten daarvan geen mededeling gedaan aan de minister van Justitie. De prinses en haar echtgenoot hebben zich in de periode oktober 2001 tot de zomer van 2002 al dan niet door tussenkomst van een raadsman een aantal malen schriftelijk gewend tot de minister-president en de ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en van Justitie. Naast verzoeken om bemiddeling in de geschillen met de Koninklijke Familie, bevatten deze brieven vragen omtrent eventuele veiligheids- en/of andere onderzoeken van overheidsdiensten. Op dit laatste punt is geantwoord dat van een onderzoek niets bekend was. Recent is komen vast te staan dat bij die beantwoording ten onrechte het onderzoek door de BVD en het onderzoek door de DKDB niet betrokken zijn bij het aan de prinses en haar echtgenoot gezonden antwoord. Dit moet voor wat de BVD betreft, worden verklaard doordat bij de voorbereiding van de antwoorden op de brieven van de prinses en haar echtgenoot de informatie van de BVD zo goed was afgeschermd dat deze niet betrokken is bij de beantwoording. De procedures binnen de AIVD zijn hierop inmiddels aangepast. Op 6 maart jl. is door de ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en van Justitie, mede namens de minister-president, deze omissie in een brief aan de prinses en haar echtgenoot rechtgezet. Pagina
6/17
Belastingdienst
Er zijn ook vragen gerezen die samenhangen met het handelen van de Belastingdienst.
De behandeling van de persoonlijke belastingen (bijv. inkomstenbelasting en successierecht) van leden van de Koninklijke Familie vindt, enerzijds met het oog op de uitzonderlijke positie van deze belastingplichtigen, anderzijds ook in verband met het belang voor de eenheid van wetstoepassing, plaats door de directeur-generaal Belastingdienst. 4 De thesaurier van H.M. de Koningin treedt op grond van interne afspraken binnen de koninklijke familie op als gemachtigde voor de afhandeling van de persoonlijke belastingen. Alle correspondentie daarover wordt dan ook met hem gevoerd.5 De thesaurier informeert de directeur-generaal Belastingdienst op het moment dat een nieuwe persoon tot de koninklijke familie toetreedt. Op dat moment treden de hiervoor beschreven procedures ook voor die persoon in werking. De geautomatiseerde systemen van de Belastingdienst maken in een aantal gevallen poststukken aan die zijn geadresseerd aan leden van de koninklijke familie. Om te voorkomen dat deze stukken rechtstreeks aan de leden van de koninklijke familie worden toegezonden, krijgen deze het postadres van de directeur-generaal Belastingdienst mee. Deze stukken worden na ontvangst bij het directoraat-generaal Belastingdienst doorgeleid naar de thesaurier. Toen de heer De Roy van Zuydewijn toetrad tot de Koninklijke Familie, heeft de Belastingdienst daarvan geen melding ontvangen. De post van de Belastingdienst is om die reden ook na zijn huwelijk aan het laatst van hem bekende adres gestuurd. Toen het aangiftebiljet inkomstenbelasting 2001 begin 2002 onbestelbaar retour kwam, is op de eenheid in eerste instantie gekeken of het adres van zijn echtgenote kon worden achterhaald. Dit is binnen de Belastingdienst standaardprocedure. Aldus is op 19 februari het postadres van de directeur-generaal als verzendadres voor de heer De Roy van Zuydewijn in de bestanden van de Belastingdienst opgenomen. Het aangiftebiljet is naar het postadres van de directeur-generaal Belastingdienst gestuurd en na ontvangst aldaar doorgeleid naar de thesaurier. Omstreeks diezelfde tijd is de naheffingsaanslag omzetbelasting van 27 februari 2002 ten name van "EKW de (Eligo) Analyse & Advies" verzonden ,ook naar het postadres van de directeur-generaal Belastingdienst. Deze naheffingsaanslag is in HP/de Tijd afgedrukt. Omdat de tenaamstelling van het poststuk niet kon worden thuisgebracht, is deze enveloppe opengemaakt door de secretaris van de Directeur- Generaal Belastingdienst. Vervolgens is contact gezocht met de betrokken eenheid van de Belastingdienst. Daaruit bleek dat het ging om een lid van de koninklijke familie, de heer De Roy van Zuydewijn. Na telefonisch contact hierover met de thesaurier is ook dit stuk naar de thesaurier doorgezonden. Op 27 maart 2002 heeft de heer De Roy van Zuydewijn de eenheid Amsterdam per fax bericht dat hij er prijs op zou stellen dat de post van de Belastingdienst naar zijn4 Zittingsjaar 1970-1971 stuk op nr. 10 683, nr. 5 (Memorie van antwoord). 5 De behandeling van zakelijke belastingen (bijv. loonbelasting en omzetbelasting) vindt plaats door de "gewone" inspecteur. Pagina
7/17
eigen adres zou worden gestuurd. Diezelfde dag is dat in de systemen van de Belastingdienst aangepast.
