LJN-nummer: AF5123 Zaaknr: 99/2658, 99/2712, 00/509, 00/1910, 02/894 en 01/1070 TELEC
Bron: Rechtbank Rotterdam
Datum uitspraak: 26-02-2003
Datum publicatie: 27-02-2003
Soort zaak: bestuursrecht - bestuursrecht overig Soort procedure: eerste aanleg - meervoudig

RECHTBANK TE ROTTERDAM

Meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken

Reg.nrs.: TELEC 99/2658 RIP, TELEC 99/2712 RIP, TELEC 00/509 RIP, TELEC 00/1910 RIP, TELEC 02/894 RIP, TELEC 02/1070 RIP

Uitspraak

in de gedingen tussen

1. Kabeltelevisie Amsterdam B.V., handelend onder de naam UPC Nederland B.V., gevestigd te Amsterdam, eiseres (hierna: UPC) in de gedingen geregistreerd onder de nummers TELEC 99/2658, 00/1910, 02/894 RIP,
gemachtigden mr. P. Glazener en mr. R.G.J. de Haan, advocaten te Amsterdam,

2. Canal+ Nederland B.V., gevestigd te Hilversum, eiseres (hierna: Canal+) in de gedingen geregistreerd onder de nummers TELEC 99/2712, 00/509, 02/1070 RIP,
gemachtigde mr. E.J. Dommering, advocaat te Amsterdam,

en

de Onafhankelijke Post en Telecommunicatie Autoriteit, verweerder, gemachtigde mr. G.H.L. Weesing, advocaat te Amsterdam,

met als derde-partij in de gedingen geregistreerd onder de nummers TELEC 99/2658, 00/1910, 02/894 RIP:

Canal+,

en met als derde-partij in de gedingen geregistreerd onder de nummers TELEC 99/2712, 00/509 en 02/1070 RIP:

UPC.

1. Ontstaan en loop van de procedure

Bij brief van 16 december 1998 heeft Canal+ verweerder gevraagd UPC een bindende aanwijzing te geven als bedoeld in artikel 8.7 van de Telecommunicatiewet (hierna: Tw) zowel met betrekking tot het toestaan van een digitale doorgifte van haar programma's als met betrekking tot het vaststellen van een "redelijk doorgiftetarief".

Bij besluit van 9 juli 1999 heeft verweerder aan UPC bindende aanwijzingen gegeven.

Tegen dit besluit heeft de gemachtigde van UPC bij brief van 28 juli 1999 bezwaar gemaakt.

Voorts heeft de gemachtigde van UPC bij brief van 30 juli 1999 de president verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

Bij uitspraak van 14 september 1999 heeft de president het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen (reg.nr. VTELEC 99/1642-SIMO).

Bij besluit van 4 november 1999 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard en een deel van de gegeven aanwijzingen gewijzigd; daarbij heeft verweerder bij wege van "tussenbeslissing" (in afwachting van de vaststelling van een definitief tarief) een voorlopig doorgiftetarief vastgesteld.

Tegen dit besluit heeft de toenmalige gemachtigde van UPC bij brief van 3 december 1999 beroep ingesteld. Omdat het beroepschrift deels een bezwaarschrift is, namelijk voor zover het is gericht tegen de vaststelling van het voorlopige doorgiftetarief, heeft de rechtbank op grond van artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) het beroepschrift als bezwaarschrift doorgezonden aan verweerder. De toenmalige gemachtigde van Canal+ heeft tegen overweging 68 van het besluit van 4 november 1999 beroep ingesteld bij brief van 14 december 1999.

Bij brief van 15 december 1999 heeft de toenmalige gemachtigde van Canal+ tegen deze overweging eveneens bezwaar gemaakt.

Bij besluit van 27 januari 2000 heeft verweerder dit bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

Tegen dit besluit heeft Canal+ bij brief van 8 maart 2000 beroep ingesteld.

Bij besluit van 31 juli 2000 heeft verweerder het bezwaar van UPC ten aanzien van het voorlopig doorgiftetarief ongegrond verklaard en het besluit van 4 november 1999 gehandhaafd.

Tegen dit besluit heeft UPC beroep ingesteld bij brief van 8 september 2000.

Bij separaat besluit van 31 juli 2000 (met kenmerk: opta/ibt/2000/202198) heeft verweerder een bindende aanwijzing gegeven als bedoeld in artikel 8.7 van de Tw.

Tegen dit besluit hebben UPC en Canal+ bezwaar gemaakt.

Bij faxbericht van 6 juni 2001 heeft de gemachtigde van Canal+ de president verzocht een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende - kort weergegeven - de benoeming van een rechter-commissaris alsmede de opdracht aan UPC en verweerder om een door Canal+ aan te stellen accountant in staat te stellen rapportages van een door verweerder benoemde accountant en de daaraan ten grondslag liggende stukken integraal te beoordelen.

Bij uitspraak van 15 juni 2001 heeft de president dit verzoek niet-ontvankelijk verklaard (reg.nr. VTELEC 01/1177-SIMO).

Bij besluit van 20 maart 2002 heeft verweerder de bezwaren van UPC en Canal+ tegen het besluit van 31 juli 2000 ongegrond verklaard.

Bij faxbericht van 10 april 2002 heeft de toenmalige gemachtigde van UPC tegen dit besluit beroep ingesteld.

Bij faxbericht van 29 april 2002 heeft de gemachtigde van Canal+ tegen dit besluit beroep ingesteld.

Verweerder heeft de rechtbank bij het indienen van de op de zaken betrekking hebbende stukken in de zaken met de regnrs. TELEC 99/2658, 99/2712, 00/509, 02/894 en 02/1070 RIP verzocht toepassing te geven aan artikel 8:29, derde lid, van de Awb.

De rechtbank heeft een rechter-commissaris benoemd en hem opgedragen om terzake een beslissing te nemen.

Bij beslissing van 30 juli 2002 heeft de rechter-commissaris beperking van de kennisneming van stukken ingediend in de gedingen geregistreerd onder de nummers TELEC 99/2658, 99/2712 en 00/509 RIP deels gerechtvaardigd geacht. UPC en Canal+ hebben toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb en verweerder heeft de stukken ten aanzien waarvan beperking van de kennisneming niet gerechtvaardigd is geacht alsnog zonder restricties ingediend.

Bij beslissing van 23 september 2002 heeft de rechter-commissaris beperking van de kennisneming van de stukken ingediend in de gedingen geregistreerd onder de nummers TELEC 02/894 en 02/1070 RIP gerechtvaardigd geacht. UPC en Canal+ hebben toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb.

