Hoge Raad der Nederlanden

Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AF1937 Zaaknr: 02490/01


Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage Datum uitspraak: 25-02-2003
Datum publicatie: 25-02-2003
Soort zaak: straf -
Soort procedure: cassatie

25 februari 2003
Strafkamer
nr. 02490/01
EW/IK

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 31 juli 2001, nummer 22/002075-98, in de strafzaak tegen:
, geboren (Nederlandse Antillen) op 1956, zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.

1. De bestreden uitspraak

Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een bij verstek gewezen vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 4 februari 1998 - de verdachte ter zake van "verduistering" veroordeeld tot drie maanden gevangenisstraf. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen in voege als in het arrest vermeld.

2. Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. D.W.H.M. Wolters, advocaat te Hoofddorp, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De plaatsvervangend Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen en dat de zaak zal worden verwezen naar een aangrenzend Hof opdat de zaak met inachtneming van de uitspraak van de Hoge Raad opnieuw zal worden berecht en afgedaan.

3. Beoordeling van het middel

3.1. Het middel klaagt dat in hoger beroep het voorschrift van art. 51 Sv niet is nageleefd, aangezien de raadsman van de verdachte geen afschrift van de oproeping heeft ontvangen voor de nadere terechtzitting in hoger beroep van 18 juli 2001.

3.2. De procesgang in hoger beroep is, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, als volgt geweest.
(i) De dagvaarding voor de terechtzitting van 18 oktober 1999 is uitgereikt aan de Griffier van de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage omdat van de verdachte geen woon- of verblijfplaats in Nederland bekend was. Hetzelfde geldt voor de oproepingen voor de nadere terechtzittingen van 21 februari 2000, 13 december 2000 en 18 juli 2001.
(ii) De verdachte is op die terechtzittingen niet verschenen. (iii) Het onderzoek ter terechtzitting van 18 oktober 1999 is aangehouden omdat aan mr. Beudeker, de raadsvrouwe van de verdachte, geen afschrift van de dagvaarding was gezonden. (iv) Het onderzoek ter terechtzitting van 21 februari 2000 is wederom aangehouden naar aanleiding van een door mr. Beudeker gedaan aanhoudingsverzoek.
(v) Het onderzoek ter terechtzitting van 13 december 2000 is nogmaals aangehouden omdat van de verdachte een adres in het buitenland (Nigeria) bekend was en de dagvaarding niet aan dat adres was verzonden.

3.3. Het proces-verbaal van de terechtzitting van 13 december 2000 houdt, voorafgaande aan de beslissing tot aanhouding van de behandeling, in dat de Voorzitter de korte inhoud van een faxbericht van 12 december 2000 van mr. Beudeker mededeelt, waarin deze verklaart dat zij zich terugtrekt als raadsvrouwe.

3.4. Een akte van uitreiking, gehecht aan het dubbel van de oproeping van de verdachte om te verschijnen tegen de nadere terechtzitting van het Hof van 18 juli 2001 houdt in dat die oproeping op 8 juni 2001 is uitgereikt aan de Griffier van de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage "omdat van de geadresseerde geen woon- of verblijfplaats in Nederland bekend is." Die akte houdt voorts in dat die oproeping op 30 mei 2001 per gewone brief is verzonden aan het op die akte vermelde adres van de verdachte in Nigeria.

3.5. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 18 juli 2001 is aldaar noch de verdachte noch een raadsman verschenen en is het tegen de verdachte ter terechtzitting van 21 februari 2000 verleende verstek gehandhaafd.

3.6. De aan de Hoge Raad toegezonden stukken van het geding houden niets in waaruit kan volgen dat een afschrift van de oproeping voor de terechtzitting van 18 juli 2001 aan een voor de verdachte optredende raadsman is verzonden. Het moet er daarom voor worden gehouden dat dat niet is geschied.

3.7. Ter ondersteuning van de stelling dat in hoger beroep het voorschrift van art. 51 Sv niet is nageleefd, vermeldt de toelichting op het middel allereerst dat mr. D.W.H.M. Wolters zich bij faxbericht van 7 maart 2001 aan de Griffier van het Hof als raadsman heeft gesteld. Het faxbericht waarop het middel doelt is in kopie aan de schriftuur gehecht evenals een kopie van een "verzendrapport".

3.8. Anders dan in de zaken die hebben geleid tot HR 23 juni 1998, NJ 1998, 772, en HR 9 januari 2001, nr. 02161/00, is bij de cassatieschriftuur niet overgelegd een schrijven van de Griffier van het Hof waarin de ontvangst van voormeld faxbericht is bevestigd. Dat faxbericht bevindt zich niet bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken van het geding.

3.9. Nu een ontvangstbevestiging als hiervoor bedoeld niet is overgelegd en ook anderszins aanwijzingen voor het tegendeel ontbreken, moet het ervoor worden gehouden dat het in cassatie overgelegde faxbericht niet aanwezig was in het dossier dat het Hof ter beschikking stond bij de behandeling van de onderhavige strafzaak in hoger beroep, terwijl onvoldoende grond bestaat voor het ernstig vermoeden dat dat faxbericht ter griffie van het Hof is ontvangen en vervolgens in het ongerede is geraakt. Voorzover het middel ervan uitgaat dat mr. Wolters zich door middel van een schriftelijke kennisgeving als raadsman in hoger beroep heeft gesteld, kan het dus niet slagen.

