---

Kamervragen en antwoorden
---

Project Battlefield Management System

28-02-2003

1. In hoeverre zijn ervaringen die in andere landen zijn opgedaan met Battlefield Management System (BMS) gebruikt om ontwikkelingsinspanningen (en dito kosten) te besparen?

6. In tal van landen is de behoefte aan een BMS-systeem onderkend en wordt een dergelijk systeem ontwikkeld. Kan de regering per land aangeven in welke fase van ontwikkeling deze systemen daadwerkelijk zijn? Welke ervaringen zijn er met het gebruik van een BMS en hoe succesvol zijn deze?

10. Weet de regering welke ervaringen in andere NAVO-landen, zoals de Verenigde Staten en Duitsland zijn opgedaan met het onderzoek naar BMS?

11. Wordt er met andere landen die soortgelijke BMS aan het ontwikkelen zijn samengewerkt? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?

12. Waarom wordt in verschillende landen aan verschillende BMS-en gewerkt?

13. Waarom sluit Nederland zich niet aan bij de ontwikkeling van één van die systemen?

Zoals de Kamerbrief van 28 november 2002 meldt, wordt in tal van landen waaronder de Verenigde Staten, het Verenigd Koninkrijk, Frankrijk, Spanje en Zweden de behoefte aan soortgelijke Command en Control (C2) systemen onderschreven en worden dergelijke systemen ook ontwikkeld. De Verenigde Staten zijn daarin het verst. In het algemeen bevestigt het onderzoek in de Verenigde Staten (Force XXI) de verwachte verbeteringen voor de commandovoering en de situational awareness. Op grond hiervan hebben de Verenigde Staten besloten dergelijke C2-systemen in te voeren en verder door te ontwikkelen. Thans zijn bij een deel van de eenheden van de Verenigde Staten verschillende C2-systemen operationeel. Dit geldt tevens voor Canada. In het Verenigd Koninkrijk wordt de komende jaren in het kader van het zogenaamde Bowman-project eveneens een vergelijkbaar C2-systeem ingevoerd.

Verder is ook in Duitsland met een C2-systeem geëxperimenteerd (Feldversuch 2000). Hoewel de resultaten daarvan positief waren, hebben financiële beperkingen vooralsnog niet geleid tot de planning van een grootschalige invoering van deze systemen. Duitse eenheden belast met vredesoperaties (o.a. in de Balkan) worden echter wel van een C2-systeem voorzien.

Dat in deze landen sprake is van afzonderlijke nationale ontwikkelingen heeft meerdere oorzaken. De belangrijkste is dat, hoewel internationale samenwerking op het gebied van commandovoeringssystemen voor hogere echelons steeds meer vorm krijgt, de organisatie van en de wijze waarop op bataljonsniveau en lager wordt geopereerd vooral nationale aangelegenheden zijn. Zo zijn de ontwikkelingen op C2-gebied voor dit niveau gerelateerd aan de nationaal beschikbare communicatiemiddelen, voertuigen en wapensystemen of aan specifieke eenheden. Verder heeft de nationale industrie vaak een forse inbreng. Deze factoren zorgen ervoor dat op korte termijn geen initiatief van de Navo voor gemeenschappelijke C2-systemen voor de commandovoering op bataljonsniveau en lager is te verwachten. Dat neemt niet weg dat voor de langere termijn hard wordt gewerkt aan interoperabiliteit tussen de verschillende nationale C2-systemen.

Zo wordt met andere landen over de ontwikkeling van een standaard overlegd in het Multilateral Interoperability Programme (MIP) en wordt samengewerkt in het kader van de Joint Warrior Interoperability Demonstrator (JWID). Verder wordt met België in het C2-Support Center op het gebied van het genoemde MIP intensief samengewerkt, wat naar verwachting zal leiden tot verwerving van gelijksoortige C2-systemen. Ook vinden thans besprekingen met Noorwegen plaats over een intensievere samenwerking op het gebied van C4ISR (Command, Control, Communications, Computers, Intelligence, Surveillance & Reconnaissance).

Wat de ontwikkeling van het Nederlandse C2-systeem BMS betreft, geldt dat Defensie een behoedzaam evolutionair traject volgt om op ontwikkelingskosten te besparen. Toekomstige internationale samenwerking is daarbij zeker niet uitgesloten. De Kamerbrief van 28 november maakt melding van de demonstratiefase uit de voorstudie van het project (DMP-B). Kleinschalige experimenten en oefeningen worden gebruikt om inzicht te krijgen in de uiteindelijke behoefte, zowel qua functionaliteit als qua omvang. Daarbij is gebruik gemaakt van commerciële producten (commercial of the shelf) die het resultaat zijn van civiele en militaire ontwikkelingen in het buitenland.

