Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen
OCenW
Ministerie van Onderwijs
Cultuur en Wetenschappen
Europaweg 4
Postbus 25000
2700 LZ Zoetermeer
Telefoon (079) 323 23 23
Telefax (079) 323 23 20
Raad voor Cultuur
Postbus 61243
2506 AE Den Haag
Uw brief van Ons kenmerk Contactpersoon Zoetermeer
Onderwerp Doorkiesnummer
Adviesaanvraag inzake nieuwe
taakafbakening OCenW - fondsen
Inleiding
Naar aanleiding van een overleg met de Tweede Kamer
over de cultuurnotasystematiek in april 2002, heeft mijn
voorganger een ambtelijke werkgroep ingesteld om te
onderzoeken of een scenario ontwikkeld zou kunnen
worden om het probleem van de overbelasting van de
cultuurnotasystematiek op te lossen. Door verschillende
partijen is immers gesteld dat vanwege het almaar
groeiende aantal aanvragende instellingen1 de druk op de
cultuurnota te groot werd en dat dichtslibbing van het
systeem voorkomen zou moeten worden.
Ik heb de ambtelijke werkgroep de opdracht gegeven om
alternatieven te ontwikkelen voor het door de VVD in de
Kamer voorgestelde model van de financiële ondergrens,
waarbij op basis van financiële criteria werd uitgegaan van
een andere taakafbakening tussen mijn departement en de
cultuurfondsen. Vanwege een groot aantal bezwaren tegen
deze financiële ondergrens, heeft de werkgroep een model
ontwikkeld dat uitgaat van inhoudelijke in plaats van
financiële criteria. Dit model, dat een oplossing moet
bieden voor de overbelasting van de
1 Sinds het ontstaan van de cultuurnotasystematiek is het aantal aanvragen
substantieel gestegen. Voor de cultuurnota `92-`96 werden 316 aanvragen
beoordeeld, voor de cultuurnota `97-2000 werden 489 aanvragen beoordeeld
en voor de huidige cultuurnota heeft de Raad voor Cultuur over 754 een advies
uitgebracht. Indien het aantal instellingen dat een subsidieaanvraag zal
indienen voor de cultuurnotaperiode 2005-2008 op vergelijkbare wijze zal
stijgen, dient de Raad over een duizendtal aanvragen te adviseren.
cultuurnotasystematiek, leg ik u in deze aanvraag ter
advisering voor.
Omdat de meeste instellingen in de sector van de
podiumkunsten actief zijn, heeft het model dat ik aan u
voorleg slechts betrekking op de sectoren theater, muziek
en dans. Het model gaat uit van een andere taakafbakening
tussen mijn departement en twee cultuurfondsen, het
Fonds voor Amateurkunst en Podiumkunsten (FAPK) en het
Fonds Podiumprogrammering en Marketing (FPPM). Op
basis van dit model zouden een viertal categorieën
podiumkunstinstellingen in de toekomst hun
subsidieaanvraag dienen te richten aan bovengenoemde
fondsen in plaats van aan het Ministerie van OCenW.
Een besluit over een eventuele nieuwe taakafbakening
tussen departement en betreffende fondsen laat ik aan
mijn opvolger over.
Achtergrond
Tijdens en naar aanleiding van de behandeling van de
huidige cultuurnota in de Tweede Kamer in het najaar van
2000, werd door verschillende partijen kritiek geuit op de
cultuurnotasystematiek. Velen waren van mening dat door
het grote aantal subsidieaanvragen de kwaliteit van de
adviezen van de Raad voor Cultuur in gevaar werd
gebracht en dat de druk op het systeem te groot was.
De Raad heeft in maart 2001 een advies over het
cultuurnotastelsel uitgebracht waarin hij stelde geen
fundamentele wijzigingen in de systematiek te willen
doorvoeren, maar voorstelde op een aantal punten
verbeteringen in de systematiek aan te brengen.
Mede naar aanleiding van dit advies heeft mijn
ambtvoorganger een aantal voorstellen gerealiseerd. Zo is
het aantal commissieleden van de Raad uitgebreid, is het
secretariaat versterkt, is de monitoring van instellingen
geïntensiveerd en zullen sectoranalyses en regioprofielen
in de volgende cultuurnotaprocedure de basis vormen voor
het Vooradvies van de Raad voor Cultuur. Met deze
maatregelen en instrumenten is een solide basis gelegd
voor een goede adviesprocedure.
