Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AE8752 Zaaknr: 37921
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 7-03-2003
Datum publicatie: 7-03-2003
Soort zaak: belasting -
Soort procedure: cassatie
Nr. 37.921
7 maart 2003
WM
gewezen op het verzoek van de Arrondissementsrechtbank te Leeuwarden
een beslissing te nemen inzake na te melden jurisdictiegeschil tussen
het Gerechtshof te Leeuwarden en de Arrondissementsrechtbank te
Leeuwarden in verband met het beroep van X3 te Z betreffende na te
melden aanslagen in de onroerendezaakbelastingen.
1. Aanslagen, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende zijn voor de jaren 1998 respectievelijk 1999 wegens
het gebruik van de onroerende zaak a-straat 1 te Q met dagtekening 31
maart 1998 respectievelijk 26 februari 1999 aanslagen in de
onroerendezaakbelastingen van de gemeente Ameland opgelegd, zonder dat
bij de bepaling van het belastingbedrag een vermindering van f 100 is
toegepast (de zogenoemde zalmsnip) zoals is voorgeschreven in artikel
229d, lid 1, van de Gemeentewet (tekst 1998 en 1999). Op 23 februari
1999 heeft belanghebbende verzocht om toekenning van de zalmsnip voor
de jaren 1998 en 1999. Bij beschikking van 24 augustus 1999 heeft het
hoofd afdeling Middelen van de gemeente Ameland (hierna: het Hoofd)
dit verzoek afgewezen. Het tegen deze beschikking door belanghebbende
gemaakte bezwaar is bij uitspraak van het Hoofd ongegrond verklaard.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft zich bij mondelinge uitspraak van 15 februari 2000, nr.
99/30065, onbevoegd verklaard en het beroepschrift doorgezonden aan de
arrondissementsrechtbank te Leeuwarden.
2. Geding voor de Arrondissementsrechtbank en de Afdeling
bestuursrechtspraak van de Raad van State
De rechtbank heeft zich bij uitspraak van 17 april 2000, nrs. 00/207,
00/208 en 00/209, onbevoegd verklaard.
Belanghebbende heeft tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld bij de
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft bij
uitspraak van 30 januari 2002, nr. 200002143/1, de aangevallen
uitspraak bevestigd.
3. Geding voor de Hoge Raad
Met dagtekening 5 februari 2002 heeft de Rechtbank de Hoge Raad
verzocht het jurisdictiegeschil tussen het Gerechtshof en de Rechtbank
in behandeling te nemen.
De Griffier van de Hoge Raad heeft belanghebbende en het Hoofd in de
gelegenheid gesteld in een schriftelijke reactie hun zienswijze inzake
het jurisdictiegeschil naar voren te brengen.
Belanghebbende heeft een schriftelijke reactie ingediend.
De Advocaat-Generaal J.W. Ilsink heeft op 6 augustus 2002
geconcludeerd tot vernietiging van de mondelinge uitspraak van het Hof
en tot aanwijzing van het Hof als de rechter die bevoegd is kennis te
nemen van het geschil over de lastenvermindering van f 100.
4. Beoordeling van het jurisdictiegeschil
4.1.1. Belanghebbende woont in Z. In 1998 en 1999 was hij eigenaar en
gebruiker van de recreatiebungalow a-straat 1 te Q. Voor de jaren 1998
respectievelijk 1999 zijn aan belanghebbende wegens het gebruik van
die recreatiebungalow met dagtekening 31 maart 1998 respectievelijk 26
februari 1999 aanslagen in de onroerendezaakbelastingen 1998
respectievelijk 1999 van de gemeente Ameland opgelegd. Bij de bepaling
van het belastingbedrag is niet de vermindering van f 100 (de
zalmsnip) toegepast, voorgeschreven in artikel 229d, lid 1, van de
Gemeentewet.
4.1.2. In de Verordeningen onroerende-zaakbelastingen 1998
respectievelijk 1999 van de gemeente Ameland (hierna: de
Verordeningen) zijn onder meer de volgende bepalingen opgenomen:
"Artikel 1 Belastingplicht
1. Onder de naam "onroerendezaakbelastingen" worden ter zake van
binnen de gemeente gelegen onroerende zaken twee directe belastingen
geheven:
a. een gebruikersbelasting van degene die - naar de omstandigheden
beoordeeld - bij het begin van het kalenderjaar een onroerende zaak al
dan niet krachtens eigendom, bezit, beperkt recht of persoonlijk recht
gebruikt;
b. een eigenarenbelasting van degene die bij het begin van het
kalenderjaar van een onroerende zaak het genot heeft krachtens
eigendom, bezit of beperkt recht.