Tijdens de komende studiefase (DMP-C) is Defensie voornemens een pilot uit te voeren om de operationele meerwaarde van BMS te verifiëren en de behoeftestelling voor een eventuele serie vast te leggen. Zoals gemeld wordt daarbij uiteraard gebruik gemaakt van de opgedane ervaring en de onderzoeksmethodieken van andere landen, zoals de Verenigde Staten en Duitsland. In de tussentijd is het essentieel dat Defensie een onafhankelijke positie ten opzichte van potentiële leveranciers blijft behouden om aldus de positie van Smart Buyer niet in gevaar te brengen. Het gebruik van één- of meerdere van de buitenlandse systemen in de pilotfase zou de landmacht na verloop van tijd in een te afhankelijke positie brengen. De ervaring heeft geleerd dat deze aanpak, ook gezien de relatief beperkte kosten, in dit stadium van het project de voorkeur heeft. Over de uitslag van de C-fase wordt u naar verwachting in 2005 geïnformeerd. Daarna begint de verwervingsfase waarin de verschillende - internationale - leveranciers worden uitgenodigd een offerte in te dienen. Tegen die tijd is wellicht ook meer bekend over de mogelijkheden van internationale samenwerking op het gebied van C2-systemen op bataljonsniveau en lager.

2. Welke verschillen bestaan er in de operationele sfeer tussen BMS en het 'Nieuwe generatie Mariniers Communicatie en Informatie Systeem' (NIMCIS), met name als het gaat om het verkrijgen van 'situational awareness'?

7. De regering geeft ten aanzien van het BMS aan dat zij op basis van de 'pilot'-fase plannen gaat ontwikkelen voor een eventuele behoefte aan datatransmissiemiddelen. Kan de regering aangeven waarom deze werkwijze verschilt met de werkwijze die gevolgd wordt met betrekking tot het NIMCIS-project?

Voorop staat dat de operationele behoefte van de Koninklijke landmacht en de Koninklijke marine aan de verbetering van de situational awareness en de commandovoering inderdaad vergelijkbaar zijn. Verschillen in uitvoering worden vooral bepaald door verschillen in de operationele sfeer zoals de wijze van optreden, beschikbare voertuigen en de communicatiemiddelen. Zo beschikt een mariniersbataljon, in vergelijking met een landmachteenheid, in veel mindere mate over voertuigen zodat een toekomstig C2-systeem veel meer een man-portable karakter moet hebben. Daarnaast bestaat er verschil door de (inter-) nationale inkadering, waarbinnen de operationele inzet plaatsvindt. Zo ligt het accent van de mariniers op interoperabiliteit met het Verenigd Koninkrijk in het kader van de UK/NL Amphibious Force, terwijl de Koninklijke landmacht zich richt op C3I-architectuur nodig voor internationale interoperabiliteit voor "Land Based Operations".

BMS van de Koninklijke landmacht en NIMCIS van de Koninklijke marine zijn weliswaar beide projecten om de commandovoering en de situational awareness te verbeteren, maar beide projecten verkeren thans in geheel andere stadia. Zo heeft de landmacht de behoeftestelling van het project BMS in december 1997 naar de Kamer gestuurd nadat zij begin jaren negentig al met de vervanging van de radio´s was aangevangen. De behoeftestelling voor NIMCIS is meer recent, op 8 mei 2002, naar de Kamer gezonden. Deze brief meldt bovendien dat het project NIMCIS in twee fases is verdeeld. Fase-1, waarvan thans sprake is, is voorzien voor de periode van 2004-2009 en richt zich voornamelijk op beveiligde communicatiemiddelen ter vervanging van de sterk verouderde radio´s van het Korps Mariniers. Fase-2, die aansluitend aan de orde is, richt zich op software die voorziet in een gevechtsveldinformatiesysteem alsmede een informatiesysteem voor artillerie-vuursteun, inlichtingen, besluitvorming en logistieke ondersteuning. Over de behoefte van Fase -2 wordt u op termijn separaat geïnformeerd.