Overig
Door ons is vastgesteld dat in dit kader geen van de daartoe gerechtigde overheidsdiensten gesprekken in een woning heeft afgeluisterd. Mochten ons desalniettemin concrete aanwijzingen bereiken, dan zullen wij daarnaar uiteraard diepgaand onderzoek instellen en zonodig passende maatregelen nemen. Gelet op de bijzondere positie van de Nationale Ombudsman zijn wij in deze brief niet verder op het verkeer tussen het echtpaar en de Nationale Ombudsman ingegaan.
Conclusie
De beide onderzoeken zijn rechtmatig gedaan. Dit laat onverlet dat het wenselijk ware geweest dat de betrokken ministers tijdig op de hoogte waren gesteld van het feitelijke onderzoek en de relevantie van de onderzoeksgegevens. Hierover zijn nu sluitende afspraken gemaakt. Deze houden in dat de diensten verzoeken tot het naslaan van gegevens omtrent (potentiële) leden van de Koninklijke Familie melden aan de ministers. Voorts is afgesproken dat verzoeken dienaangaande van de Directeur van het Kabinet der Koningin via het ministerie van Algemene Zaken zullen worden gedaan. Deze afspraken zullen schriftelijk worden vastgelegd. Wij zijn van oordeel dat er destijds voldoende aanleiding was voor het verrichte onderzoek door de BVD en de DKDB. Op basis van het BVD-onderzoek heeft de Directeur van het Kabinet der Koningin aanleiding gezien om over resterende vragen de meest effectieve weg te zoeken om nadere antwoorden te verkrijgen. Daarbij heeft hij gemeend dat buiten de familie waartoe de heer De Roy van Zuydewijn beoogde toe te treden, geen personen waren te vinden die uit hoofde van hun positie eerder geroepen waren een dergelijke rol te vervullen. Wij kunnen deze keuze billijken. Geconstateerd moet worden dat toen uit de nadere gesprekken met de heer De Roy van Zuydewijn geen nieuwe feiten of gezichtspunten naar voren kwamen, voor de BVD verder geen taak was weggelegd. De navorsingen van de DKDB leidden evenmin tot verdere actie.
Daarmee was de bemoeienis van de zijde van de overheid met de positie van de heer De Roy van Zuydewijn als (aanstaand) echtgenoot van H.K.H. Prinses Margarita geëindigd, afgezien van de hierboven genoemde reguliere contacten met de Belastingsdienst.