3.10.1. Dat art. 51 Sv in hoger beroep is geschonden, wordt in de toelichting op het middel voorts geadstrueerd met een beroep op een - zich bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken bevindende - brief van mr. J.F. van Baarsen, advocaat te Amsterdam (optredend namens de benadeelde partij ) van 22 juni 2001, gericht aan de Advocaat-Generaal bij het Hof.
Die brief houdt onder meer in:
"Bij brief d.d. 3 april 2001 heeft de raadsman van , zijnde mr. D.W.H.M. Wolters te Hoofddorp, een voorstel gedaan tot betaling van f. 15.000,- tegen finale kwijting.
Aan mr. Wolters heb ik doen weten dat mijn cliënt slechts bereid is een betalingsvoorstel van f. 25.000,- te accepteren."

3.10.2. Het kennelijke oordeel van het Hof dat die brief - die slechts gewag maakt van een door mr. Wolters aan mr. Van Baarsen gerichte brief van 3 april 2001 omtrent het bedrag van de aan te vergoeden schade - onvoldoende grond vormt om aan te nemen dat mr. Wolters in hoger beroep als (opvolgend) raadsman van de verdachte fungeerde, is niet onbegrijpelijk, zodat die brief, anders dan in de toelichting op het middel onder 7 wordt betoogd, het Hof niet noopte tot een onderzoek naar de naleving van art. 51 Sv.

3.11. Uit het vorenoverwogene volgt dat het middel faalt.

4. Slotsom

Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.

5. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster en J.P. Balkema, in bijzijn van de waarnemend-griffier I.W.P. Verboon, en uitgesproken op 25 februari 2003.


*** Conclusie ***

Nr. 02490/01
Mr. Vellinga
Zitting: 3 december 2002

Conclusie inzake:

1. Verdachte is door het Gerechtshof te 's-Gravenhage wegens "verduistering" veroordeeld tot drie maanden gevangenisstraf. Voorts heeft het Hof de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij toegewezen zoals in het arrest vermeld.

2. Tegen deze uitspraak heeft verdachte cassatieberoep doen instellen.

3. Namens verdachte heeft mr. D.W.H.M. Wolters, advocaat te Hoofddorp, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld.

4. Het middel behelst de klacht dat in hoger beroep het voorschrift van art. 51 Sv niet is nageleefd, aangezien de raadsman van de verdachte in hoger beroep, mr. . D.W.H.M. Wolters, geen afschrift van de appeldagvaarding heeft ontvangen.

5. Ter ondersteuning van deze klacht zijn als bijlage bij de cassatieschriftuur gevoegd: 1) een zgn. 'stelbrief', gedateerd 7 maart 2001, inhoudende dat mr. Wolters de eerdere advocaat van verdachte, mr. Beudeker, opvolgt en met het verzoek de processtukken te mogen ontvangen -voorzover deze nog niet aan de eerdere advocaat zijn verstuurd-;
2) een 'verzendrapport' van een faxbericht, gedateerd 7 maart 2001.

6. Voorts wijst het middel op een zich bij de stukken van het geding bevindende brief d.d. 22 juni 2001 van mr. J.F. van Baarsen, raadsman van het slachtoffer, waarin deze verwijst maar een door de raadsman van verdachte, mr. Wolters, gedaan betalingsvoorstel.

7. Uit de stukken volgt:
1) dat de dagvaarding en de oproepingen van verdachte voor de terechtzittingen van 18 oktober 1999, 21 februari 2000, 13 december 2000 en 18 juli 2001 zijn betekend aan de griffier omdat van verdachte geen woon-of verblijfplaats in Nederland bekend was. 2) dat de verdachte op deze terechtzittingen niet is verschenen. 3) dat het onderzoek ter terechtzitting van 18 oktober 1999 is aangehouden omdat aan mr. Beudeker, de toenmalige raadsvrouwe van verdachte, geen afschrift van de dagvaarding was verstrekt. 3) dat het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 21 februari 2000 wederom is aangehouden wegens een door mr. Beudeker gedaan aanhoudingsverzoek.
5) dat het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 13 december 2000 nog eens is aangehouden omdat van verdachte in het buitenland een adres bekend was en de dagvaarding niet ook aan dat adres was verzonden en voorts dat mr. Beudeker zich heeft teruggetrokken als raadsvrouwe van verdachte omdat zij hem niet meer kon bereiken.

8. Ter terechtzitting van 18 juli 2001 is jegens verdachte verstek verleend en is de zaak inhoudelijk behandeld. De aan de Hoge Raad toegezonden stukken bevatten niets waaruit kan volgen dat voor de behandeling van de zaak van verdachte een afschrift van de dagvaarding in hoger beroep aan een voor de verdachte optredende raadsman is gezonden.