(...)
Artikel 5 Belastingtarieven
(...)
5. Ingevolge artikel 229d van de Gemeentewet ontvangt de
belastingplichtige, bedoeld in artikel 1, lid 1, letter a, een aanslag
- als bedoeld in artikel 6 - die verminderd wordt met een bedrag van f
100,--.
6. Indien gedeeltelijke of volledige kwijtschelding is verleend of
indien een lager bedrag verschuldigd is dan het in lid 5 genoemde
bedrag van f 100,--, stelt het college van burgemeester en wethouders
het verschil vast tussen het bedrag van de kwijtschelding of lagere
aanslag en de vermindering van f 100,--, en gaat over tot uitbetaling
van dat verschil aan de belastingplichtige genoemd in lid 5.
7. Artikel 5, lid 5 en 6, is alleen van toepassing op die
belastingplichtige die volgens de gemeentelijke basisadministratie
persoonsgegevens van de gemeente op 1 januari van het belastingjaar
ten behoeve van permanente bewoning gebruik maakt (...) van een
onroerende zaak, (...), met dien verstande dat die onroerende zaak
volgens de gegevens van de gemeentelijke basisadministratie
persoonsgegevens van de gemeente op 1 januari van het belastingjaar
permanent wordt bewoond."
4.1.3. Op 23 februari 1999 heeft belanghebbende verzocht om toekenning
van de zalmsnip voor de jaren 1998 en 1999. Bij voor bezwaar vatbare
beschikking van 24 augustus 1999 heeft het Hoofd dat verzoek
afgewezen. Met dagtekening 1 september 1999 heeft belanghebbende
bezwaar gemaakt tegen die beschikking. Het Hoofd heeft dit bezwaar bij
uitspraak van 27 september 1999 ongegrond verklaard. Tegen deze
uitspraak is belanghebbende op 11 oktober 1999 in beroep gekomen bij
het Hof.
4.2. Blijkens artikel 5, lid 5, van de Verordeningen wordt de aanslag,
ontvangen door de belastingplichtige, bedoeld in artikel 1, lid 1,
letter a, van de Verordeningen, ingevolge het bepaalde in artikel 229d
van de Gemeentewet verminderd met een bedrag van f 100. Gelet op het
onder 4.1.1 overwogene is belanghebbende aangemerkt als een
belastingplichtige als bedoeld in artikel 1, lid 1, letter a, van de
Verordeningen en is bij de bepaling van het belastingbedrag voor de
jaren 1998 en 1999 niet de vermindering van f 100 toegepast.
Belanghebbendes verzoek van 23 februari 1999 om toekenning van de
zalmsnip voor de jaren 1998 en 1999 heeft het Hoofd kennelijk
aangemerkt als een verzoek als bedoeld in artikel 242 van de
Gemeentewet. Zulks strookt niet met de bedoeling van de wetgever,
zoals die blijkt uit de Memorie van toelichting op het voorstel van de
wet waarbij het - inhoudelijk met artikel 242 van de Gemeentewet
overeenstemmende - artikel 289 in de gemeentewet (oud) is opgenomen
(Wet van 24 december 1970, Stb. 608):
'De woorden "vermindering" en "teruggaaf" in de onderhavige bepaling
slaan evenmin als diezelfde woorden in de artikelen 16 en 20 van de
Algemene wet op vermindering van een aanslag
of op teruggaaf van ten onrechte betaalde belasting. Het gaat hier om
gevallen waarin op grond van bepaalde in de belastingverordening
genoemde feiten en omstandigheden, welke nadat de belastingschuld is
ontstaan zijn opgekomen, recht op vermindering of teruggaaf bestaat.'
(Kamerstukken II 1967/1968, nr. 9538, blz. 26 lk).
Belanghebbendes verzoek van 23 februari 1999 om toekenning van de
zalmsnip voor de jaren 1998 en 1999 had het Hoofd derhalve moeten
opvatten als een op de voet van artikel 23 van de Algemene wet inzake
rijksbelastingen (in de tot 1 september 1999 geldende tekst) ingediend
bezwaarschrift tegen de onderhavige aanslagen. Het Hoofd had, na
splitsing van dit bezwaarschrift, afzonderlijke uitspraken moeten doen
op de bezwaren van belanghebbende tegen de onderhavige aanslagen voor
1998 respectievelijk 1999, waarna belanghebbende beroep had kunnen
instellen bij het Hof.
