Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AF5356 Zaaknr: 34332
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 7-03-2003
Datum publicatie: 7-03-2003
Soort zaak: belasting -
Soort procedure: cassatie
Nr. 34332
7 maart 2003
whk
gewezen op het beroep in cassatie van de besloten vennootschap met
beperkte aansprakelijkheid Liberexim B.V. te Zwijndrecht tegen de
uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 18 maart 1998, nr.
96/1924, betreffende de haar op 26 januari 1996 onder nummer 6425/96
schriftelijk gedane uitnodiging tot betaling van - onder meer -
omzetbelasting.
1. Loop van het geding
Voor een overzicht van de loop van het geding tot aan het door de Hoge
Raad in dit geding gewezen arrest van 23 juni 1999, nr. 34332, BNB
1999/291, wordt verwezen naar dat arrest, waarbij de Hoge Raad aan het
Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen heeft verzocht een
prejudiciële beslissing te geven over de in dat arrest geformuleerde
vragen.
Bij arrest van 11 juli 2002, C-371/99, heeft het Hof van Justitie,
uitspraak doende op die vragen, voor recht verklaard:
'1) Wanneer goederen die onder de regeling voor extern communautair
douanevervoer over de weg worden vervoerd, in het handelsverkeer van
de Gemeenschap worden gebracht nadat op het grondgebied van
verschillende lidstaten meerdere onregelmatige handelingen zijn
verricht, vindt de onttrekking aan deze regeling in de zin van artikel
7, lid 3, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei
1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten
inzake omzetbelasting - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over
de toegevoegde waarde: uniforme grondslag, zoals gewijzigd bij
richtlijn 92/111/EEG van de Raad van 14 december 1992 tot wijziging
van richtlijn 77/388 en tot invoering van vereenvoudigingsmaatregelen
op het gebied van belasting over de toegevoegde waarde, plaats op het
grondgebied van de lidstaat waar de eerste handeling wordt verricht
die als onttrekking aan het douanetoezicht kan worden aangemerkt.
Als onttrekking aan het douanetoezicht moet worden aangemerkt elk handelen of nalaten dat tot gevolg heeft dat de bevoegde douaneautoriteit, al is het maar tijdelijk, geen toegang heeft tot onder douanetoezicht staande goederen en de in de communautaire douanewetgeving voorziene controles niet kan uitvoeren.
2) Voor onttrekking van goederen aan het douanetoezicht hoeft niet het
oogmerk daartoe te bestaan, maar dient enkel aan objectieve
voorwaarden te zijn voldaan.'
Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris heeft, daartoe in de
gelegenheid gesteld, schriftelijk gereageerd op dit arrest.
2. Nadere beoordeling van het beroep in cassatie
2.1. Met betrekking tot de beoordeling of een handeling een
onttrekking aan het douanetoezicht vormt, heeft het Hof van Justitie
in zijn hiervóór in onderdeel 1 vermelde arrest, in rechtsoverweging
56 overwogen dat in omstandigheden als die in het hoofdgeding de in
een lidstaat in strijd met de bepalingen van Verordening (EEG) nr.
2726/90 begane onregelmatigheden, bestaande in het verbreken van de
verzegeling, het lossen van de goederen en het in het handelsverkeer
brengen daarvan, een onttrekking aan het douanetoezicht vormen, zodat
daardoor de goederen aan de regeling voor extern communautair
douanetoezicht (lees: douanevervoer) worden onttrokken. Wanneer
daarentegen in een eerder stadium in een andere lidstaat de
oorspronkelijke trekker is vervangen door een nieuwe, zonder
verbreking van eventuele verzegeling en zonder lossen of overladen van
de goederen, zou dit naar het oordeel van het Hof van Justitie de
bevoegde douaneautoriteiten niet hebben belet in voorkomend geval hun
controletaak uit te oefenen.
Dit brengt mee dat de onttrekking in de zin van artikel 18, lid 1, van
de Wet op de omzetbelasting 1968 (tekst 1993; hierna: de Wet) niet in
Duitsland, zoals het eerste middel stelt, heeft plaatsgevonden, maar
in Nederland. Het eerste middel faalt derhalve.
2.2.1. In zijn hiervóór onder 1 vermelde arrest van 23 juni 1999 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat juist is 's Hofs oordeel dat voor de wijze waarop de omzetbelasting bij invoer zoals die volgens het bepaalde in artikel 22, lid 1, van de Wet wordt geheven, te rade moet worden gegaan bij de Wet inzake de douane (tekst 1993; hierna: de WD) en dat hetzelfde geldt voor het antwoord op de vraag wie voor de omzetbelasting bij invoer de belastingplichtige is.
2.2.2. Het tweede middel strekt ten betoge dat belanghebbende niet met
toepassing van het bepaalde in de WD is aan te merken als
belastingplichtige voor de in de uitnodiging tot betaling begrepen
omzetbelasting.
2.3.1. Om te kunnen beoordelen of belanghebbende belastingplichtige is
voor de door de onderhavige onttrekking aan de douaneregeling extern
douanevervoer verschuldigd geworden omzetbelasting moet worden bepaald
of deze onttrekking aan een van de belastbare feiten als bedoeld in de
WD is gelijk te stellen en voorts - zo er een dergelijk feit is -
welke persoon of personen in de WD als belastingplichtige wordt of
worden aangewezen.