Pagina
8/17
Tot slot
Met het inzicht geven in het handelen van de overheid in dit kader, hopen wij een bijdrage te hebben geleverd aan het wegnemen van vragen. Wellicht wordt daarmee ook ruimte geboden om langs andere wegen aan een oplossing te werken van de gerezen onmin. Binnen het mogelijke zullen wij daar gaarne aan bijdragen.De Minister-President, Minister van Algemene Zaken, mede namens de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, de minister van Justitie en de staatssecretaris van Financiën, Mr.dr. J.P. Balkenende
Bijlage: WIV 1987
Pagina
9/17
Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 1987Wet van 3 december 1987, Stb. 635, houdende regels betreffende de inlichtingen- en veiligheidsdiensten
Zoals deze is gewijzigd bij de wetten van 02-12-1993(Stb.759) en 09-12- 993(Stb. 725) Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningen der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten: Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is bij de wet regels te stellen betreffende de diensten die belast zijn met het verzamelen van gegevens en het bevorderen van maatregelen in het belang van de staatsveiligheid en andere gewichtige belangen van de Staat; Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten- Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
HOOFDSTUK I. INLEIDENDE BEPALINGEN Artikel 1
1. In deze wet wordt verstaan onder: dienst: een inlichtingen- of veiligheidsdienst; inlichtingen- en veiligheidsdiensten: de Binnenlandse Veiligheidsdienst; de Militaire Inlichtingendienst; de coördinator: de coördinator van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten; Onze betrokken Minister:
ten aanzien van de Binnenlandse Veiligheidsdienst: Onze Minister van Binnenlandse Zaken; ten aanzien van de Militaire Inlichtingendienst: Onze Minister van Defensie;
ten aanzien van de coördinator: Onze Minister-President, Minister van Algemene Zaken. 2. In deze wet wordt mede verstaan onder: ambtenaar: arbeidcontractant naar burgerlijk recht. Artikel 2
De coördinator en de diensten verrichten hun taak in gebondenheid aan
de wet en in ondergeschiktheid aan Onze betrokken Minister. HOOFDSTUK II. DE COORDINATIE VAN DE INLICHTINGEN- EN VEILIGHEIDSDIENSTEN
Artikel 3
Onze betrokken Ministers plegen regelmatig overleg over hun beleid betreffende de diensten en de coördinatie van dat beleid. Artikel 4
Er is een coördinator van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten die tot taak heeft overeenkomstig de
aanwijzingen van Onze Minister-President, Minister van Algemene Zaken, in overeenstemming met Onze overige betrokken Ministers: a. het in artikel 3 bedoelde overleg voor te bereiden; Pagina
10/17
b. de uitvoering van de taken van de diensten te coördineren; c. Onze betrokken Ministers voorstellen te doen betreffende de uitvoering van de taken van de diensten.
Artikel 5
De coördinator wordt op gemeenschappelijke voordracht van Onze betrokken Ministers bij koninklijk besluit aangewezen. Artikel 6
De hoofden van de diensten verlenen de coördinator medewerking voor de uitoefening van zijn taak. Zij zijn gehouden hem daartoe alle nodige gegevens te verschaffen. Artikel 7
De coördinator stelt Onze betrokken Ministers bij voortduring in kennis van al hetgeen van belang kan zijn.
HOOFDSTUK 111. DE DIENSTEN EN HUN TAAK Artikel 8
1. Er is een Binnenlandse Veiligheidsdienst. 2. Deze heeft tot taak:
a. het verzamelen van gegevens omtrent organisaties en personen welke door de doelen die zij nastreven, dan wel door hun activiteiten aanleiding geven tot het ernstige vermoeden dat zij een gevaar vormen voor het voortbestaan van de democratische rechtsorde, dan wel voor de veiligheid of voor andere gewichtige belangen van de Staat; b. het verrichten van veiligheidsonderzoeken als bedoeld in de Wet veiligheidsonderzoeken;
c. het bevorderen van maatregelen ter beveiliging van gegevens waarvan de geheimhouding door het belang van de Staat wordt geboden en van die onderdelen van de overheidsdienst en van het bedrijfsleven, welke naar het oordeel van Onze terzake verantwoordelijke Ministers van vitaal belang zijn voor de instandhouding van het maatschappelijk leven.
Artikel 9
1. Er is een Militaire Inlichtingendienst. 2. Deze heeft tot taak:
a. het verzamelen van gegevens omtrent het potentieel en de strijdkrachten van andere mogendheden, welke nodig zijn voor een juiste opbouwen een doeltreffend gebruik van de krijgsmacht;
b. het verrichten van veiligheidsonderzoeken als bedoeld in de Wet veiligheidsonderzoeken;
c. het verzamelen van gegevens welke nodig zijn voor het treffen van maatregelen; 1 ° ter voorkoming van activiteiten die ten doel hebben de veiligheid of paraatheid van de krijgsmacht te
schaden;
2° ter beveiliging van gegevens betreffende de krijgsmacht waarvan de geheimhouding is geboden;
3° ter bevordering van een juist verloop van mobilisatie en concentratie der strijdkrachten. Artikel 10 (vervallen m.i.v. 01-01-1994; Stb. 1993, nr. 759, ) HOOFDSTUK IV. ORGANISATIE, WERKWIJZE EN BEHEER VAN DE DIENSTEN