De omstandigheid dat het Hoofd het verzoek van belanghebbende
kennelijk en ten onrechte heeft aangemerkt als een verzoek als bedoeld
in artikel 242, lid 1, van de Gemeentewet en dit verzoek heeft
afgewezen bij voor bezwaar vatbare beschikking als bedoeld in lid 3
van laatstgenoemd artikel, leidt niet ertoe dat het Hof onbevoegd is
kennis te nemen van de uitspraak van het Hoofd op het bezwaar van
belanghebbende tegen vorengenoemde beschikking. De uitspraak van het
Hoofd moet immers worden aangemerkt als een uitspraak op het
bezwaarschrift van belanghebbende tegen de onderhavige aanslagen, als
bedoeld in artikel 26, lid 1, van de Algemene wet inzake
rijksbelastingen (tekst tot 1 september 1999).
4.3. Gelet op het vorenoverwogene heeft het Hof zich ten onrechte
onbevoegd verklaard om van het geschil kennis te nemen. De mondelinge
uitspraak van het Hof dient derhalve te worden vernietigd, en het Hof
zal de zaak alsnog in behandeling moeten nemen.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de uitspraak van het Hof,
wijst het Gerechtshof te Leeuwarden aan als de rechter die bevoegd is
kennis te nemen van het onderhavige geschil,
en verstaat dat de zaak alsnog door het Hof in behandeling wordt
genomen.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E. Korthals Altes als
voorzitter, en de raadsheren L. Monné, P.J. van Amersfoort, A.R.
Leemreis en C.J.J. van Maanen, in tegenwoordigheid van de waarnemend
griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 7
maart 2003.
*** Conclusie ***
PROCUREUR-GENERAAL BIJ DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
MR. J.W. ILSINK
ADVOCAAT-GENERAAL
Nr. 37.921
Derde Kamer B
Jurisdictiegeschil (art. 77, lid 1, Wet RO)
Conclusie van 6 augustus 2002 inzake:
X3
tegen
HET COLLEGE VAN BURGEMEESTER EN WETHOUDERS VAN AMELAND
1. Feiten en procesverloop
1.1. X3 (hierna: belanghebbende) is woonachtig te Z. Hij was in 1998
en 1999 eigenaar en gebruiker van een recreatiebungalow gelegen in de
gemeente Ameland. Op 1 januari 1998 noch op 1 januari 1999 stond
belanghebbende ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie van
die gemeente.
1.2. Voor het jaar 1998 is belanghebbende wegens het gebruik van deze
recreatiebungalow een aanslag in de onroerende zaakbelastingen
opgelegd. Die aanslag was tezamen met enige andere aanslagen vervat op
één aanslagbiljet, met dagtekening 31 maart 1998. In dat jaar is hem
door de gemeente Ameland géén vermindering van het belastingbedrag ter
zake van die belasting van f 100 (de zogenoemde Zalmsnip) toegekend.
1.3. Voor het jaar 1999 is belanghebbende eveneens een dergelijke aanslag opgelegd. Die aanslag was tezamen met enige andere aanslagen vervat op één aanslagbiljet, met dagtekening 26 februari 1999. Ook over dat jaar is hem door de gemeente Ameland geen Zalmsnip toegekend.
1.4. Op de achterkant van het aanslagbiljet voor 1999 staat onder
meer:
6. f 100,-- RETOUR
Met ingang van 1 januari 1998 vindt verlaging plaats van de
gemeentelijke lasten door een vermindering van de gebruikersbelasting
onroerende-zaakbelastingen met f 100,--. Deze (verplichte)
vermindering is opgenomen in een nieuw artikel 229d van de gemeentewet
en wordt uitsluitend verleend aan gebruikers van objecten die geheel
of gedeeltelijk permanent worden bewoond; bovendien geldt de
vermindering uitsluitend voor ingezetenen van de gemeente Ameland.
1.5. De Verordeningen onroerende-zaakbelastingen 1998 en 1999 van de
gemeente Ameland kennen - voor zover thans van belang - de volgende
Zalmsnipregeling:
Artikel 5 Belastingtarieven
1. (...).