Een ander belangrijk kritiekpunt, de toenemende druk op
de cultuurnotasystematiek, werd in het voorjaar van 2002
opnieuw in de Tweede Kamer aan de orde gesteld. In het
debat werd mijn voorganger met name gewezen op de
gevolgen die het grote aantal instellingen dat onder de
cultuurnotasystematiek valt, met zich meebrengt. De
Kamer stelde dat de juridische en administratieve druk te
groot is en dat dichtslibbing voorkomen dient te worden.
Bovendien waren verschillende partijen van mening dat
het grote aantal instellingen in de cultuurnota tot een
versnippering van middelen leidde.
Tijdens het debat diende de VVD een voorstel in om het
aantal aanvragende instellingen substantieel te
verminderen. Dit voorstel ging uit van een financiële
ondergrens die gehanteerd zou moeten worden bij de
toelating van instellingen tot de cultuurnotaprocedure.
Een instelling zou slechts in aanmerking komen voor een
cultuurnotasubsidie als zij van nationale en/of
internationale betekenis is en een essentieel onderdeel
vormt van het landelijk cultureel bestel. Hiervan zou in
het VVD-voorstel sprake zijn als de aanvraag minimaal
250.000,- bedraagt én de instelling minimaal drie keer
subsidie van een rijkscultuurfonds heeft ontvangen óf niet
wordt voldaan aan de hiervoor genoemde punten, maar
naar het oordeel van de staatssecretaris of Raad voor
Cultuur desalniettemin sprake is van `nationale betekenis'
en `essentieel onderdeel'.
Instellingen die niet voldoen aan deze criteria zouden
worden overgeheveld naar de cultuurfondsen. Uitvoering
van dit voorstel zou in de vorige cultuurnotaprocedure een
overheveling van circa 2/3 van het totaal aantal aanvragen
(750) hebben betekend.
Mijn ambtsvoorganger toonde zich in het overleg met de
Tweede Kamer geen voorstander van een financiële
ondergrens, omdat hij deze strijdig achtte met het principe
van een zo open mogelijke systematiek. Wel wilde hij
toezeggen een ambtelijke werkgroep in te stellen met de
opdracht in overleg met de Raad voor Cultuur en de
cultuurfondsen de mogelijkheden te onderzoeken voor het
terugbrengen van het aantal instellingen dat onder de
cultuurnotasystematiek valt. Hierover zou dan door een
volgend kabinet een besluit kunnen worden genomen.
Financiële versus inhoudelijke criteria
Mijn voorganger heeft vervolgens de ambtelijke werkgroep
ingesteld die het onderzoek naar een vermindering van de
druk op de cultuurnotasystematiek ter hand heeft
genomen. De werkgroep heeft in de zomer van 2002
rondetafelgesprekken georganiseerd met
vertegenwoordigers uit het veld, cultuurfondsen,
koepelinstellingen, belangenverenigingen en
werkgeversorganisaties. Voor alle gesprekken is een
vertegenwoordiging van IPO en VNG, de Raad voor Cultuur
en het Fonds voor Amateurkunst en Podiumkunsten
uitgenodigd.
De belangrijkste conclusie van de werkgroep was dat bij
een eventuele aanpassing van de cultuurnotasystematiek
niet financiële maar inhoudelijke criteria gehanteerd zouden
moeten worden. Ik heb de werkgroep dan ook verzocht om
het aan het veld voorgelegde scenario dat uitgaat van
inhoudelijke criteria, nader uit te werken. Ik ben, evenals
mijn ambtsvoorganger en het veld, geen voorstander van
het instellen van een financiële ondergrens, en wel om de
volgende redenen:
· het instellen van een financiële ondergrens leidt tot
een ongesorteerde uitname van instellingen uit de
cultuurnota die inhoudelijk moeilijk te beredeneren is.
Het ene jeugdtheatergezelschap zou via het fonds, het
andere via het ministerie worden gesubsidieerd;
· criteria als `essentieel onderdeel' en `nationaal belang'
zijn kwalitatieve oordelen. Op deze wijze wordt de
procedure verzwaard, omdat op twee momenten een
kwaliteitsoordeel gegeven moet worden, namelijk bij
de ontvankelijkheidtoets en bij de `reguliere',
inhoudelijke behandeling van de aanvraag;
· het staat alle instellingen vrij om te stellen een
`essentieel onderdeel' en van `nationaal belang' te zijn.
Hierdoor zal het aantal aanvragen niet afnemen en zal
het op deze gronden niet ontvankelijk verklaren slechts
tot juridische procedures leiden;
· het instellen van een financiële ondergrens ter hoogte
van 250.000,- lokt strategisch gedrag uit. Vele
instellingen zullen een aanvraag indienen die boven de
250.000,- reikt. De Raad voor Cultuur zal nog beter
moeten onderzoeken of het gevraagde subsidie wel
realistisch is. Dit levert meer werklast op in plaats van
de beoogde vermindering van administratieve druk.