Zoals in de BMS-brief van 28 november is gesteld, bleek uit de BMS-demonstratiefase onder meer dat de bestaande radiocommunicatiemiddelen van de landmacht beperkingen hebben voor de hoeveelheid en de snelheid waarmee informatie van en naar een BMS kan worden verzonden. Dit hangt samen met het feit dat bij de vervanging van de landmachtradio´s die eind jaren tachtig begin jaren negentig aan de orde was, niet kon worden voorzien hoe snel de ontwikkelingen op het gebied van informatietechnologie en datacommunicatie zich zouden voltrekken. Tijdens de voorgenomen BMS-pilot worden dan ook plannen gemaakt voor een eventuele aanvullende behoefte aan datatransmissiemogelijkheden waarmee de geconstateerde communicatiebeperkingen kunnen worden opgeheven.

Het NIMCIS-project fase-1 verschilt van de situatie bij de landmacht in zoverre dat bij het Korps mariniers al vanaf de aanvang wordt uitgegaan van een communicatiesysteem waarin de datacommunicatievoorzieningen een integraal onderdeel vormen.

3. Indien de behoefte aan projecten zoals het BMS en NIMCIS tegelijk zouden zijn ontstaan, en indien dit binnen een situatie waarbij de krijgsmacht voor wat betreft haar materieel- en materieelontwikkelingsprojecten geheel georganiseerd zou zijn binnen een centrale staf (en dus niet meer binnen separate krijgsmachtdelen), zouden in die situatie de projecten dan niet geïntegreerd in één project zijn opgezet, waarbij dan vanuit dat project gewerkt zou worden naar systeemvarianten vanuit één moedersysteem voor de verschillende toepassingen, zoals enerzijds de Mariniers (in hun relatie met collega's van het Verenigd Koninkrijk) en anderzijds de Koninklijke Landmacht?

4. Op welke vlakken in de projecten BMS en NIMCIS ziet de regering mogelijkheden om, door inhoudelijke en organisatorische aanpassingen van de beide projecten, te komen tot een benadering van één systeem met meerdere toepassingsvarianten ten opzichte van twee systemen met raakvlakken voor interfaces / data-uitwisseling? Waar en hoe zouden er mogelijkheden zijn om van twee systemen die met elkaar kunnen 'praten' te komen tot één systeem met meerdere toepassingen? Hoe is binnen een meer integrale benadering te bewerkstelligen dat voorkomen wordt dat op twee plekken twee keer het wiel moet worden uitgevonden en er zo méér ruimte ontstaat om dingen te doen die nu wegbezuinigd moesten worden in het BMS-project voor de Koninklijke Landmacht?

5. Kan de regering puntsgewijs aangeven waar in de opzet van het BMS-project een verdere 'joint' integratie met NIMCIS te bewerkstelligen is? Indien dat gepaard zou gaan met enige aanpassing(en) in systeem- dan wel prestatiespecificaties, kan de regering dan de consequenties daarbij aangeven, alsmede de argumentatie waarom dergelijke consequenties wel of niet toelaatbaar zijn?

Zoals in het antwoord op de vragen 2 en 7 is uiteengezet, verkeren BMS en NIMCIS, die beide de commandovoering en de situational awareness beogen te verbeteren, in geheel andere stadia. BMS en NIMCIS-fase-1 zijn twee verschillende producten waarop het concept van twee systeemvarianten niet van toepassing is.

Dat neemt niet weg dat tussen beide programma´s reeds nauw wordt samengewerkt. Zo gaat de behoeftestellingsbrief van NIMCIS van 8 mei 2002 expliciet in op de samenwerking tussen het tweede deel van NIMCIS en BMS. Beide projecten vallen onder het overkoepelende informatievoorzieningsprogramma Operationele Informatie Voorziening (OIV), waarin de Centrale Organisatie en alle krijgsmachtdelen participeren. De afstemming tussen beide projecten is gestart sinds het opstellen van de NIMCIS-behoefte. Hierdoor zijn doublures in activiteiten niet aan de orde. Beide projecten vullen elkaar aan, wat bijvoorbeeld tot uitdrukking komt in de plaatsing van een marineofficier bij het C2 Support Centre en het testen van BMS-systemen, afkomstig uit de demonstratiefase, door de mariniers. Beide krijgsmachtdelen maken over en weer gebruik van elkaars know how. Op de punten waar beide projecten een samenhang hebben, wordt bij het bepalen van het product uiteraard aan gezamenlijke oplossingen gewerkt. Uiteindelijk wordt gestreefd naar gelijksoortige producten op het gebied van dataradios (zie ook het antwoord op de vragen 1 en 2 over het project NIMCIS dat gelijktijdig naar de Kamer wordt gezonden). Door op termijn de levenscycli en vervangingsplanning voor de verschillende krijgsmachtsdelen te harmoniseren, kan op dit punt verbetering worden bereikt.