5. Ingevolge artikel 229d van de Gemeentewet ontvangt de
belastingplichtige (...) een aanslag (...) die verminderd wordt met
een bedrag van f 100,--.
6. (...).
7. Artikel 5, lid 5 (...), is alleen van toepassing op die
belastingplichtige die volgens de gemeentelijke basisadministratie
persoonsgegevens van de gemeente op 1 januari van het belastingjaar
ten behoeve van permanente bewoning gebruik maakt (...) van een
onroerende zaak (...) met dien verstande dat die onroerende zaak
volgens de gegevens van de gemeentelijke basisadministratie
persoonsgegevens van de gemeente op 1 januari van het belastingjaar
permanent wordt bewoond.
1.6. Op 23 februari 1999 heeft belanghebbende verzocht om hem alsnog
over die beide jaren een Zalmsnip toe te kennen. Een kopie van dat
verzoekschrift heb ik in het dossier niet aangetroffen, maar ik zou
voorshands menen dat we hier te maken hebben met een aanvraag tot het
verkrijgen van vermindering als bedoeld in art. 242 Gemeentewet, al is
niet uitgesloten dat het geschrift als een bezwaarschrift tegen de
gebruikersaanslagen OZB moet worden aangemerkt.(1) Voor de beslechting
van dit jurisdictiegeschil is dat echter niet relevant.
1.7. Bij beschikking van 24 augustus 1999 is dat verzoek afgewezen.
Een kopie van de beschikking heb ik evenmin in het dossier
aangetroffen, maar het lijkt erop dat men er bij deze afwijzing van
uit is gegaan dat het hier een aanvraag op grond van art. 242
Gemeentewet betrof.(2)
1.8. Met dagtekening 1 september 1999 heeft belanghebbende bezwaar
gemaakt tegen die (kennelijk voor bezwaar vatbare; vgl. art. 242, lid
3, Gemeentewet) beschikking. De "Ambtenaar belast met de heffing en
invordering van belastingen op Ameland", het hoofd afdeling Middelen
van die gemeente, heeft bij "beschikking op bezwaarschrift" van 27
september 1999 besloten om "het bezwaarschrift van
ongegrond te verklaren". Onderaan deze "beschikking op bezwaarschrift"
staat vermeld dat de belanghebbende "tegen dit besluit (...) binnen
zes weken na de verzenddatum beroep instellen bij het
Gerechtshof, Belastingkamer, (...) Leeuwarden".
1.9. Tegen die uitspraak is belanghebbende op 11 oktober 1999 in beroep gekomen bij het Gerechtshof te Leeuwarden (hierna: het Hof). Bij mondelinge uitspraak(3) heeft het Hof zich onbevoegd verklaard en de stukken doorgezonden aan de sector bestuursrecht van de Arrondissementsrechtbank te Leeuwarden (hierna: de Rechtbank).(4)
1.10. De Rechtbank heeft zich eveneens onbevoegd verklaard.(5) Daarbij
heeft de rechtbank (onder andere) overwogen:
Nu beide administratieve rechters zich onbevoegd achten moet
vastgesteld worden dat sprake is van een negatief competentieconflict.
Op grond van art. 88 lid 1 aanhef en onder 5 Wet op de rechterlijke
organisatie is de Hoge Raad bevoegd om over dit jurisdictiegeschil te
oordelen, aangezien geen andere administratieve rechter daartoe
bevoegd is. De rechtbank zal -zodra deze uitspraak onherroepelijk is-
daarom de gedingstukken alsmede de uitspraken van het gerechtshof(6)
en deze uitspraak in handen stellen van de Hoge Raad.
1.11. Tegen die uitspraak is belanghebbende in hoger beroep gekomen
bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS), die
de uitspraak van de Rechtbank heeft bevestigd.(7) Daartoe heeft zij
overwogen:
2.4. De rechtbank heeft zich echter eveneens onbevoegd verklaard.
Daartoe heeft de rechtbank geoordeeld - kort samengevat - dat tegen
het primaire besluit van het hoofd op grond van artikel 23, eerste
lid, van de AWR geen bezwaar openstond, doch dat op grond van artikel
26, eerste lid (oud) van de AWR in samenhang met artikel 231, tweede
lid, aanhef en onder b, van de Gemeentewet tegen de uitspraak van het
hoofd op het bezwaarschrift wel beroep kon worden ingesteld. Op grond
hiervan is de rechtbank tot de slotsom gekomen dat het gerechtshof
bevoegd was om kennis te nemen van het beroep en dat zij zich, zo niet
op grond van artikel 8:6, eerste lid, dan toch op grond van artikel
8:4, aanhef en onder g, van de Awb onbevoegd diende te verklaren.