Artikel 11
Pagina
11/17
1. Het hoofd van een dienst stelt Onze betrokken Minister bij voortduring in kennis van al hetgeen van belang kan zijn.
2. Door de zorg van Onze betrokken Minister worden daarvoor in aanmerking komende gegevens onverwijld doorgegeven aan Onze Ministers wie deze aangaan. Artikel 12
Het hoofd van een dienst kan door Onze betrokken Minister voor zover nodig in overeenstemming met Onze Minister wie het aangaat, worden gemachtigd deze Minister en andere overheidsorganen en diensten gegevens rechtstreeks ter kennis te brengen. Artikel 13
1. De diensten verlenen elkaar, mede door het verschaffen van gegevens, zoveel mogelijk medewerking.
2. De hoofden van de diensten dragen zorg voor het onderhouden van verbindingen met daarvoor in aanmerking komende veiligheids- en inlichtingendiensten van andere mogendheden.
Artikel 14
De coördinator en de hoofden van de diensten dragen zorg voor: a. de geheimhouding van daarvoor in aanmerking komende gegevens en van de bronnen waaruit die afkomstig zijn;
b. de veiligheid van personen met wier medewerking die gegevens worden verzameld. Artikel 15
De coördinator en de hoofden van de diensten zijn bevoegd zich voor het verkrijgen van gegevens te wenden tot andere overheidsorganen, overheidsdiensten of ambtenaren, en voorts tot een ieder die geacht wordt deze gegevens te kunnen verstrekken. Het hoofd van de Militaire Inlichtingendienst handelt hierbij, voorzover het de uitvoering van de in artikel 9, tweede lid, onder b en c, genoemde taken betreft, in nauw en voortdurend overleg met het hoofd van de Binnenlandse Veiligheidsdienst. Artikel 16
1. Door een dienst worden slechts persoonsgegevens verzameld, geregistreerd en aan derden verstrekt, voor zover dat noodzakelijk is voor de uitvoering van zijn in deze wet omschreven taak.
2. Met betrekking tot de verstrekking van persoonsgegevens aan derden gedraagt het hoofd van de dienst zich naar de aanwijzingen van Onze betrokken Minister. Verstrekking van persoonsgegevens aan anderen dan overheidsorganen geschiedt niet dan na machtiging daartoe van Onze betrokken Minister in de in die machtiging omschreven gevallen of soorten van gevallen. 3. Onze betrokken Minister stelt in overeenstemming met Onze Minister van Justitie regels vast omtrent het beheer van de verzamelingen van persoonsgegevens die door de betrokken dienst worden gehouden. 4. De in het vorige lid bedoelde regels houden tenminste voorschriften in betreffende: a. de doeleinden van de verzamelingen; b. de geheimhouding van de daarin vastgelegde gegevens; c. de controle op de juistheid van die gegevens; d. de termijnen gedurende welke gegevens vastgelegd mogen blijven; e. de overige gronden tot verwijdering van gegevens uit de verzamelingen; f. de vernietiging van verwijderde gegevens. 5. De voorgaande leden zijn van overeenkomstige toepassing op de verzamelingen van persoonsgegevens die door de in artikel 18 bedoelde ambtenaren worden gehouden in het kader van werkzaamheden ten behoeve van de Binnenlandse Veiligheidsdienst. Pagina
12/17
Artikel 17
1. De coördinator en de hoofden van de diensten zijn bevoegd zich voor het verkrijgen van persoonsgegevens te wenden tot de houder van een verzameling van persoonsgegevens:
a. ten behoeve van een veiligheidsonderzoek ter zake van de vervulling van een vertrouwensfunctie;
b. in bij machtiging van Onze betrokken Minister en Onze Minister van Justitie gezamenlijk omschreven gevallen of soorten van gevallen. 2. Een machtiging, als bedoeld in het eerste lid, houdt de termijn in, waarvoor zij geldt. Deze termijn beloopt ten hoogste een jaar, gerekend vanaf het tijdstip, waarop de machtiging wordt verleend.