Verweerder heeft bij brief van 20 september 2002 een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 november 2002. UPC heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde mr. P. Glazener. Canal+ heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde en mr. P. Burger, kantoorgenoot van de gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. 2. Overwegingen

2.1 Wettelijke kader

Artikel 6:3 van de Awb luidt:

"Een beslissing inzake de procedure ter voorbereiding van een besluit is niet vatbaar voor bezwaar of beroep, tenzij deze beslissing de belanghebbende los van het voor te bereiden besluit rechtstreeks in zijn belang treft."

Ingevolge artikel 8.7, eerste volzin, van de Tw is, indien de aanbieder van een omroepnetwerk als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder o, van de Tw en de aanbieder van een programma als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder f, van de Mediawet geen overeenstemming bereiken over de toegang van het aangeboden programma tot het desbetreffende omroepnetwerk, verweerder bevoegd op verzoek van de aanbieder van het programma terzake bindende aanwijzingen te geven.

Op grond van artikel 8.7, tweede volzin, in verbinding met artikel 8.6, tweede lid, van de Tw is de aanbieder van het omroepnetwerk verplicht een aanwijzing als bedoeld in artikel 8.7, eerste volzin, van de Tw op te volgen.

In artikel 18.3, derde lid, van de Tw, is bepaald dat voor zover bij de uitoefening van de bevoegdheden van verweerder begrippen worden uitgelegd die moeten worden gehanteerd bij de toepassing van artikel 24 van de Mededingingswet, de uitoefening van die bevoegdheden geschiedt overeenkomstig door verweerder in overeenstemming met de directeur-generaal van de Nederlandse mededingingsautoriteit (hierna: de dg NMa) vastgestelde algemene richtlijnen, waarvan de dg NMa mededeling doet in de Staatscourant.

Op grond van artikel 18.3, vierde lid, van de Tw maken verweerder en de dg NMa in het belang van een effectieve en efficiënte besluitvorming gezamenlijk afspraken over de wijze van behandeling van aangelegenheden van wederzijds belang.

Ter uitvoering van artikel 18.3, derde en vierde lid, van de Tw hebben verweerder en de dg NMa op 4 januari 1999 het Samenwerkingsprotocol OPTA/NMa (Stcrt. 1999, nr. 2) vastgesteld.

Op 17 augustus 1999 hebben verweerder en de dg NMa - door hen als beleidsregels in de zin van artikel 1:3, vierde lid, van de Awb aangemerkte - Richtsnoeren met betrekking tot geschillen over toegang tot omroepnetwerken (hierna: de Richtsnoeren) vastgesteld.

Punt 9 van de Richtsnoeren luidt:

"9. Bij de beoordeling van geschillen over de hoogte van de door een aanbieder van een omroepnetwerk gevraagde doorgiftevergoedingen, zullen de volgende uitgangspunten gehanteerd worden. Daar waar in deze richtsnoeren sprake is van een dienst of een activiteit, wordt daaronder verstaan de kosten van die dienst of die activiteit, bepaald op grond van de principes van de integrale kostencalculatie op basis van historische kosten (fully allocated costs), inclusief afschrijvingen en exclusief betaalde rente, doch inclusief een redelijke rendementsvergoeding op het geïnvesteerde vermogen, voor zover relevant voor de betreffende dienst of activiteit."

Punt 10 van de Richtsnoeren luidt:

"10. In de functie van aanbieder van infrastructuur dient de aanbieder van een omroepnetwerk aan alle van zijn infrastructuur gebruik makende aanbieders van programma's en diensten transparante en non-discriminatoire voorwaarden te hanteren en, per kanaal, een kostengeoriënteerde prijs te berekenen. Deze verplichtingen gelden ook ten aanzien van de aanbieder van het omroepnetwerk zelf indien hij gebruik maakt van zijn infrastructuur voor het aanbieden van programmapakketten of andere diensten."

In punt 11 van de Richtsnoeren is gedefinieerd wat door verweerder en de d-g NMa onder een kostengeoriënteerde kanaalprijs wordt verstaan.

Punt 12 van de Richtsnoeren luidt:

"12. Voor een programma-aanbieder die slechts gebruik maakt van de infrastructuur, geldt de hierboven gedefinieerde kostengeoriënteerde kanaalprijs, verhoogd met de specifiek aan de doorgifte van dit programma toe te rekenen kosten, als maximaal te betalen doorgiftevergoeding."

Punt 16 van de Richtsnoeren luidt:

"16. Een aanbieder van een omroepnetwerk dient vooraf bekend te maken op welke wijze hij de doorgiftevergoedingen zal vaststellen."

Punt 18, eerste en tweede volzin, van de Richtsnoeren luidt:

"18. Bij de beoordeling van geschillen over andere toegangsvoorwaarden dan de gevraagde doorgiftetarieven zullen deze voorwaarden op hun redelijkheid worden getoetst. Bij deze toetsing zal het belang van de aanbieder van een omroepnetwerk bij het stellen van deze voorwaarden afgewogen worden tegen het belang van de programma-aanbieder".

2.2. Feiten

UPC is aanbieder van een omroepnetwerk als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder o, van de Tw in het verzorgingsgebied Amsterdam, Abcoude, Diemen, Landsmeer, Nigtevegt, Oostzaan en Weesp. Canal+ is aanbieder van een programma als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder f, van de Mediawet. UPC zendt, voorheen analoog en thans digitaal, twee abonneetelevisieprogramma's uit van Canal+.

Uit een besluit van de dg NMa van 28 december 1998 vloeit voort dat UPC in haar verzorgingsgebied een economische machtspositie heeft op de markt van toegang tot een kabelnetwerk voor aanbieders van een programma.

Bij brief van 16 december 1998 heeft Canal+ verweerder gevraagd UPC zo spoedig mogelijk een bindende aanwijzing als bedoeld in artikel 8.7, eerste volzin, van de Tw te geven met betrekking tot de vergoeding die UPC aan Canal+ over de jaren 1998 en daarna kan vragen voor de doorgifte van de programma's van Canal+ via het kabelnet van UPC. Voorts heeft Canal+ in verband met het voorgaande gevraagd om een bindende aanwijzing met betrekking tot de weigering van UPC Canal+ de mogelijkheid te bieden dat haar programma's digitaal worden uitgezonden.

Ter voorbereiding van het besluit van 9 juli 1999 zijn UPC en Canal+ door verweerder gehoord en zijn zij in de gelegenheid gesteld stukken in te dienen.