2.5. Voormelde slotsom is juist. De rechtbank heeft evenwel miskend
dat het hoofd van de afdeling Middelen van de gemeente Ameland, gelet
op het bepaalde in artikel 5, vijfde lid, van de Verordening op de
heffing en invordering van onroerende-zaakbelastingen in de gemeente
Ameland 1998 en van de overeenkomstige verordening 1999, het
verzoekschrift van appellant van 23 februari 1999 tot toekenning van
de lastenvermindering van f100,-- door middel van een verlaging van de
hem op 31 maart 1998 respectievelijk 26 februari 1999 opgelegde
aanslagen in de onroerendezaakbelastingen had moeten aanmerken als een
op de voet van artikel 23, eerste lid, van de AWR in de destijds
geldende tekst ingediend bezwaarschrift tegen deze aanslagen, waarin
die lastenvermindering niet was toegepast. Het hoofd had na splitsing
van het bezwaarschrift op de bezwaren tegen de aanslag voor 1998
onderscheidenlijk 1999 afzonderlijke uitspraken moeten doen, waarna
appellant tegen die uitspraken beroep bij het Hof had kunnen
instellen. De omstandigheid dat het hoofd het verzoek van appellant
van 23 februari 1999 ten onrechte heeft aangemerkt als een primair
verzoek, tegen de afwijzing waarvan bezwaar openstond, doet niet eraan
af dat het hof bevoegd was kennis te nemen van het door appellant
ingestelde beroep tegen de ongegrondverklaring door het hoofd van dat
bezwaar. Laatstbedoeld besluit van het hoofd moet immers, ook al heeft
het hoofd de verkeerde weg gekozen, niettemin worden aangemerkt als
een uitspraak op bezwaren van appellant tegen hem opgelegde
belastingaanslagen, als bedoeld in artikel 26 van de AWR.
2.6. De Afdeling verenigt zich met het oordeel van de rechtbank dat te
dezen sprake is van een negatief competentieconflict, en dat de Hoge
Raad op grond van artikel 88, eerste lid, aanhef en onder 5, van de
Wet op de rechterlijke Organisatie (met ingang van 1 januari 2002
artikel 77, eerste lid, aanhef en onder e, van die Wet) bevoegd is om
over dit jurisdictiegeschil te oordelen.
Daarop zijn deze zaken door de Raad van State teruggezonden naar de
Rechtbank, die deze vervolgens heeft doorgestuurd naar de Hoge Raad
met het verzoek het ontstane negatieve jurisdictiegeschil in
behandeling te nemen.
1.12. De Hoge Raad heeft belanghebbende en de gemeente Ameland in de
gelegenheid gesteld hun zienswijze naar voren te brengen.
1.13. Alleen belanghebbende heeft van die mogelijkheid gebruik
gemaakt. Daarbij heeft hij een kopie overgelegd van het proces-verbaal
van een mondelinge uitspraak van het Hof van 20 september 2001. In die
uitspraak heeft het Hof hem - kort gezegd - voor het jaar 2000 wel een
Zalmsnip toegekend. Telefonische navraag heeft mij geleerd dat door
geen van beide partijen is verzocht om die mondelinge uitspraak te
vervangen door een schriftelijke uitspraak. Die mondelinge uitspraak
is daarmee onherroepelijk geworden.
1.14. Onder nummers 37.992 en 37.993 zijn de zaken aanhangig van de
twee anderen wiens zaken door de Rechtbank waren gevoegd met de zaak
van belanghebbende. In die twee zaken neem ik heden eveneens een
conclusie.
2. Beschouwing
2.1. HR 1 maart 2000, BNB 2000/171, overwoog:
3.1. Nu belanghebbende de uitspraak van de Inspecteur kennelijk heeft
opgevat - en dat gelet op vorm en inhoud redelijkerwijs heeft kunnen
en mogen doen - als een uitspraak op haar bezwaarschrift op de voet
van artikel 25, lid 1, Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna:
AWR), stond tegen die uitspraak ingevolge artikel 26, lid 1, juncto
artikel 2, lid 1, aanhef en letter b, van die wet beroep open bij het
gerechtshof. Het Hof heeft zich derhalve ten onrechte onbevoegd
verklaard van het geschil kennis te nemen, maar had belanghebbende
moeten ontvangen in haar beroep. Daaraan doet niet af dat, zoals het
Hof met juistheid heeft overwogen, de beschikking van de Inspecteur
van 23 september 1996 waartegen het bezwaar van belanghebbende was
gericht, niet een voor bezwaar vatbare beschikking als bedoeld in
artikel 23, lid 1, AWR is, omdat niet ingevolge enige bepaling van de
belastingwet bezwaar tegen een zodanige beschikking openstaat.