3. De bij of krachtens de wet geldende voorschriften voor een houder van een verzameling van persoonsgegevens betreffende de verstrekking van zodanige gegevens zijn niet van toepassing op
verstrekkingen gedaan ingevolge een in het eerste lid bedoeld verzoek. 4. Dit artikel is niet van toepassing op justitiële gegevens die krachtens de Wet op de justitiële documentatie en op de verklaringen omtrent het gedrag (Stb. 1955, 395) zijn geregistreerd of ten aanzien waarvan ingevolge artikel 36 van die wet een geheimhoudingsplicht geldt.
Artikel 18
1.De Korpschef van een politiekorps en commandant van de Koninklijke marechaussee en bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen ambtenaren, belast met de grensbewaking, verrichten werkzaamheden ten behoeve van de Binnenlandse Veiligheidsdienst.
2. Onze Ministers, onder wie de bij of krachtens het eerste lid aangewezen ambtenaren ressorteren, onderscheidenlijk de korpsbeheerders van een regionaal politiekorps wijzen in overeenstemming met Onze Minister van Binnenlandse Zaken ondergeschikten van deze ambtenaren aan tot de feitelijke uitvoering van de aldaar bedoelde werkzaamheden. 3. De in dit artikel bedoelde werkzaamheden worden verricht onder verantwoordelijkheid van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en overeenkomstig de aanwijzingen van het hoofd van de Binnenlandse
Veiligheidsdienst.
4. Met betrekking tot het optreden van ambtenaren van politie ter uitvoering van de in dit artikel bedoelde werkzaamheden blijft hoofdstuk X van de Politiewet 1993 buiten toepassing.
Artikel 19
Omtrent de organisatie, de werkwijze en het beheer van een dienst kunnen nadere regels worden gesteld door Onze betrokken Minister. Artikel 20
1. De ambtenaren van de diensten bezitten geen bevoegdheid tot het opsporen van strafbare feiten.
2. De in artikel 18 bedoelde ambtenaren oefenen bij het verrichten van de daar bedoelde werkzaamheden geen bevoegdheden tot het opsporen van strafbare feiten uit. Artikel 21
1. Het is de ambtenaar van een dienst verboden, anders dan in de uitoefening van zijn functie, te reizen naar dan wel te verblijven in: a. een land waar feitelijk een gewapend conflict bestaat;
Pagina
13/17
b. bij koninklijk besluit aangewezen landen, waarin het verblijf door een ambtenaar van een dienst een bijzonder risico voor de veiligheid of andere gewichtige belangen van de Staat kan opleveren.
2. Onze betrokken Minister kan ontheffing van het in het eerste lid bedoelde verbod verlenen, indien dringende persoonlijke belangen van de betrokken ambtenaar dat vereisen en de veiligheid of andere gewichtige belangen van de Staat zich daartegen niet verzetten.
3. Dit artikel is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van de coördinator de aan hem ondergeschikte
ambtenaren en de in artikel 18, tweede lid, bedoelde ambtenaren van politie en van de Koninklijke
marechaussee.
HOOFDSTUK V. DE SAMENWERKING VAN HET OPENBAAR MINISTERIE EN DE POLITIE MET DE DIENSTEN Artikel 22
1. De leden van het openbaar ministerie doen, door tussenkomst van de procureur- generaal, mededeling van de te hunner kennis gekomen gegevens, die zij voor een dienst van belang achten, aan die dienst. 2. De ambtenaren van politie, van de grensbewaking en van de Koninklijke marechaussee doen mededeling van de te hunner kennis gekomen gegevens, die zij voor een dienst van belang achten, aan hun korpschef, onderscheidenlijk aan de in artikel 18, eerste lid, bedoelde ambtenaar. Deze zendt de gegevens, indien hij dat van belang acht, aan die dienst.