Bij brief 1 juni 1999 heeft verweerder aan de dg NMa een concept-beslissing op de aanvraag van Canal+ voorgelegd. Bij brief van 17 juni 1999 heeft verweerder een aangepaste concept-beslissing voorgelegd. Bij brief van 25 juni 1999 heeft de dg NMa daarop gereageerd.

Bij besluit van 9 juli 1999 - waaraan de brief van de dg NMa van 25 juni 1999 - is gehecht heeft verweerder het volgende bepaald:

"I. Vooruitlopend op de eindbeslissing op het verzoek van Canal+ om een bindende aanwijzing jegens KTA geeft het college op grond van artikel 8.7 van de Telecommunicatiewet de volgende bindende aanwijzingen aan KTA:

a. Het college is gelet op de specifieke omstandigheden van dit geval van oordeel dat KTA in staat moet worden geacht, zo door Canal+ gewenst, de programma's van Canal+ met ingang van 15 september 1999 digitaal door te geven.
KTA dient dan ook met ingang van 15 september 1999 aan Canal+ de mogelijkheid te bieden dat haar programma's digitaal worden doorgegeven.
KTA dient binnen twee weken na dagtekening van dit besluit en met inachtneming van de overwegingen van dit besluit aan Canal+ een daartoe strekkend aanbod te doen met een gespecificeerde opgave van de kosten die gemoeid zijn met het aanbrengen van de extra voorzieningen die in het omroepnetwerk nodig zijn om de door Canal+ gevraagde digitale doorgifte van haar programma's mogelijk te maken. Indien KTA en Canal+ niet binnen vier weken na dagtekening van dit besluit tot overeenstemming op dit punt zijn gekomen, dient dit onder opgave van de redenen daarvan aan het college te worden gerapporteerd, waarna het college, zo door Canal+ gewenst, een tussenbeslissing op dit punt zal nemen;

b. KTA wordt verplicht mee te werken aan een boekenonderzoek door het college aangaande de aan het door KTA aan Canal+ verlangde doorgiftetarief ten grondslag liggende gegevens, waarna door het college een bindende aanwijzing aangaande het doorgiftetarief per kanaal zal worden gegeven.

II. Het college houdt iedere verdere beslissing op het verzoek van Canal+ om een bindende aanwijzing jegens KTA aan."

In het naar aanleiding van het bezwaar van UPC genomen besluit op bezwaar van 4 november 1999 heeft verweerder het volgende bepaald:

"I. De bezwaren van KTA tegen het besluit d.d. 9 juli 1999 worden ongegrond verklaard;

II. Het besluit d.d. 9 juli 1999 wordt wat het bepaalde onder I.b. en onder II betreft, gehandhaafd;

III. De aanwijzingen in het besluit d.d. 9 juli 1999 onder I.a. worden gewijzigd in dier voege dat daarvoor de volgende bindende aanwijzingen aan KTA in de plaats worden gesteld:

a. Ten aanzien van het voorlopig doorgiftetarief: Het college is van oordeel dat er geen grond is om terug te komen op het bij besluit d.d. 9 juli uitgesproken oordeel dat KTA in staat en, zo door Canal+ gewenst, verplicht was met ingang van 15 september 1999 aan Canal+ de mogelijkheid te bieden haar programma's digitaal door te geven. Het college stelt vast dat het feit dat aan Canal+ niet met ingang van 15 september 1999 de mogelijkheid is geboden haar programma's digitaal door te geven, te wijten is aan toerekenbare tekortkomingen van KTA in de nakoming van haar verplichting om aan de aanwijzingen van 9 juli 1999 gevolg te geven.
Het college is in dit verband van oordeel dat door KTA niet aan Canal+ kan worden tegengeworpen dat Canal+ tot nu toe geen beslissing over digitale doorgifte van haar programma's heeft genomen, nu het uitblijven van die beslissing begrijpelijk en redelijk is, aangezien KTA tot nu toe heeft nagelaten een (redelijke) opgave te doen van de met de verandering van analoge naar digitale doorgifte gemoeide extra kosten van de bij digitale doorgifte geldende vergoeding. Hangende de eindbeslissing op het verzoek van Canal+ over wat als een redelijke vergoeding voor de doorgifte van haar twee programma's heeft te gelden, geeft het college thans bij wege van een tussenbeslissing de aanwijzing aan KTA dat KTA voor de doorgifte van de programma's van Canal+ met ingang van 15 september 1999 slechts de helft van de tot dan toe door KTA van Canal+ verlangde doorgiftevergoeding mag verlangen met dien verstande:
1. dat deze aanwijzing vervalt indien Canal+ niet binnen twee weken nadat KTA aan haar met inachtneming van de overwegingen van dit besluit duidelijkheid over de decoderspecificatiegegevens en over het behoud van de eigen conditional access-functionaliteit van Canal+ na inrichting van het eigen digitale platform van KTA heeft verschaft, aan KTA schriftelijke kenbaar maakt dat zij digitale doorgifte van haar programma's wenst;
2. dat KTA tijdens de fase van overgang van analoge naar digitale doorgifte vanaf het moment dat daadwerkelijk met digitale doorgifte wordt begonnen, tot het moment dat de analoge doorgifte op verzoek van Canal+ wordt gestaakt, betaling van twee analoge kanalen van Canal+ mag verlangen;
3. dat, indien bij de eindbeslissing op het verzoek van Canal+ over wat als een redelijke vergoeding voor de doorgifte van haar twee programma's heeft te gelden, zou blijken dat de alsdan vastgestelde vergoeding lager is dan welke bij deze tussenbeslissing is bepaald, KTA gehouden is met terugwerkende kracht tot 15 september 1999 het verschil met Canal+ te verrekenen op de wijze zoals tussen partijen overeengekomen in de op 29 januari 1999 door hen gesloten overeenkomst.

b. Ten aanzien van de verplichting van KTA tot digitale doorgifte: KTA is met in achtneming van de overwegingen van dit besluit verplicht de programma's van Canal+ binnen een termijn van een maand nadat Canal+ conform de overwegingen van dit besluit de wens daartoe aan KTA schriftelijk kenbaar heeft gemaakt, in digitale vorm door te geven met dien verstande dat KTA alsdan betaling door Canal+ van de in dit besluit overwogen extra kosten die gemoeid zijn met de verandering van analoge naar digitale doorgifte, mag verlangen."

Tegen dit besluit heeft UPC beroep ingesteld.

Omdat dit besluit deels als een besluit in primo moet worden beschouwd, namelijk voorzover dat besluit ziet op het met ingang van 15 september 1999 te verlangen doorgiftetarief, heeft de rechtbank het beroepschrift voor dit onderdeel als bezwaarschrift doorgezonden aan verweerder.