3.2. Uit het vorenoverwogene volgt dat voor doorzending van het
beroepschrift naar (de bestuurssector van) een rechtbank op de voet
van artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) geen
plaats was. Daartoe was bovendien geen grond, omdat de beschikking van
de Inspecteur, ofschoon zij niet een beschikking als bedoeld in
artikel 23, lid 1, AWR is, niettemin moet worden aangemerkt als een
besluit als bedoeld in artikel 8:4, aanhef en onder g, van de Awb. Nu
dit artikel blijkens de in de Memorie van toelichting (Kamerstukken II
1991/92, 22 495, nr. 3, blz. 103) erop gegeven toelichting ten doel
heeft bepaalde `wetgevings-complexen', waarin overigens beroep bij een
andere rechter is opengesteld, van beroep op de rechtbank uit te
sluiten, moet immers worden aangenomen dat het bepaalde in dat artikel
in de aanhef en onder g ertoe strekt geheel in het algemeen
beschikkingen op het gebied van belastingen van beroep op de rechtbank
uit te zonderen, ook indien tegen een zodanige beschikking niet
ingevolge enige bepaling van de belastingwet bezwaar en beroep
openstaat. Staat immers zodanig bezwaar en beroep wèl open, dan sluit
reeds het bepaalde in artikel 8:6, lid 1, van de Awb beroep op de
rechtbank uit. Overigens verdient opmerking dat de vraag of
belanghebbende moet worden aangemerkt als een instelling in de zin van
artikel 24, lid 4, van de Successiewet 1956, in beroep kan worden
beoordeeld door de belastingrechter, indien door of van belanghebbende
is verkregen en te dier zake een aanslag in het recht van successie,
van schenking of van overgang is opgelegd en een bezwaar daartegen is
afgewezen.
2.2.1. Hof Leeuwarden 23 maart 2001, Belastingblad 2001, blz. 845,
overwoog:
5.1 Volgens art. 6a, vierde lid, verordening
wordt de
vermindering van de lokale lasten slechts verleend indien de gebruiker
van een onroerende zaak op 1 januari van het belastingjaar op het
desbetreffende adres in de gemeentelijke basisadministratie staat
ingeschreven.
5.2 Art. 229d, eerste lid, Gemeentewet (tekst 2000) bepaalt het
volgende:
De raad kan bepalen dat voor diegenen die bij het begin van het
kalenderjaar belastingplichtig zijn voor:
a. de belasting, bedoeld in art. 220, onderdeel a, of art. 221, eerste
lid, onderdeel a, steeds voorzover het betreft zaken die geheel of
gedeeltelijk tot woning dienen;
b. een recht op grond van art. 229, eerste lid, ter zake van het
gebruik van de riolering voor de afvoer van huishoudelijk afvalwater;
c. een recht op grond van art. 229, eerste lid, dan wel een heffing
als bedoeld in art. 15.33 Wet milieubeheer ter zake van het periodiek
inzamelen van huishoudelijke afvalstoffen;
het belastingbedrag ter zake van de belastingen, bedoeld in onderdeel
a, of de belastingen, bedoeld in onderdelen b en c, wordt verminderd
met ten hoogste f 100.
Op de toevoeging "De raad kan bepalen..." na, is deze wettekst gelijk
aan het oorspronkelijke, per 1 januari 1998 ingevoerde, art. 229d.
5.3 De tekst van het oorspronkelijke art. 229d Gemeentewet is
duidelijk: bij alle belastingplichtigen wordt het belastingbedrag van
de desbetreffende lokale belasting verminderd met f 100. De wettekst
laat - behoudens de keuzemogelijkheid voor een gemeente om te bepalen
op welke heffing de Zalmsnip in mindering wordt gebracht - geen nadere
nuancering/differentiatie/beperking toe. Dat het wellicht de bedoeling
van de wetgever is geweest de Zalmsnip slechts per huishouding te
verstrekken, valt uit de wetsgeschiedenis niet duidelijk op te maken.