3. Steeds wanneer de vervulling van de taak van het openbaar ministerie en van een dienst daartoe aanleiding geeft, plegen de betrokken procureur-generaal en het hoofd van de betrokken dienst overleg. HOOFDSTUK VI. GEHEIMHOUDING
Artikel 23
1. Onverminderd het bepaalde bij de artikelen 98-98c van het Wetboek van Strafrecht, is een ieder die betrokken is bij de uitvoering van deze wet en daarbij de beschikking krijgt over gegevens waarvan hij het vertrouwelijke karakter kent of redelijkerwijs moet vermoeden verplicht tot geheimhouding daarvan behoudens voor zover enig wettelijk voorschrift hem tot bekendmaking verplicht. Deze verplichting duurt voort, nadat het betrokken zijn bij de uitvoering van deze wet is geëindigd. 2. Artikel 272, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht is niet van toepassing in geval van handelen of nalaten in strijd met de in het eerste lid omschreven verplichting. Artikel 24
1. De verplichting tot geheimhouding van een ambtenaar, die betrokken is bij de uitvoering van deze wet, geldt niet tegenover hem aan wie de ambtenaar middellijk of onmiddellijk ondergeschikt is, noch in zover hij door een boven hem gestelde van die verplichting is ontslagen.
2. De ambtenaar, bedoeld in het eerste lid, die krachtens een wettelijke bepaling verplicht wordt als getuige of deskundige op te treden, legt slechts een verklaring af omtrent datgene waartoe zijn verplichting tot geheimhouding zich uitstrekt, voorzover Onze betrokken Minister en Onze Minister van Justitie gezamenlijk hem daartoe schriftelijk van de verplichting hebben ontheven. Daarbij wordt voor ambtenaren die in hun functie kennis hebben gekregen van gegevens welke krachtens de artikelen 11 en 12 door een dienst zijn verstrekt als: "Onze betrokken Minister" aangemerkt: Onze Minister onder wie de dienst ressorteert, die de gegevens heeft verstrekt. 3. Dit artikel is van overeenkomstige toepassing in het geval, dat het betrokken zijn bij de uitvoering van deze wet is geëindigd. Pagina
14/17
HOOFDSTUK VII. SLOTBEPALINGEN
Artikel 25
Het koninklijke besluit van 5 augustus 1972, houdende regeling van de taak, de organisatie, de werkwijze en de samenwerking van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten (Stb. 1972, 437) wordt ingetrokken. Artikel 26
1. Deze wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip. (inwerkingtreding 01-02-1988 stb. 1988, 11) 2. Zij kan worden aangehaald als: Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten. Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden. Gegeven te 's-Gravenhage, 3 december 1987 Beatrix De Minister-President,
Minister van Algemene Zaken,
De Minister van Binnenlandse Zaken, De Minister van
Defensie,
De Minister van
Justitie, De
Minister van
Financiën,
Staatsblad 1987 635
Pagina
15/17
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer Postadres der Staten-Generaal Postbus 20001 Plein 2 2500 EA Den Haag 2511 CR DEN HAAG Bezoekadres
Binnenhof 19, Den Haag
Datum Kenmerk 10 maart 2003 03M451701 Hierbij doe ik u, mede namens de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, toekomen de antwoorden op de vragen van de leden van uw Kamer mevrouw Halsema (GL) en de heer De Graaf (D66) d.d. 10 maart 2003, nr. 2020308560. De MINISTER-PRESIDENT, Minister van Algemene Zaken, Mr.dr. J.P. BalkenendePagina
16/17
Antwoorden op de vragen van mevrouw Halsema (GL) en de heer De Graaf (D66), mede namens de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties d.d. 10 maart 2003 nr. 20203085601 -2 Aangezien het hierbij m.n. ging om de verantwoording over de activiteiten van de BVD (thans AIVD) en de daarmee samenhangende operationele aspecten hebben wij de Commissie Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten van de Tweede Kamer hierover vertrouwelijk geïnformeerd. Alle aspecten die voor openbaarmaking in aanmerking komen hebben wij heden bij brief aan de Tweede Kamer gemeld. 3 - 7 Voor het antwoord op de overige vragen verwijzen wij naar de hierboven genoemde brief.
8. Ja
Pagina
17/17