9. Het dossier, zoals dat ingevolge art. 434 lid 1 Sv van de griffier van het Hof is ontvangen, bevat niet de in de schriftuur bedoelde stelbrief.

10. Anders dan in de zaken die hebben geleid tot HR 23 juni 1998, NJ 1998, 772, HR 21 november 2000, nr. 01344/99 en HR 9 januari 2001, nr. 02161/00, is bij de schriftuur niet een schrijven van de Griffier van het Hof overgelegd waarin de ontvangst is bevestigd van de door de advocaat verzonden stelbrief.

11. Het bij de schriftuur overgelegde verzendrapport houdt wel in dat er op 7 maart 2000 een bericht van één pagina is verzonden naar het nummer 0703813157, waarvan mijnerzijds is geverifieerd dat dit het faxnummer is van het Paleis van Justitie te Den Haag, maar uit dit verzendrapport valt op geen enkele wijze op te maken, welk stuk is verzonden. Daarom valt aan dit bericht niet enig vermoeden te ontlenen dat de aan de schriftuur gehechte stelbrief het stuk is dat per fax is verzonden.

12. Er zijn dus geen aanwijzingen dat de stelbrief is verzonden en door het Hof is ontvangen. Daarom moet er in cassatie van worden uitgegaan dat de stelbrief zich nimmer bij de stukken heeft bevonden.

13. In het middel wordt er nog op gewezen dat zich in het dossier van het Hof een brief van de raadsman van het slachtoffer bevindt, waarin wordt verwezen naar een betalingsvoorstel dat verdachtes raadsman heeft gedaan. Dit roept de vraag op of aan die brief het ernstig vermoeden valt te ontlenen dat laatstgenoemde raadsman zich voor verdachte in de strafzaak in hoger beroep had gesteld maar dat de mededeling daarvan in het ongerede was geraakt. Ik meen van niet. Weliswaar stond er voor verdachte in het strafproces een bedrag aan door hem te betalen schadevergoeding op het spel, dat enkele malen hoger was dan hij zich voorstelde te betalen, maar er kunnen allerhande redenen zijn om toch niet een advocaat naar de zitting te sturen zoals om de kosten in de hand te houden. Het kan immers zeer wel zijn dat op de vordering niet veel viel af te dingen, ook al werd door verdachte in onderhandelingen gepoogd met een veel lager bedrag weg te komen. Voorts wordt uit genoemde brief niet duidelijk wanneer verdachtes raadsman het voorstel tot betaling van f 15.000,-- heeft gedaan

14. Het middel faalt.

15. Ik heb mij nog afgevraagd of van het Hof niet zou kunnen worden gevergd dat het gezien de inhoud van laatstgenoemde brief en de omstandigheid dat in onderhavige geval voor verdachte een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf op het spel stond, navraag bij de in die brief genoemde advocaat had gedaan alvorens de zaak af te doen. Deze vraag kan ik echter laten rusten omdat uit het dossier blijkt van een onregelmatigheid bij de betekening van de oproeping voor de laatste zitting, te weten die van 18 juli 2001.

16. Ter terechtzitting van 13 december 2001 heeft het Hof het onderzoek ter terechtzitting geschorst omdat de oproeping, die was betekend aan de griffier omdat van verdachte in Nederland geen woon- of verblijfplaats bekend was, niet was gezonden naar het wel bekende adres in Nigeria.; De oproeping voor de zitting van 18 juli 2001 is om dezelfde reden opnieuw betekend aan de griffier, maar desondanks niet gezonden naar het van verdachte bekende adres in Nigeria.

17. De opgave van het adres in Nigeria dateert van 4 september 1997. Daarom heb ik mij afgevraagd of aan de mededelingen in de nadien geschreven brieven van verdachtes toenmalige advocaat, waarin zij schrijft dat verdachte in de Verenigde Staten woont (brieven d.d. 12 maart 1998 en 30 maart 1998) dan wel daar vermoedelijk verblijft (brief van 18 februari 2000) de conclusie kan worden verbonden dat het adres in Nigeria is komen te vallen. Zo ver zou ik niet durven gaan. Daarvoor zijn die mededelingen te vaag - een adres wordt niet genoemd
- en te weinig stellig. Bovendien zijn die mededelingen afkomstig van een advocaat die zegt het contact met haar cliënt te hebben verloren omdat hij voor haar onbereikbaar is (geworden).

18. Het voorgaande brengt mee, dat de oproeping voor de zitting van 18 juli 2001 nietig is (HR 12 maart 2002, NJ 2002, 317, m.nt.Sch, rov. 3.19). Het bestreden arrest kan daarom niet in stand blijven.

19. Ik concludeer dat de bestreden uitspraak zal worden vernietigd en dat de zaak zal worden verwezen naar een aangrenzend Hof teneinde de zaak met inachtneming van de uitspraak van de Hoge Raad opnieuw te berechten en af te doen.

De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,

plv. AG