Door de toevoeging "De raad kan bepalen ..." hebben de gemeenten per 1
januari 2000 beleidsvrijheid gekregen. Uit de memorie van toelichting
(Tweede Kamer, vergaderjaar 1998-1999, 26 412, nr. 3, blz. 2) valt af
te leiden dat de gemeenten bij de uitvoering van de lastenverlichting
kunnen kiezen uit verschillende methoden. Een eerste methode houdt in
dat het belastingbedrag wordt verminderd met het bedrag van de
lastenverlichting. Een andere methode houdt in dat de
lastenverlichting wordt verdisconteerd in het tarief. Ook kan het
zogenoemde Leidse model worden toegepast. De eerste methode werd in de
oorspronkelijke wetgeving dwingend voorgeschreven. Per 1 januari is de
oorspronkelijke wettekst en daarmee de wettelijke basis voor het
toepassen van de Zalmsnip vervallen. Om het de gemeenten mogelijk te
maken om de uitvoering van de lastenverlichting voort te zetten
volgens de eerste methode, is het nieuwe art. 229d in de Gemeentewet
opgenomen. Naar het oordeel van het hof blijkt uit de wetsgeschiedenis
dat de aan de gemeenten gegeven beleidsvrijheid slechts betrekking
heeft op de methode van uitvoering van de lastenverlichting. Uit de
nota naar aanleiding van het verslag blijkt dat het nieuwe artikel
geen wijziging van het beleid tot gevolg heeft, maar slechts
mogelijkheden schept voor gemeenten om voort te gaan op de wijze die
zij inmiddels gewend zijn (Tweede Kamer, vergaderjaar 1998-1999, 26
412, nr. 5). Daaruit begrijpt het hof dat het niet de bedoeling van de
wetgever is geweest te willen bewerkstelligen de gemeenten een
zodanige beleidsvrijheid te geven dat zij de kring van gerechtigden
kunnen beperken. Voorts valt ook uit de op het nieuwe artikel
betrekking hebbende wetsgeschiedenis niet eenduidig op te maken dat de
lastenverlichting slechts per huishouding kan worden toegekend.
5.4 Gelet op het voorgaande is het gerechtshof van oordeel dat de
gemeente Westerveld bij de uitvoering van de lastenverlichting geen
onderscheid mag aanbrengen naar het al dan niet ingeschreven staan in
de gemeentelijke basisadministratie van de gemeente Westerveld. Het
gerechtshof verklaart art. 6a, vierde lid, verordening derhalve
onverbindend.
2.2.2. Het zij vermeld dat die overwegingen nagenoeg gelijkluidend
zijn aan de overwegingen van het Hof in zijn mondelinge uitspraak in
de zaak over de toekenning van een Zalmsnip voor het jaar 2000 (§
1.13)
2.2.3. In de zojuist geciteerde zaak van de gemeente Westerveld is
beroep in cassatie ingesteld; dat beroep is geregistreerd onder nr.
37.069. De Hoge Raad heeft daarin nog geen uitspraak gedaan. Het zou
mij echter verbazen indien de Hoge Raad 's hofs - mijns inziens:
juiste - oordelen en slotsom niet zou onderschrijven. Dat geldt in
ieder geval voor rov. 5.3, eerste alinea, die het recht tot 1 januari
2000 betreft, en voor rov. 5.4.(8)
2.3. Belanghebbende is in beroep gekomen van een "beschikking op
bezwaarschrift" van de ambtenaar, belast met de heffing van
gemeentelijk belastingen. Die ambtenaar is kennelijk de gemeentelijke
tegenhanger van de inspecteur bedoeld in de AWR (vergelijk art. 231,
lid 2, aanhef en onder b, Gemeentewet). Zijn "beschikking op
bezwaarschrift" dient redelijkerwijs te worden opgevat als een
uitspraak in de zin van art. 25, lid 1, AWR. De onderhavige zaak
verschilt wat dat betreft niet van de zaak die in HR 1 maart 2000, BNB
2000/171, aan de orde kwam. Het Hof had belanghebbende dus reeds
daarom moeten ontvangen in zijn beroep. Nu deze zaak bovendien een
beschikking "op het gebied van belastingen" betreft, heeft de
rechtbank zich ook om die reden terecht onbevoegd verklaard.