Ook Canal+ heeft tegen dit besluit beroep ingesteld. Het beroep van Canal+ ziet slechts op overweging 68 van dit besluit op bezwaar. Overweging 68 van dit besluit op bezwaar luidt:

"68. Het college acht overigens geen termen aanwezig alsnog in afwijking van het besluit d.d. 9 juli 1999 het verzoek van Canal+ te honoreren dat namens haar een externe accountant kennis neemt van de door KTA aan het college verstrekte of te verstrekken bedrijfsvertrouwelijke gegevens."

Bij besluit van 27 januari 2000 heeft verweerder het bezwaar van Canal+ tegen overweging 68 van het besluit van 4 november 1999 niet-ontvankelijk verklaard.

Tegen dit besluit heeft Canal+ beroep ingesteld.

Bij besluit van 31 juli 2000 heeft verweerder het bezwaar van UPC ten aanzien van het voorlopig doorgiftetarief ongegrond verklaard en het besluit van 4 november 1999 gehandhaafd.

Tegen dit besluit heeft UPC beroep ingesteld.

Bij besluit van 31 juli 2000 heeft verweerder onder verwijzing naar zijn besluiten van 9 juli 1999 en 4 november 1999 en hetgeen daarin is overwogen, op grond van artikel 8.7 van de Tw de volgende bindende aanwijzingen gegeven aan UPC:

"I. Op grond van de door UPC over het jaar 1998 verstrekte gegevens is het college van oordeel dat als redelijke vergoeding voor de doorgifte van de twee abonneetelevisieprogramma's van Canal+ ultimo 1998 heeft te gelden een bedrag ad ¦ 1.469.000,- per kanaal 8 Mhz dat voor de doorgifte van die programma's door UPC in het verzorgingsgebied Amsterdam, Abcoude, Diemen, Landsmeer, Nigtevecht, Oostzaan en Weesp ter beschikking is gesteld.
II. Het college geeft, onder verwijzing naar hetgeen onder 30 is overwogen, aan UPC opdracht om binnen twee maanden na dagtekening van dit besluit een transparante, objectieve en non-discriminatoire kortingsregeling op te stellen en te publiceren."

Bij besluit van 20 maart 2002 heeft verweerder de bezwaren van UPC en Canal+ tegen dit besluit ongegrond verklaard.

Ook tegen dit besluit hebben zowel UPC als Canal+ beroep ingesteld.

2.3 Standpunten van partijen (beknopte weergave)

2.3.1 Het besluit van 4 november 1999 (digitale doorgifte)

UPC heeft zich op het standpunt gesteld dat de ONP-beginselen (ONP = Open Network Provision) niet van toepassing zijn op omroepen dan wel beheerders van omroepnetwerken en dat verweerder deze beginselen ten onrechte op haar heeft toegepast. De beheerder van een netwerk is volgens UPC niet verplicht aan derden capaciteit beschikbaar te stellen. UPC is van mening dat het verzoek van Canal+ niet alleen ziet op digitale uitzending van programma's van Canal+ voor een lager tarief, maar ook op het overnemen van een substantieel deel van de exploitatie van haar netwerk tegen kostprijs.

Verweerder heeft telkenmale herhaald dat het verzoek van Canal+ slechts ziet op de doorgifte van twee programma's en dat voor de digitale doorgifte van de programma's van Canal+ geen technische belemmeringen (meer) bestaan.

2.3.2. Het besluit van 31 juli 2000 (voorlopig doorgiftetarief)

UPC kan zich met dit besluit niet verenigen omdat er geen wettelijke grondslag is voor het vaststellen van een tarief op basis van kostenoriëntatie. Ook de redelijkheid dwingt volgens UPC niet tot doorgifte tegen een kostengeoriënteerd tarief.

Verweerder heeft bestreden dat sprake is van het toepassen van de ONP-beginselen. Artikel 8.7 van de Tw geeft in zijn ogen een zekere beleids- en beoordelingsvrijheid en het artikel moet waarborgen dat door een kabelexploitant louter transparante, objectieve, redelijke en non-discriminatoire voorwaarden worden gehanteerd. Verweerder heeft gesteld het generieke mededingingsrecht toe te passen, waarbij ONP-achtige regels in acht moeten worden genomen conform de bedoeling van de wetgever. De doorgiftevergoeding dient volgens verweerder gebaseerd te zijn op de kosten van het benodigde beslag op de capaciteit. De grondslag voor de halvering van het tarief ligt in het feit dat bij digitale uitzending voor de doorgifte van de twee programma's van Canal+ nog slechts de helft van de bij analoge doorgifte benodigde capaciteit van twee kanalen van 8 MHz nodig is. Verweerder is van mening dat gelet op het voorgaande de halvering van het tot dan toe door UPC aan Canal+ gevraagde tarief geen punitief karakter heeft.

2.3.3 Het besluit van 20 maart 2002 (definitieve doorgiftetarief)

Ook ten aanzien van dit besluit heeft UPC zich op het standpunt gesteld dat er geen wettelijke grondslag is voor het opleggen van een kostengeoriënteerde kanaalprijs. Voorts heeft zij naar voren gebracht dat verweerder niet bevoegd is tot het opstellen van een kortingsregeling. Bovendien is zij van mening dat de adviezen van de door verweerder ingeschakelde accountants die ten grondslag hebben gelegen aan de bepaling van het doorgiftetarief op ¦ 1.469.000,-- per kanaal op onzorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen.

Deze laatste grief is ook door Canal+ in haar beroepschrift naar voren gebracht. Verweerder heeft in de opinie van Canal+ verzuimd een eigen objectief en onafhankelijk boekenonderzoek te doen en Canal+ heeft onvoldoende inzicht gehad in relevante stukken.

2.3.4 Het besluit van 4 november 1999 (overweging 68)

Canal+ heeft gesteld dat verweerder door de afwijzing van haar verzoek om namens haar een externe accountant kennis te laten nemen van de door UPC aan verweerder te verstrekken gegevens in het kader van het boekenonderzoek het beginsel van hoor en wederhoor heeft geschonden, terwijl er geen gewichtige redenen zijn om van dit beginsel af te wijken. Doordat de eigen accountant niet de aan verweerder door UPC verstrekte gegevens kon controleren, is Canal+ niet dan wel onvoldoende op de hoogte van de grondslag van verweerders berekening, dit terwijl zij voldoende reden heeft voor het vermoeden dat UPC ofwel geen volledige opening van zaken heeft gegeven ofwel "gekleurde" gegevens aan de accountants van verweerder heeft doorgegeven.