8. Eén van de uitkomsten van de 'pilotfase' moet een 'C3I-architectuur' zijn. Kan de regering aangeven in hoeverre het mogelijk is de C3I-architectuur toepasbaar te maken voor de gehele krijgsmacht?

9. Wordt er momenteel in NAVO-verband gewerkt aan een C3I-architectuur? Zo ja, wat zijn de redenen daarvoor?

De "C3I-architectuur" wordt betrokken bij de ontwikkeling van de Defensie Informatie Voorzienings Architectuur (DIVA). De coördinatie hiervan gebeurt in het OIV-programma-overleg. Daarin wordt bezien hoe deze architectuur op de zogenaamde Landbased Operations kan worden toegepast. In de praktijk geldt dit overigens al voor het TITAAN-programma waarin de Koninklijke landmacht en Koninklijke luchtmacht participeren.

In Navo-verband wordt gewerkt aan standaarden die een onderdeel vormen van de C3I-architectuur. Voorbeelden daarvan zijn standaarden voor een datamodel, een uitwisselmechanisme en berichtensets. De vertaling van deze standaarden naar de praktijk vindt plaats binnen de C3I-architectuur. Dit vormt mede de technische basis voor bijvoorbeeld de projecten TITAAN en BMS. Ook wordt binnen de Navo gewerkt aan de Nato C3 Technical Architecture (NC3TA). Deze standaard wordt eveneens in de C3I-architectuur verwerkt.

14. Waarom gaat Nederland een eigen commandovoeringsysteem ontwikkelen voordat binnen de NAVO gelijke oplossingen en protocollen voor datacommunicatie zijn vastgesteld?

15. Waarom wordt binnen de Koninklijke Landmacht een eigen commandovoeringsysteem ontwikkeld, voordat er voor de Koninklijke Landmacht, de Koninklijke Luchtmacht en de Koninklijke Marine gelijke oplossingen en protocollen voor datacommunicatie zijn vastgesteld?

In overeenstemming met de benadering van de Navo richt Defensie haar aandacht thans vooral op standaarden voor informatie-uitwisseling tussen de hogere organisatieniveaus (zie ook het antwoord op de vragen 1 e.v.). Wat bruikbare standaarden voor de lagere niveaus betreft, wordt van de samenwerking binnen het Multilateral Interoperability Programme (MIP) verwacht dat deze in de toekomst de meest concrete resultaten zal opleveren. Hiermee houdt de C3I-architectuur rekening, wat voor BMS betekent dat daarmee de uitwisseling van informatie met andere landen mogelijk wordt.

Op langere termijn is de realisatie van gelijke protocollen voor datacommunicatie voor de krijgsmachtsdelen te verwachten. Als voorbeeld kan de ontwikkeling van het Amerikaanse Joint Tactical Radio System (JTRS) worden genoemd, dat rond 2007-2010 beschikbaar zal komen. Het gebruik van gelijke protocollen is afhankelijk van de beschikbaarheid van technisch gelijke producten en de eisen die door het krijgsmachtspecifieke optreden aan het gebruik worden gesteld. Zoals in antwoord op de vragen 3, 4 en 5 is gesteld, kan op dit punt verbetering worden bereikt door op termijn de levenscycli en de vervangingsplanning voor de verschillende krijgsmachtsdelen op elkaar af te stemmen.

16. Wat vindt de regering van het plan om voorlopig af te zien van verdere investeringen in BMS, totdat binnen de verschillende krijgsmachtdelen in Nederland en tussen de verschillende NAVO-landen een uniforme standaard is ontwikkeld?

De behoefte van de Koninklijke landmacht aan een Battlefield Management System dat de commandovoering ondersteunt door informatie over de situatie in het operatiegebied te verwerken en te verspreiden (situational awareness), is onverkort geldig. Zoals uit het antwoord op de vragen 1, 6, 10, 11, 12 en 13 blijkt, onderkennen ook andere landen deze behoefte. In dat antwoord is ook verklaard waarom de ontwikkeling van een uniforme standaard nog jaren op zich kan laten wachten. Vanwege de steeds toenemende behoefte aan tijdige en betrouwbare informatie voor de commandovoering, bij zowel vredesoperaties als tijdens operaties in het hogere geweldsspectrum, is het voor de operationele inzet van de Koninklijke landmacht van groot belang dat het BMS-project geen vertraging oploopt. Het feit dat bij de operaties in onder andere Macedonië en Afghanistan tijdelijk alternatieve voorzieningen moeten worden gebruikt om in ieder geval te kunnen beschikken over een minimumvorm van situational awareness onderstreept deze noodzaak.

Nieuws Ministerie van Defensie