2.4. De zaak dient derhalve te worden behandeld door een
belastingrechter. Ik zou menen dat de Hoge Raad daartoe de
(mondelinge) uitspraak van het Hof dient te vernietigen. Ik vermoed
dat het op praktische gronden de voorkeur heeft indien de Hoge Raad de
zaak verwijst naar het Hof, dat deze zaak dan - eindelijk, er zijn al
weer bijna drie jaar verstreken sinds belanghebbende beroep instelde -
in behandeling kan nemen.
2.5. Het is niet uit te sluiten dat die behandeling wederom zou
afstuiten op formele hindernissen. De vraag rijst immers of
belanghebbendes aanvraag tot het verkrijgen van een vermindering van
het belastingbedrag voor 1998 niet te laat is ingediend, terwijl
bovendien niet is uit te sluiten dat zijn aanvraag wat betreft 1999
juist voortijdig is ingediend. Daaraan vooraf gaat nog vraag of we
hier inderdaad te maken met een aanvraag als bedoeld in art. 242 van
de Gemeentewet en of zo'n aanvraag hier wel mogelijk is.(9) Wellicht
dient het verzoek van belanghebbende als een bezwaarschrift te worden
aangemerkt, met alle gevolgen van dien.
2.6. Maar het is - naar ik meen - evenwel duidelijk dat belanghebbende
het inhoudelijk bij het rechte eind heeft (§ 2.2.3). Ten gemeentehuize
van Ameland is men wellicht reeds sinds september 2001 eveneens van
mening dat gebruikers van recreatiebungalows recht hebben op een
Zalmsnip. In elk geval heeft men niet meer de moeite genomen om het
Hof te verzoeken om de mondelinge uitspraak in de zaak over de
Zalmsnip voor het jaar 2000 (§ 1.13) te vervangen door een
schriftelijke, laat staan dat men tegen die uitspraak beroep in
cassatie heeft ingesteld.
2.7. Het zou het Hoofd daarom sieren indien hij belanghebbendes
zwerftocht langs de Nederlandse bestuursrechters zou beëindigen en
snel ambtshalve tot toekenning van twee Zalmsnippen zou overgaan. Dan
kan belanghebbende het beroepschrift in deze zaak intrekken, hoeft de
Hoge Raad zich niet over het jurisdictiegeschil uit te laten en
bespaart het Hoofd zichzelf - en dus de Amelandse belastingbetaler -
bovendien een volgende gang naar Leeuwarden.
3. Conclusie
Ik concludeer dat de Hoge Raad de mondelinge uitspraak van het Hof van
17 april 2000 zal vernietigen en het Hof zal aanwijzen als de rechter
die bevoegd is kennis te nemen van het geschil over de
lastenvermindering van f 100.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 Zie ook rov. 2.5 van de in § 1.11 hierna geciteerde uitspraak van de
Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State.
2 In het dossier van de zaak met nr. 37.992 bevindt zich wel een kopie
van eenzelfde beschikking van 24 augustus 1999. Gelet op de daarin
vermelde rechtsmiddelverwijzing (bezwaar binnen zes weken bij de
aangewezen gemeente-ambtenaar) moet het ervoor worden gehouden dat het
verzoekschrift inderdaad als zodanig (en dus niet als bezwaarschrift)
is behandeld.
3 Hof Leeuwarden 15 februari 2000, NTFR 2000/382.
4 Belanghebbende had natuurlijk deze mondelinge uitspraak kunnen laten
vervangen door een schriftelijke. Daartegen had hij dan beroep in
cassatie kunnen instellen. Het jurisdictiegeschil was dan al twee jaar
eerder opgelost. Dat belanghebbende die weg niet heeft bewandeld valt
hem echter niet euvel te duiden.
5 Bij uitspraak van 17 april 2000, FutD 2000-1264.
6 (mijn noot) Deze uitspraak zag niet alleen op deze zaak, maar tevens
op twee nagenoeg identieke zaken. Die zaken zijn bij de Hoge Raad
aanhangig onder nrs. 37.992 en 37.993.
7 Bij uitspraak van 30 januari 2002, JB 2002/89, FED 2002/433.
8 Hetgeen het hof in de tweede alinea van rov. 5.3 oordeelt, is voor
de onderhavige zaak niet van belang.
9 De tekst van art. 242 Gemeentewet staat op enigermate gespannen voet
met de (beperkte) toelichting op die bepaling, vgl. VS LBM, art. 242
Gemeentewet 1995, aant. 2.