2.3.2. Artikel 114, lid 1, van de WD bepaalt:
'Van douanegoederen, andere dan zijn bedoeld in artikel 111, voor
welke documenten zijn afgegeven, is bij niet-zuivering of
gedeeltelijke zuivering van het document, de belasting aan welke de
goederen of dat gedeelte daarvan waarvoor het document niet is
gezuiverd, bij invoer zijn onderworpen, verschuldigd door degene te
wiens name het document is afgegeven.'
Gelet op de door het Hof vastgestelde feiten en het bepaalde in
artikel 54, lid 2, van de WD is ten aanzien van de onderwerpelijke
vervoersdocumenten sprake van niet-zuivering als hier bedoeld.
Derhalve was de belasting verschuldigd door de (Duitse)
douane-expediteur. Daarnaast zijn echter de in artikel 130a vermelde
personen hoofdelijk mede-aansprakelijk.
2.3.3. Ingevolge artikel 130a, lid 1, van de WD is voor de wegens
niet-zuivering van (onder meer) een document verschuldigde belasting
hoofdelijk aansprakelijk degene van wie blijkt dat door diens toedoen
de gehele of gedeeltelijke niet-zuivering heeft plaatsgevonden.
Blijkens de parlementaire behandeling is deze bepaling in de wet
opgenomen om 'degene die in feite de niet-zuivering van het document
heeft veroorzaakt, hoofdelijk mede-aansprakelijk' te stellen voor de
belasting (Kamerstukken II 1981/82, 17 044, nr. 2, par. 4, letter e,
blz. 7 en 8). De stukken van het geding laten geen andere
gevolgtrekking toe dan dat niet gebleken is dat belanghebbende degene
is die de niet-zuivering van de onderhavige documenten heeft
veroorzaakt. Niet voldoende zijn de door het Hof vastgestelde
omstandigheden dat belanghebbende als kenner van de markt grote
hoeveelheden melkpoeder heeft ingekocht van onbekenden voor relatief
lage prijzen, met de feitelijke 'onttrekkers' afspraken heeft gemaakt
inzake het vervoer en de aflevering en met de opslaghouder, en heeft
beseft of heeft moeten beseffen dat bij een prijsstelling als hiervóór
vermeld heffingen werden ontdoken, in het bijzonder niet nu vaststaat
dat de 'onttrekkers', waarmee het Hof kennelijk Lamme bedoelt - van
andere onttrekkers blijkt uit 's Hofs uitspraak niet -, de
niet-zuivering van de documenten in feite hebben veroorzaakt.
2.3.4. Artikel 130a, lid 2, van de WD bepaalt dat ter zake van de
niet-zuivering of de gedeeltelijke niet-zuivering van een document
eveneens hoofdelijk aansprakelijk is degene die de goederen in
ontvangst heeft genomen, 'tenzij hij redelijkerwijs niet kon weten of
vermoeden dat daarvoor de bij de wettelijke bepalingen voorgeschreven
verplichtingen niet waren nagekomen'. Gelet op hetgeen is opgemerkt in
het hiervóór vermelde gedeelte van de parlementaire stukken, nr. 6,
blz. 16 en 17, wordt met deze bepaling beoogd hoofdelijk aansprakelijk
te stellen degene die de goederen daadwerkelijk in ontvangst heeft
genomen. Volgens een in deze zaak opgemaakt proces-verbaal heeft
belanghebbende verklaard dat hij de goederen heeft doorverkocht aan
Van Lee Milkproducts te Lunteren en doen afleveren bij door deze
aangewezen opslagbedrijven te Veenendaal. Het Hof is van de juistheid
van deze verklaring uitgegaan. Dit brengt mee dat belanghebbende niet
degene is die de goederen in ontvangst heeft genomen, in de zin van
artikel 130a, lid 2, van de WD.
2.3.5. Ten slotte is belanghebbende, zoals in het tweede middel
terecht wordt aangevoerd, niet hoofdelijk aansprakelijk in de zin van
artikel 124d van de WD, aangezien niet sprake is van verschuldigdheid
als bedoeld in een van de artikelen 123, 124a of 124c van de WD, en
evenmin in de zin van artikel 124e van de WD. Mede gelet op hetgeen is
opgemerkt tijdens de parlementaire behandeling van het voormalige
artikel 124b van de Algemene wet inzake de douane en de accijnzen, dat
bij de Wet van 18 december 1969, Stb. 589, per 1 januari 1970 van
kracht is geworden en gelijkluidend was aan artikel 124e van de WD,
ziet vermeld artikel 124e immers niet op de belastbare feiten waaraan
uitdrukkelijk hoofdelijke aansprakelijkheid is verbonden, zoals het
geval is met het belastbare feit van artikel 114 van de WD.
2.3.6. Uit bovenstaande volgt dat het tweede middel slaagt. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. Het derde middel behoeft geen behandeling meer.
3. Proceskosten
De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten
van het geding in cassatie en de Inspecteur in de kosten van het
geding voor het Hof.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, alsmede de uitspraak van de
Inspecteur,
vernietigt de uitnodiging tot betaling voor wat betreft het daarin
begrepen bedrag aan omzetbelasting van f 70.676,10,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake
van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden
griffierecht ten bedrage van f 315, alsmede het bij het Hof betaalde
griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof ten
bedrage van f 75, derhalve in totaal f 390 (EUR 176,97),
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het
geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op f
8520 (EUR 3866,21) voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand,
veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof aan
de zijde van belanghebbende, vastgesteld op f 3350 (EUR 1610,92) voor
beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet
vergoeden.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J. Zuurmond als
voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, D.G. van Vliet,
C.B. Bavinck en J.W. van den Berge, in tegenwoordigheid van de
waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 7
maart 2003.