Nieuwe taakafbakening Ministerie van OCenW en de
fondsen FAPK en FPPM
Zoals hierboven beschreven, zijn ter versterking van de
Raad voor Cultuur door mijn voorganger reeds de nodige
maatregelen getroffen. Zowel een capaciteitsuitbreiding
van de Raad, als instrumenten zoals sectoranalyses en
monitoring, moeten tot verbetering leiden. Om de almaar
toenemende druk op de cultuurnotasystematiek te
verminderen, is het volgende model ontwikkeld dat op
basis van inhoudelijke criteria uitgaat van een nieuwe
taakafbakening tussen mijn departement en het Fonds
voor Amateurkunst en Podiumkunsten (FAPK) en het Fonds
Podiumprogrammering en Marketing (FPPM). Dit model leg
ik u ter advisering voor zodat mijn opvolger vervolgens
een besluit kan nemen.
Hieronder schets ik het nieuwe taakafbakeningsmodel en
de hieraan ten grondslag liggende overwegingen.
Het nieuwe taakafbakeningsmodel:
· muziekensembles en productiehuizen en werkplaatsen
in de sectoren theater, muziek en dans dienen in het
vervolg voor subsidie hun aanvraag te richten aan het
Fonds voor Amateurkunst en Podiumkunsten en zijn
niet meer ontvankelijk voor de cultuurnotaprocedure;
· festivals en podia in de sectoren theater, muziek en
dans dienen in het vervolg voor subsidie hun aanvraag
te richten aan het Fonds Podiumprogrammering en
Marketing en zijn niet meer ontvankelijk voor de
cultuurnotaprocedure.
Het huidige cultuurnotabudget voor alle
muziekensembles, productiehuizen en werkplaatsen,
festivals en podia in de podiumkunstensector betreft
ongeveer 5% van de totale cultuurbegroting (650 miljoen
euro, exclusief media) en 12% van de
podiumkunstenbegroting. Bovengenoemde categorieën
podiumkunstinstellingen betreffen 22% van het totaal
aantal instellingen dat wordt gesubsidieerd via de
cultuurnota (totaal 450 instellingen).
De inhoudelijke overwegingen die ten grondslag liggen
aan bovenstaand model lopen voor de verschillende
categorieën uiteen:
· een groot aantal muziekensembles werkt niet het
gehele jaar in continuïteit. Het FAPK is hierop beter
toegerust dan het Ministerie van OCenW;
· een groot aantal muziekensembles dat is opgenomen in
de cultuurnota ontvangt van het FAPK een (meerjarige)
subsidie ten behoeve van internationalisering. Een
groot aantal productiehuizen en werkplaatsen dat is
opgenomen in de cultuurnota ontvangt van het FAPK
projectsubsidies. Bij deze categorieën instellingen is
sprake van een dubbeling van loketten en
subsidiestapeling, hetgeen gepaard gaat met onnodige
bureaucratie;
· productiehuizen en werkplaatsen bewegen zich in
inhoudelijk opzicht in dezelfde sector als het FAPK, zijn
evenals het FAPK in eerste instantie gericht op
ontwikkeling van nieuw talent. Het FAPK is beter dan
het Ministerie in staat hiervoor een samenhangend
beleid te ontwikkelen;
· een groot aantal festivals dat is opgenomen in de
cultuurnota heeft een podiumfunctie, waarop het
nieuwe Fonds Podiumprogrammering en Marketing
beter is toegerust dan het Ministerie van OCenW. Het
FPPM is beter dan het Ministerie van OCenW in staat
om in samenhang met het podiumbeleid een specifiek
beleid voor deze categorie instellingen te ontwikkelen.
· een groot aantal festivals ontvangt van het Ministerie
van OCenW een in relatie tot de omzet zeer laag
subsidiebedrag. Hierbij is nauwelijks sprake van een
instandhoudingssubsidie. Het FPPM is beter toegerust
op deze categorie instellingen;
· aangezien de grenzen tussen de productiefunctie en
programmeringsfunctie van een groot aantal podia
steeds meer vervagen, is het Fonds
Podiumprogrammering en Marketing het aangewezen
fonds om hiervoor een samenhangend beleid te
ontwikkelen;
· een groot aantal podia dat in de cultuurnota is
opgenomen heeft (of krijgt hoogstwaarschijnlijk) een
subsidierelatie met het nieuwe FPPM. Hierbij is sprake
van een dubbeling van loketten en subsidiestapeling,
hetgeen gepaard gaat met onnodige bureaucratie.
