Wageningen Universiteit
Persbericht Wageningen Universiteit nr. 012, 5 maart 2003
Boek Vrouwen, Wageningen en de Wereld 1918-2003
Vooral stadse meisjes kozen voor studie in Wageningen
De vrouwen die vanaf de oprichting van de Landbouwhogeschool (nu Wageningen Universiteit) in 1918 te Wageningen gingen studeren, kwamen niet uit een agrarisch milieu, maar uit de stad. Deze meisjes kozen vooral de studierichting Tuinbouw. Het duurde tot de introductie van de nieuwe â¤~vrouwenvakken⤮ Landbouwhuishoudkunde (1953) en Humane voeding (1969) voordat het aandeel vrouwelijke studenten de twintig procent zou overstijgen. In het wetenschappelijk onderzoek verkeren vrouwen nog steeds in een achterstandspositie, die ook in landelijke cijfers is terug te vinden. Deze bevindingen staan in het boek Vrouwen, Wageningen en de Wereld. Wetenschap, studie en loopbaan, 1918-2003⤮ dat tijdens de diesviering van Wageningen Universiteit op 7 maart aan rector magnificus prof.dr.ir. Bert Speelman wordt aangeboden.
Naast de â¤~vrouwenvakken⤮ Landbouwhuishoudkunde en Humane voeding kozen in de inhaalrace vanaf de jaren zestig in Wageningen ook veel vrouwen voor richtingen in de Plantenteelt en de Sociale wetenschappen. De democratiseringsgolf in de jaren zeventig leidde tot een stijgende toeloop van meisjes. Wageningen boorde een nieuw potentieel aan op het platteland. Tegenwoordig maken vrouwelijke studenten ongeveer de helft van de studentenpopulatie uit. Zij kiezen steeds meer de vanouds â¤~mannelijke⤮ richtingen. Was een baan in de kolonieën, later de tropen, voor een groot deel van de mannelijke studenten favoriet, ze behoorde lange tijd niet tot de mogelijkheden voor vrouwen.
Meisjesstudenten gingen vanaf de jaren tachtig niet-westerse richtingen kiezen en vormen nu zo⤮n tachtig procent bij Ontwikkelingsstudies. Andere voorbeelden waar meisjes een meerderheid vormen zijn Bos- en natuurbeheer en Levenmiddelentechnologie. Voor de invulling van het curriculum koos de universiteit hier nadrukkelijk voor de integratie van de sociale en technische aspecten.
Tegenover het succesverhaal van de studenten steekt de toename van het vrouwelijk wetenschappelijk personeel schril af. Het percentage vrouwen in de hoogste wetenschappelijke rangen is al jaren stabiel laag. Van alle hoogleraren is nu tien procent vrouw, van alle universitaire hoofddocenten slechts vijf procent. In de lagere rangen van universitair docent, en vooral in tijdelijke posities, zoals toegevoegd medewerker of promovenda, is het aandeel vrouwen hoger (resp. 26,3; 34,5; 45,6 procent). Van een verticale doorstroming is echter vooralsnog geen sprake.
De auteurs van het boek, Margreet van der Burg (Agrarische geschiedenis) en Marian Bos-Boers (Loopbaanonderzoek KLV), hebben deze opmerkelijke situatie in een historisch perspectief geplaatst. Zij wijzen erop dat voor de vrouwelijke wetenschappers aan de Landbouwhogeschool de functie van assistent de hoogste rang was die zij tot 1946 konden bereiken. Toch was een groot deel van de vrouwen doctor en publiceerde regelmatig. In 1946 volgde de eerste benoeming van een vrouwelijke lector, dr. C.A. Reinders-Gouwentak en in 1952 van een vrouwelijke hoogleraar, prof.drs. C.W. Willinge Prins-Visser. Het merendeel van de vrouwen toonde zich zeer loyaal en leverde gedegen werk af. Slechts enkelen onder hen ondervonden geen hindernissen op hun pad.
Het rijk geïllustreerd boek beschrijft de veranderende positie van de vrouwelijke studenten en wetenschappers, het studentenleven en de loopbanen van de Wageningse vrouwelijke ingenieurs. De Wageningse Vrouwelijke Studentenvereniging (WVSV) komt uitgebreid aan bod. Thematische kaders en portretten zijn apart opgenomen.