Verweerder heeft aangegeven dat Canal+ niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in haar beroep onder verwijzing naar artikel 6:3 van de Awb en het vertrouwelijke karakter van de door UPC verstrekte gegevens.

2.3.5 Het besluit van 27 januari 2000 (besluit op bezwaar overweging 68)

Canal+ is van mening dat de afwijzing van kennisneming namens haar van stukken door een externe accountant in het kader van het aan UPC opgelegde boekenonderzoek zelfstandige betekenis heeft en dat geen sprake is van een situatie waarin artikel 6:3 van de Awb zich verzet tegen het instellen van bezwaar en beroep.

Verweerder heeft in het besluit van 9 juli 1999, waarbij het boekenonderzoek aan UPC is opgelegd, een (eerste) afwijzing gelezen van het verzoek van Canal+ en tegen dat primaire besluit heeft Canal+ geen bezwaar gemaakt, zodat het bezwaar terecht niet-ontvankelijk is verklaard en het beroep om die reden ongegrond zou moeten worden verklaard.

2.4 Beoordeling

2.4.1. Besluit van 4 november 1999 (digitale doorgifte, reg.nr. TELEC 99/2658 RIP)

UPC heeft zich op het standpunt gesteld dat Canal+ in feite wenst over te gaan tot een andere - nieuwe - voorwaardelijke-toegangstechnologie die ruimte biedt voor het aanbieden van andere diensten dan abonneetelevisieprogramma's en dat Canal+ om die reden van haar verlangt dat zij haar kabelnetwerk aanpast. Hetgeen Canal+ van UPC verlangt, gaat daarmee volgens UPC de reikwijdte van artikel 8.7, eerste volzin van de Tw - dat immers slechts ziet op toegang tot een omroepnetwerk van een aangeboden programma - te buiten. UPC is dan ook van mening dat verweerder niet bevoegd was de bestreden bindende aanwijzing te geven.

Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting kan anders dan door UPC is gesteld niet worden afgeleid dat sprake is van een geschil dat verder strekt dan de (digitale) doorgifte van twee abonneetelevisieprogramma's van Canal+. Niet is gebleken dat het onderhavige geschil gaat om het aanbieden van andere diensten met betrekking tot het kabelnetwerk van UPC. Verweerder was dan ook gelet op de uitdrukkelijke bevoegdheidstoekenning van artikel 8.7, eerste volzin, van de Tw bevoegd een bindende aanwijzing te geven terzake van de digitale doorgifte van de programma's van UPC.

De rechtbank merkt overigens wel op dat, zoals de president in zijn uitspraak van 14 september 1999 heeft overwogen, met artikel 8.7 van de Tw ten aanzien van geschillen over de toegang tot een omroepnetwerk de mogelijkheid van een - publiekrechtelijke - arbitrage is geschapen die in een concreet geschil moet leiden tot een materiële oplossing van het tussen partijen bestaande conflict. Hoewel deze geschillenbeslechtende bevoegdheid ten aanzien van de inhoud van de op te leggen bindende aanwijzingen niet voorziet in een specifieke normstelling, betekent zulks niet dat de bevoegdheid van verweerder niet aan zekere beperkingen is gebonden.

Het geven van bindende aanwijzingen terzake van de wijze waarop UPC (de programma's van) Canal+ toegang tot haar omroepnetwerk verschaft, namelijk door middel van digitale doorgifte, behoort in elk geval tot de in artikel 8.7 van de Tw aan verweerder toegekende bevoegdheid.

De rechtbank wijst er ten aanzien van het voorgaande nog op dat het door Canal+ verzorgde "programma" valt onder de nadere invulling van het begrip "programma" in artikel 1, lid 1. onder f en l van de Mediawet.

Ingevolge de Richtsnoeren dient een aanbieder van infrastructuur in beginsel toegang te verlenen tot zijn omroepnetwerk, tenzij dat technisch niet mogelijk is, er geen capaciteit beschikbaar is of de aanbieder van het programma niet bereid is een (kostengeoriënteerd) tarief te betalen. Verweerder heeft het verzoek van Canal+ conform dit beleid beoordeeld.

Onder verwijzing naar de uitspraak van de president van 14 september 1999 ten aanzien van het verzoek van UPC om een voorlopige voorziening merkt de rechtbank op dat UPC ook in de beroepsprocedure niet aannemelijk heeft kunnen maken dat er op 15 september 1999 zodanige technische belemmeringen zouden zijn geweest dat digitale doorgifte van de programma's van Canal+ in redelijkheid niet van UPC zou kunnen worden gevergd. Ter zitting is buiten twijfel gesteld dat de digitalisering van het netwerk van UPC geheel los staat van de digitale doorgifte van de twee programma's van Canal+. Dit blijkt ook uit het feit dat Canal+, zoals haar gemachtigde ter zitting naar voren heeft gebracht, zelf de apparatuur heeft geplaatst die nodig was voor de digitale doorgifte van haar programma's, hetgeen erin heeft geresulteerd dat de programma's van Canal+ sedert medio 2000 digitaal worden doorgegeven. Ook de andere twee in de Richtsnoeren genoemde uitzonderingen op de verplichte toegangsverlening zijn hier niet aan de orde.

Het beroep van UPC dient dan ook, nu ook overigens niet is gebleken dat verweerder door van zijn bevoegdheid gebruik te maken in strijd is gekomen met enige geschreven of ongeschreven rechtsregel of enig algemeen rechtsbeginsel, ongegrond te worden verklaard.

Over de overige onderdelen van het besluit van 4 november 1999 die in beroep door UPC zijn bestreden (de in het bestreden besluit genoemde termijnen en de verplichting opgelegd aan UPC om Canal+ een aanbod te doen) hoeft de rechtbank zich niet (meer) uit te laten. Canal+ heeft verweerder gevraagd ten aanzien van daarvan handhavend op te treden, doch verweerder heeft daar om hem moverende redenen vanaf gezien, zodat er mede gelet op het feit dat digitalisering al volledig heeft plaatsgevonden thans geen belang meer bestaat bij de beoordeling door de rechtbank van die door UPC bestreden onderdelen van het bestreden besluit.