· de cultuurnotasystematiek is voor een groot aantal
instellingen te zwaar; fondsen kunnen een lichtere
procedure hanteren die niettemin met voldoende
waarborgen is omkleed. De juridische status van
fondsbeschikkingen is gelijk aan die van het Ministerie;
op fondsbeschikkingen is eveneens de Wet Algemeen
Bestuursrecht van toepassing.
Vervolgens wil ik u een aantal overwegingen meegeven die
u kunt betrekken bij uw oordeelsvorming. Tevens leg ik u
een aantal vragen voor (cursief).
· In de huidige cultuurnotasystematiek zijn convenanten
opgenomen waarin afspraken zijn vastgelegd die de
rijksoverheid met andere overheden voor vier jaar
heeft gemaakt. Tevens zijn in het Algemeen Kader
Cultuurconvenanten afspraken gemaakt ten behoeve
van een betere afstemming van het cultuurbeleid
tussen de verschillende overheden. Bij een eventuele
herziening van de taakverdeling van het Ministerie van
OCenW en de fondsen, kan ik mij voorstellen dat
nieuwe fondsregelingen, die voorwaarden stellen aan
bijvoorbeeld bijdragen van andere subsidiegevers, aan
IPO en VNG worden voorgelegd, voordat deze door de
minister worden goedgekeurd.
- Het is wellicht mogelijk om bij de invulling van de nieuwe
taakopdracht aan
de fondsen op een andere wijze dan hierboven genoemd,
rekening te houden met
de positie van de andere overheden. Indien de Raad
hiervoor suggesties heeft,
zou ik die graag vernemen.
· Bij een nieuwe taakafbakening tussen het Ministerie
van OCenW en de betreffende fondsen zouden het
FAPK en FPPM nieuwe regelingen dienen te
ontwikkelen die zijn toegespitst op de functies van de
bovengenoemde categorieën instellingen. In deze
situatie is het wenselijk dat de fondsen ook meerjarige
subsidieregelingen kunnen ontwikkelen. Ik ben echter
van mening dat een helder onderscheid tussen
cultuurnota en fondsenregeling dient te blijven bestaan
- Is de Raad het eens met het feit dat FAPK en FPPM in
staat moeten worden gesteld om meerjarige regelingen
te ontwikkelen? Zoja, deelt u mijn mening dat ter
handhaving van een onderscheid tussen
cultuurnotasubsidie en fondssubsidie, voor
fondsregelingen een maximale periode van drie jaar
gehanteerd dient te worden?
· Uitgaande van de functies van instellingen in het
podiumkunstenbestel is het mogelijk dat binnen de
genoemde categorieën een onderscheid bestaat tussen
instellingen. Voorstelbaar is dat op grond van
inhoudelijke criteria een aantal productiehuizen,
festivals en grotere muziekensembles toegelaten dient
te worden tot de cultuurnotaprocedure. Zo ben ik de
mening toegedaan dat vanwege de omvang en functie
van een instelling zoals bijvoorbeeld het Holland
Festival, deze instelling onder de directe
verantwoordelijkheid dient blijven te vallen van de
Minister of Staatssecretaris.
- Bent u van mening dat, bij realisatie van het nieuwe
taakafbakeningsmodel binnen de genoemde categorieën
podiumkunstinstellingen, een zodanig onderscheid
gemaakt kan worden tussen instellingen, dat een aantal
productiehuizen, festivals en grotere muziekensembles
uitgezonderd dient te worden? Zoja, welke (categorie)
instelling(en) dient uitgezonderd te worden en op grond
van welke criteria? Zijn deze criteria zodanig te
formuleren dat op grond hiervan ook bij nieuwe
aanvragers een selectie gemaakt kan worden?
Termijn
Vanwege de naderende procedure met betrekking tot de
Cultuurnota 2005-2008, zal de hierboven geschetste
nieuwe taakafbakening tussen mijn departement en de
fondsen FAPK en FPPM in de loop van het jaar moeten
worden gerealiseerd. Graag zie ik uw advies dan ook
binnen zes weken tegemoet.
Tenslotte wil ik nogmaals stellen dat ik een besluit over
een eventuele herziening van de taakafbakening tussen
mijn departement en de fondsen FAPK en FPPM overlaat
aan mijn opvolger, die ik graag in staat stel om,
gebruikmakend van uw advies, zo spoedig mogelijk na het
aantreden van de nieuwe regering, een besluit te nemen.
De staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en
Wetenschappen,
(mr. drs. C.H.J. van Leeuwen)