Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AF5367 Zaaknr: 38340
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 7-03-2003
Datum publicatie: 7-03-2003
Soort zaak: belasting -
Soort procedure: cassatie
Nr. 38.340
7 maart 2003
whk
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van
het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 26 maart 2002, nr. 98/00831,
betreffende na te melden naheffingsaanslag in de omzetbelasting.
1. Naheffingsaanslag, kwijtscheldingsbesluit, bezwaar en geding voor
het Hof
Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 1995 tot en met 31
december 1996 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd ten
bedrage van f 880.597 aan enkelvoudige belasting met een verhoging van
een gedeelte van de nageheven belasting, groot f 876.415, van honderd
percent, van welke verhoging de Inspecteur bij het vaststellen van de
aanslag geen kwijtschelding heeft verleend. Na door belanghebbende
daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij gezamenlijke
uitspraak belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard in zijn bezwaar.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft deze uitspraak vernietigd, belanghebbende ontvankelijk
verklaard in zijn bezwaar, en de naheffingsaanslag verminderd tot een
ten bedrage van f 880.597 (EUR 399.597,49) aan enkelvoudige belasting,
zonder verhoging. De uitspaak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie
ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en
maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
3. Beoordeling van de klachten
3.1. Naar aanleiding van het verzoek van het Hof van 23 april 1999
heeft belanghebbende bij geschrift gedateerd 25 mei 1999 de gronden
van zijn beroep uiteengezet. De laatste alinea van dit geschrift, dat
voor het overige de niet-ontvankelijkheid van het bezwaarschrift
bestrijdt, luidt:
"Ook inhoudelijk wordt de opgelegde naheffingsaanslag door mij
betwist. Alvorens daarop in te gaan, verzoek ik een beslissing te
nemen over de ontvankelijkheid. Mocht het zo zijn dat u ook deze weren
wenst te vernemen alvorens een beslissing te nemen in de kwestie van
de ontvankelijkheid, dan zal ik op eerste verzoek mijn beroepschrift
met die gronden aanvullen."
3.2. De eerste klacht strekt ten betoge dat belanghebbende is geschaad
in zijn verdediging doordat hij zich niet heeft kunnen voorbereiden op
inhoudelijk verweer.
De klacht faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag, nu blijkens 's
Hofs uitspraak (punt 3.2) ter zitting van het Hof - kennelijk
desgevraagd - door belanghebbende uitdrukkelijk nader is verklaard dat
na het overleggen door hem van een rapport van feitelijke bevindingen
van een accountantskantoor geen behoefte (meer) bestond aan nadere
motivering van het beroep.
3.3.1. De overige klachten zijn gericht tegen 's Hofs oordeel dat de
in geding zijnde bedragen aan omzetbelasting, die zijn vermeld op de
litigieuze, aan belanghebbende geadresseerde en als facturen
aangeduide bescheiden, niet voor aftrek - als bedoeld in artikel 15,
lid 1, van de Wet op de omzetbelasting 1968 - in aanmerking komen. Het
Hof heeft aan hetgeen de Inspecteur heeft aangevoerd ter onderbouwing
van zijn stelling dat de vorenvermelde bescheiden niet als facturen in
de zin van die wettelijke bepaling kunnen worden aangemerkt, in het
bijzonder passages uit het door de Inspecteur overgelegde rapport van
de Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst, het vermoeden ontleend
dat de facturen in die zin vals zijn dat geen daadwerkelijke
leveringen van de op de bescheiden vermelde goederen hebben
plaatsgevonden. Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende dat
vermoeden niet ontzenuwd.
3.3.2. In 's Hofs oordelen ligt besloten het oordeel dat de Inspecteur
heeft gesteld en voorshands voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat in
werkelijkheid geen leveringen hebben plaatsgevonden van de goederen
die zijn vermeld op de hiervóór in 3.3.1 vermelde bescheiden, en dat
belanghebbende dit niet, althans niet in voldoende mate, heeft kunnen
weerleggen, op grond waarvan het Hof dit bewezen heeft geacht. Dit
oordeel berust op de aan het Hof voorbehouden waardering van de
bewijsmiddelen. Daarvan uitgaande heeft het Hof met juistheid
geoordeeld dat belanghebbende geen recht op aftrek toekomt. De tegen
deze oordelen gerichte klachten falen derhalve.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de
proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer D.G. van Vliet als voorzitter,
en de raadsheren P. Lourens en J.W. van den Berge, in tegenwoordigheid
van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar
uitgesproken op 7 maart 2003.