2.4.2 Het besluit van 31 juli 2000 (voorlopig doorgiftetarief, reg.nr. TELEC 00/1910 RIP)

Verweerder heeft gesteld dit besluit te hebben genomen bij wege van een tussenbeslissing vooruitlopend op een definitieve beslissing over het door UPC van Canal+ te verlangen tarief voor de doorgifte van de twee door Canal+ te verzorgen progamma's. Verweerder heeft daarbij bepaald dat UPC voor de digitale doorgifte van deze programma's met ingang van 15 september 1999 slechts de helft van de tot dan toe gevraagde doorgiftevergoeding mag verlangen.

UPC heeft zich op het standpunt gesteld dat artikel 8:7 van de Tw verweerder niet de bevoegdheid geeft een tarief vast te stellen.

De rechtbank is van oordeel dat een redelijke interpretatie van artikel 8:7 van de Tw meebrengt dat bindende aanwijzingen inzake de toegang in beginsel mede de aan de toegang inherente kernvoorwaarden - waaronder het te betalen tarief - kunnen betreffen. De rechtbank vindt hiervoor steun in de toelichting op artikel 8:7 van de Tw waar wordt gesproken over "toegang inclusief de financiële aspecten ervan". In dit kader moet tevens worden geoordeeld dat verweerder ter bepaling van een dergelijk tarief binnen redelijke grenzen de medewerking (aan onderzoek terzake) van de bij het geschil betrokken partijen kan vragen (zoals medewerking aan een boekenonderzoek).

Verweerder heeft het onderhavige voorlopige tarief in feite vastgesteld bij wege van een sanctie. De rechtbank vindt voor dit oordeel steun in het gegeven dat in het besluit van 30 juli 2000 wordt gesproken van een "toerekenbare tekortkoming" en over het feit dat de consequentie van het niet, zoals opgedragen door verweerder, per 15 september 1999 realiseren van de digitale doorgifte een halvering van het tot dan toe in rekening gebrachte tarief is. Verweerder heeft op geen enkele wijze gemotiveerd hoe hij tot de vaststelling van de hoogte van dit tarief is gekomen. Weliswaar heeft verweerder gesteld dat voor digitale doorgifte van programma's slechts de helft van de capaciteit van analoge doorgifte is vereist, maar de rechtbank is niet gebleken van enig onderzoek, hoe voorlopig ook, naar de hoogte van een redelijk tarief voor de digitale doorgifte van de programma's van Canal+ in relatie tot het (feitelijke) capaciteitsgebruik. Verweerder heeft in het dictum van het bestreden besluit alleen nadrukkelijk aangegeven dat sprake is van toerekenbare tekortkomingen van UPC en dat indien het uiteindelijk vast te stellen tarief voor de digitale doorgifte lager mocht uitvallen sprake zal zijn van verrekening. Daar komt nog bij dat eerst sedert medio 2000 daadwerkelijk sprake is van digitale doorgifte van de programma's van Canal+, zodat niet valt in te zien dat er ten tijde van het nemen van het bestreden besluit (eveneens medio 2000) aanleiding was voor het opleggen van een tarief per 15 september 1999 kennelijk los van het feitelijk capaciteitsgebruik. Verweerder heeft er bovendien geheel aan voorbij gezien dat hij gelet op het aan hem voorgelegde geschil een aanwijzing diende te geven betreffende het ultimo 1998 in rekening te brengen tarief. Naar het oordeel van de rechtbank gaat verweerder met het op deze wijze opleggen van een (voorlopig) doorgifte tarief de in de artikel 8.7 van de Tw neergelegde en aan hem toegekende bevoegdheid te buiten. Dit artikel kan immers voor het (impliciet) bij wege van sanctie opleggen van een tarief geen basis vormen. Het enkele feit dat artikel 8.7 van de Tw ten aanzien van de inhoud van de "bindende aanwijzing" op zich geen beperking bevat, laat onverlet dat het uiteindelijk gaat om geschillenbeslechting tussen civiele partijen en niet om bij wege van een "bestuurlijke sanctie" opleggen van een "straftarief". De wetgever heeft verweerder in het kader van artikel 8.7 van de Tw geen sanctiemiddel in handen gegeven dat hem in hoofdstuk 15 van de Tw (handhaving) is onthouden.

Het beroep van UPC dient dan ook vanwege strijd met de wet gegrond te worden verklaard.

2.4.3 Het besluit van 20 maart 2002 (definitieve doorgiftetarief, reg.nrs. TELEC 02/894 en 02/1070 RIP)

In dit bestreden besluit staan centraal het door verweerder bepaalde doorgiftetarief zoals dat tussen partijen op 31 december 1998 heeft te gelden, alsmede de aan UPC opgelegde verplichting om een kortingsregeling vast te stellen.

Naar het oordeel van de rechtbank is ook dit besluit in strijd met de Tw.

Uit het systeem en de strekking van de Tw volgt dat er voor het opleggen van de verplichting tot het hanteren van kostengeoriënteerde tarieven een uitdrukkelijke basis bij of krachtens de wet dient te zijn. Zo is in artikel 6.6., eerste lid, van de Tw neergelegd dat aanbieders van vaste openbare telefoonnetwerken, aanbieders van vaste openbare telefoondiensten en van huurlijnen, en aanbieders van mobiele openbare telefoondiensten die door verweerder zijn aangewezen als aanbieders met een aanmerkelijke marktmacht er zorg voor dragen dat de tarieven voor interconnectie op transparante wijze worden bepaald en op kosten zijn georiënteerd. Een dergelijke verplichting kent de Tw niet voor aanbieders van omroepnetwerken als UPC. Dat een uitdrukkelijke basis bij of krachtens wet vereist is, vindt ook daarin haar grondslag dat het doel van de Tw het bevorderen van concurrentie en het tegengaan van oneerlijke concurrentie is, maar niet primair het ingrijpen in de vrijheid van marktpartijen om de prijs van hun diensten te bepalen; in die zin hoort de verplichting tot kostenoriëntatie uitzondering te zijn. Dat uit een besluit van de NMa voortvloeit dat UPC in haar verzorgingsgebied een economische machtspositie heeft op de markt van toegang tot een kabelnetwerk voor aanbieders van een programma, nog daargelaten of sprake zou zijn van het maken misbruik van die machtspositie, maakt dit niet anders.

Voor zover in de Richtsnoeren het beginsel van kostenoriëntatie tot uitgangspunt is genomen zijn de Richtsnoeren derhalve in strijd met de Tw en dienen ze door verweerder buiten toepassing te worden gelaten.

Verweerder heeft naar voren gebracht dat hij bij zijn besluitvorming het beginsel van kostenoriëntatie niet tot uitgangspunt heeft genomen. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het uitdrukkelijk niet de bedoeling is geweest het ONP-kader te hanteren bij de besluitvorming. Het ONP-kader gaat volgens de gemachtigde van verweerder veel verder dan het begrip kostenoriëntatie. Zo zou het toepassen van het ONP-kader ook kunnen verplichten tot het investeren in nieuwe faciliteiten.
Echter, uit de gedingstukken en met name uit de aan de door verweerder ingeschakelde accountants gegeven opdracht blijkt dat verweerder wel degelijk het beginsel van kostenoriëntatie als uitgangspunt voor de beoordeling van een redelijk tarief heeft genomen.

De door verweerder opgestelde en bij zijn besluitvorming gehanteerde Richtsnoeren zijn met deze stellingen van verweerder in tegenspraak. Daar komt nog bij dat de door hem ingeschakelde accountants expliciet is gevraagd mede op basis van die Richtsnoeren tot een oordeel over een redelijk tarief te komen.

Verweerder heeft UPC de verplichting opgelegd een kortingsregeling vast te stellen, omdat UPC zichzelf voor de eigen betaaltelevisieactiviteiten in feite een korting verleent op de kostengeoriënteerde kanaalprijs door ten aanzien van die activiteiten genoegen te nemen met een groot exploitatieverlies. Onder verwijzing naar de Richtsnoeren heeft verweerder UPC opgedragen een transparante, objectieve non-discriminatoire kortingsregeling op te stellen.

De rechtbank kan de te verlenen korting niet anders zien dan als een maatregel welke UPC is opgelegd omdat zij wegens vermeende strijd met het non-discriminatiebeginsel aan Canal+ een hoger tarief in rekening brengt dan aan haar eigen betaaltelevisiediensten. Naar het oordeel van de rechtbank gaat dit de reikwijdte van de bij artikel 8.7 van de Tw aan verweerder gegeven bevoegdheid te buiten. Gegeven de systematiek van de Tw heeft de wetgever er, zoals hiervoor reeds is overwogen, niet in voorzien verweerder in het kader van artikel 8.7 van de Tw een sanctiemiddel in handen te geven dat hem in hoofdstuk 15 van de Tw is onthouden. Artikel 8.7 van de Tw voorziet in de mogelijkheid van bestuursrechtelijke arbitrage; het kent verweerder handhavings- noch sanctiebevoegdheden toe.

Het beroep van UPC dient dan ook gegrond te worden verklaard en het besluit dient te worden vernietigd vanwege strijd met de wet.

Ook het beroep van Canal+ dient gegrond te worden verklaard, zij het op andere gronden dan het beroep van UPC.

Verweerder heeft ten hoeve van de vaststelling van een doorgiftetarief advies gevraagd aan accountantskantoor Mazars Paardekooper Hoffman en de bevindingen van deze accountants aan de besluitvorming terzake van het doorgiftetarief ten grondslag gelegd.

De rechtbank zal moeten bezien of de advisering door het accountantskantoor en de besluitvorming naar aanleiding daarvan door verweerder voldoen aan de eisen die daaraan uit een oogpunt van behoorlijk bestuur in de Awb en de jurisprudentie zijn gesteld. Dienaangaande merkt de rechtbank op dat artikel 3:2 van de Awb van het bestuursorgaan dat met besluitvorming is belast in de eerste plaats eist dat het de nodige kennis vergaart omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen. Indien, zoals in het onderhavige geval voor het vaststellen van die feiten mede gebruik moet worden gemaakt van deskundigheid waarover het bestuursorgaan zelf niet beschikt, kan gebruik worden gemaakt van advisering door daartoe door het bestuursorgaan in te schakelen deskundige adviseurs. Artikel 3:9 van de Awb verlangt dan van het bestuursorgaan dat van zodanige adviezen gebruik maakt, dat het zich ervan vergewist dat het door de adviseur verrichte onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Om die reden kan van deugdelijke advisering die het bestuursorgaan de mogelijkheid biedt daarop af te gaan slechts sprake zijn, indien uit die adviezen ten minste blijkt op basis van welke gegevens deze tot stand zijn gebracht en welke procedure bij het tot stand brengen van die adviezen is gevolgd.

Deze door een bestuursorgaan te verrichten toetsing van een aan haar voorgelegd deskundigenrapport krijgt nog meer nadruk, indien zoals in casu door de beide betrokken partijen - zij het elk met een ander oogmerk - in bezwaar gedetailleerd kritiek wordt geleverd op onderdelen van het onderzoek en op de wijze van totstandkoming. Met betrekking tot Canal+ gaat het daarbij tevens om kritiek op een aantal door de accountants toegepaste waarderingen en de daarbij gehanteerde maatstaven; een en andermaal is in dit kader door Canal+ gesteld dat de presentatie van gegevens door UPC op een voor haar (te) gunstige wijze naar voren is gebracht. In het op verzoek van verweerder door de accountants gegeven commentaar op het aanvullende bezwaarschrift van UPC gericht tegen het besluit van 31 juli 2000 is onder meer geconcludeerd dat het boekenonderzoek op het punt van de kostentoerekening, die gebaseerd is op de achteraf door medewerkers van UPC opgemaakte tijdverantwoording, geen zekerheid omtrent de juistheid daarvan kon geven. Om die reden hebben de accountants in hun rapportage van 20 januari 2000 gekozen voor een alternatieve deels op veronderstellingen gebaseerde methodiek. De accountants hebben verder aangegeven dat zij de toepassing van het zogenoemde KTA-tariefmodel voor andere programma-aanbieders dan Canal+ niet hebben kunnen constateren.

Uit de rapportages van de door verweerder ingeschakelde accountant en diens reactie op de zowel door UPC als door Canal+ geuite kritiek op de rapportage blijkt dat het onderzoek op sommige punten moeizaam is verlopen door een gebrek aan verifieerbare gegevens.

Onder deze omstandigheden had verweerder niet zonder meer op het onderzoeksresultaat mogen afgaan. De rechtbank wijst er in dit verband
- en ook meer in het algemeen - op dat bij een onderzoek in gevallen als deze het zeer kritisch bezien van een beroep op vertrouwelijkheid van (niet of slechts deels) te verstrekken gegevens op zijn plaats is. Het is immers ten opzichte van de wederpartij niet aanvaardbaar dat een marktpartij enerzijds een hoger tarief van de wederpartij vraagt dan deze wil betalen, maar anderzijds, indien deze laatste om een oordeel ex artikel 8:7 van de Tw vraagt, een onderzoek naar de redelijkheid van deze opstelling door een onafhankelijke instantie via een te ruimhartig beroep op vertrouwelijkheid en het accepteren van een dergelijk beroep zou kunnen bemoeilijken.

Het besluit is derhalve in zoverre onzorgvuldig voorbereid en onvoldoende gemotiveerd, en komt ook op die gronden voor vernietiging in aanmerking.

Nu de beroepen van UPC en Canal+ reeds op voormelde gronden gegrond moeten worden verklaard, behoeven hun overige grieven geen bespreking meer.

2.4.4 Het besluit van 4 november 1999 (overweging 68, reg.nr. TELEC 99/2712 RIP)

Canal+ heeft tegen dit onderdeel van het bestreden besluit rechtstreeks beroep ingesteld.

In het besluit van 9 juli 1999 heeft verweerder geen overweging gewijd aan het verzoek van Canal+ om namens haar een externe accountant kennis te laten nemen van de door UPC aan verweerder verstrekte of te verstrekken bedrijfsvertrouwelijke gegevens.

Anders dan verweerder aanvankelijk lijkt te hebben gemeend ligt naar het oordeel van de rechtbank in het besluit van 9 juli 1999 geen impliciete weigering besloten om aan het verzoek van Canal+ tegemoet te komen. In het bestreden besluit heeft verweerder voor het eerst een (tussen)beslissing genomen als bedoeld in artikel 6:3 van de Awb ter voorbereiding van het op grond artikel 8.7 van de Tw te nemen besluit. Deze tussenbeslissing is naar het oordeel van de rechtbank niet zelfstandig vatbaar voor bezwaar en beroep, omdat zij Canal+ niet los van het op grond van artikel 8.7 van de Tw te nemen besluit rechtstreeks in haar belang treft. Deze tussenbeslissing kon alsnog worden aangevochten bij het besluit waarbij verweerder bindende aanwijzingen heeft gegeven en Canal+ heeft zulks ook gedaan.

Omdat Canal+ niet eerst bezwaar heeft gemaakt tegen deze tussenbeslissing had de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk moeten verklaren en op grond van artikel 6:15 van de Awb het beroepschrift als bezwaarschrift aan verweerder moeten doorsturen. Gebleken is echter dat Canal+ zelf ook bezwaar heeft gemaakt tegen overweging 68 van het bestreden besluit en verweerder op dat bezwaar heeft beslist, zodat doorzending van het beroepschrift (thans) achterwege kan blijven.

De rechtbank zal echter alsnog het beroep niet-ontvankelijk dienen te verklaren.

2.4.5 Het besluit van 27 januari 2000 (reg.nr. TELEC 00/509 RIP)

Verweerder heeft het bezwaar van Canal+ tegen overweging 68 van het besluit van 4 november 1999 niet-ontvankelijk verklaard, omdat deze overweging een voorbereidingshandeling is als bedoeld in artikel 6:3 van de Awb, die niet zelfstandig vatbaar is voor bezwaar en beroep.

Zoals de rechtbank hiervoor reeds heeft overwogen dient overweging 68 te worden gezien als een voorbereidingshandeling als bedoeld in artikel 6:3 van de Awb die niet zelfstandig vatbaar is voor bezwaar en beroep, zodat verweerder terecht het bezwaar van Canal+ op die grond niet-ontvankelijk heeft verklaard.

Het beroep van Canal+ dient dan ook ongegrond te worden verklaard.

2.5 Slotoverwegingen

De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die UPC in verband met de behandeling van de beroepen geregistreerd onder de nummers TELEC 00/1910 en 02/894 RIP tot aan deze uitspraak redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank bepaalt de proceskosten op EUR 1.449,-- aan kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Van overige kosten waarop een veroordeling in de proceskosten betrekking kan hebben, is de rechtbank niet gebleken.

De rechtbank ziet tevens aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die Canal+ in verband met de behandeling van het beroep geregistreerd onder nummer TELEC 02/1070 RIP tot aan deze uitspraak redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank bepaalt de proceskosten op EUR 966,-- aan kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Van overige kosten waarop een veroordeling in de proceskosten betrekking kan hebben, is de rechtbank niet gebleken.
3. Beslissing

De rechtbank,

recht doende:

verklaart het beroep van Canal+ (geregistreerd onder nummer TELEC 99/2712 RIP) tegen overweging 68 van het besluit van verweerder van 4 november 1999 niet-ontvankelijk,

verklaart het beroep van UPC (geregistreerd onder nummer TELEC 99/2658 RIP) tegen het besluit van verweerder van 4 november 1999 ongegrond,

verklaart het beroep van Canal+ (geregistreerd onder nummer TELEC 00/509 RIP) tegen het besluit van verweerder van 27 januari 2000 ongegrond,

verklaart het beroep van UPC (geregistreerd onder nummer TELEC 00/1910 RIP) tegen het besluit van verweerder van 31 juli 2000 gegrond,

vernietigt het besluit van verweerder van 31 juli 2000,

verklaart het beroep van UPC (geregistreerd onder nummer TELEC 02/894 RIP) en het beroep van Canal+ (geregistreerd onder nummer TELEC 02/1070 RIP) tegen het besluit van verweerder van 20 maart 2002 gegrond,

vernietigt het besluit van verweerder van 20 maart 2002,

bepaalt dat verweerder aan UPC het door haar betaalde griffierecht in de procedures geregistreerd onder de nummers TELEC 00/1910 RIP en TELEC 02/894 RIP van EUR 422,20 (EUR 204,20 + EUR 218,--) vergoedt,

bepaalt dat verweerder Canal+ het door haar betaalde griffierecht in de procedure geregistreerd onder nummer TELEC 02/1070 RIP van EUR 218,-- vergoedt,

veroordeelt verweerder in de proceskosten van UPC tot een bedrag van EUR 1.449,-- en wijst de Onafhankelijke Post en Telecommunicatie Autoriteit aan als de rechtspersoon die deze kosten aan UPC moet vergoeden,

veroordeelt verweerder in de proceskosten van Canal+ tot een bedrag van EUR 966,-- en wijst de Onafhankelijke Post en Telecommunicatie Autoriteit aan als de rechtspersoon die deze kosten aan Canal+ moet vergoeden.

Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Riphagen als voorzitter en mr. M.J.L. Lamers-Wilbers en mr. J.H. Janssen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van mr. P. Hirschhorn als griffier, uitgesproken in het openbaar op 26 februari 2003.

De griffier: De voorzitter:

Een belanghebbende - onder wie in elk geval eiseressen worden begrepen
- en verweerder kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven, Postbus 20021, 2500 EA 's-Gravenhage. De termijn voor het indienen van het beroepschrift bedraagt zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.

Afschrift verzonden op: