Hoge Raad der Nederlanden
Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AF2312 Zaaknr: 02634/01
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 25-02-2003
Datum publicatie: 25-02-2003
Soort zaak: straf -
Soort procedure: cassatie
25 februari 2003
Strafkamer
nr. 02634/01
PB/IK
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te
's-Hertogenbosch van 8 februari 2001, nummer 20/002944-99, in de
strafzaak tegen:
, geboren te op 1954,
wonende te .
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de
Arrondissementsrechtbank te Breda van 28 september 1999 - de verdachte
ter zake van 1. "medeplegen van opzetheling" en 2. "opzetheling"
veroordeeld tot vijftien maanden gevangenisstraf waarvan drie maanden
voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.J.
Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur middelen van
cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt
daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van
het beroep.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof een aantal door Belgische
opsporingsambtenaren opgemaakte processen-verbaal ten onrechte heeft
aangemerkt als bewijsmiddelen in de zin van art. 344, eerste lid
aanhef en onder 2º, Sv.
3.2. Processen-verbaal van buitenlandse opsporingsambtenaren moeten,
behoudens bijzondere gevallen zoals dit bijvoorbeeld is geregeld in
het eerste lid van art. 552gg Sv, worden aangemerkt als andere
geschriften in de zin van art. 344, eerste lid aanhef en onder 5º, Sv,
welke alleen mogen gelden in verband met de inhoud van andere
bewijsmiddelen. Daarbij verdient opmerking dat het bepaalde in art. 15
Overeenkomst inzake de administratieve en strafrechtelijke
samenwerking op het gebied van de regelingen die verband houden met de
verwezenlijking van de doelstellingen van de Benelux Economische Unie
(Trb. 1969, 124; hierna: de Overeenkomst), gelet op het bepaalde in
art. 2 van de Overeenkomst, niet van toepassing is nu de onderhavige
zaak geen betrekking heeft op de verwezenlijking van de doelstellingen
waarop de Overeenkomst ziet en geen wettelijke bepalingen uit het
Wetboek van Strafvordering op de voet van dat artikel door het Comité
van Ministers zijn aangewezen. Het bestreden arrest laat in het midden
of het Hof de Belgische processen-verbaal heeft aangemerkt en gebezigd
als bewijsmiddelen in de zin van art. 344, eerste lid aanhef en onder
2º, Sv dan wel als andere geschriften in de zin van art. 344, eerste
lid aanhef en onder 5º, Sv. De bedoelde processen-verbaal zijn
kennelijk door het Hof als zodanige andere geschriften gebezigd.
3.3. Het middel faalt.
4. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art.
81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot
beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of
de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad
ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak
ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden
verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als
voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en E.J. Numann,
in bijzijn van de waarnemend-griffier L.J.J. Okker-Braber, en
uitgesproken op 25 februari 2003.
*** Conclusie ***
Nr. 02634/01
Mr. Machielse
Zitting 17 december 2002
Conclusie inzake:
1. Het gerechtshof te 's-Hertogenbosch heeft de verdachte bij arrest
van 8 februari 2001 wegens 1. "medeplegen van opzetheling" en 2.
"opzetheling" veroordeeld tot vijftien maanden gevangenisstraf waarvan
drie maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
2. Namens de verdachte heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te
Spijkenisse, een schriftuur ingediend houdende vijf middelen van
cassatie.
3. Het eerste middel klaagt erover dat het hof ten onrechte een aantal
processen-verbaal die door de Rijkswacht te België zijn opgemaakt voor
het bewijs heeft gebezigd. Deze processen-verbaal zouden niet kunnen
worden aangemerkt als processen-verbaal zoals bedoeld in art. 344 lid
1 onder 2 Sv.
4. Het middel miskent dat ingevolge art. 15 van de Overeenkomst inzake
de administratieve en strafrechtelijke samenwerking (binnen de
Benelux) van 29 april 1969(1) processen-verbaal waarin een strafbaar
feit is gerelateerd, die zijn opgemaakt door ambtenaren van een van de
landen van de Benelux, in de vorm en volgens de eisen in de wettelijke
bepalingen van hun land gesteld, in de andere landen van de Benelux
dezelfde bewijskracht hebben als waren het processen-verbaal,
opgemaakt door bevoegde ambtenaren van die landen.
5. Het eerste middel faalt dus.
6. Het tweede middel klaagt over het onder 1 bewezenverklaarde feit.
Uit de gebezigde bewijsmiddelen zou niet volgen dat verdachte ten
tijde van het voorhanden krijgen van de betreffende goederen wist dat
deze door misdrijf waren verkregen.
7. Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezenverklaard dat hij:
"in de periode van 7 februari 1999 tot en met 8 februari 1999 te oud
Gastel, gemeente Halderberge, tezamen en in vereniging met een ander,
een vrachtauto/trekker (merk Scania, nummer plaat ) en een
oplegger (merk Pacton, nummerplaat ) en een container, inhoudende
664 barbecue-sets, voorhanden heeft gehad, terwijl hij en zijn
mededader ten tijde van het voorhanden krijgen van die goederen wisten
dat het door misdrijf verkregen goederen betrof."
8. Blijkens de gebezigde bewijsmiddelen heeft het hof vastgesteld dat:
- een medewerker van het gedupeerde bedrijf op (vrijdag; AM) 5
februari 1999 de betrokken container met 664 barbecuesets heeft
opgeladen in de haven van Antwerpen en dat hij vervolgens naar het
distributiecentrum in Bonheiden is gegaan(2) (bewijsmiddel 1);
- verdachte op (zondag, AM) 7 februari 1999 omstreeks 06.00 uur
telefonisch contact heeft gehad met - welke betrokkene
1 middels onderhuur de beschikking had over opslagruimte in de vorm
van een loods waarvoor verdachte bereid was aan
tweemaal zoveel huur te betalen als zelf aan huur
betaalde - in welk telefoongesprek verdachte vertelde dat hij de
sleutel van bedoelde loods moest hebben (bewijsmiddelen 2, 5) waarna,
nadat de eigenaar van de loods had benaderd om deze te
openen, bedoelde vrachtauto met oplegger en container in de loods is
geplaatst (bewijsmiddelen 2, 3 en 5);
- verdachte iemand, te weten , geregeld heeft om voor
hem bedoelde vrachtwagencombinatie in de loods te lossen
(bewijsmiddelen 3, 5, 6 en 7) nadat aan verdachte te
kennen had gegeven er geen zin in te hebben een monster van de lading
weg te brengen omdat hij dacht "dat het niet goed zat" (bewijsmiddel
5);
- de politie bij het op 7 februari 1999 aantreffen in de bewuste loods
van bedoelde trekker met oplegger en container zag dat het contactslot
van de trekker was geforceerd en dat het slot van het rechterportier
was geforceerd.
9. Hieruit volgt dat de verdachte binnen zeer korte tijd na de
diefstal van de trekkercombinatie met oplegger heeft zorggedragen voor
het doen lossen van de lading daarvan in een door hem tegen een
afwijkend hoog bedrag gehuurde loods. Het hof heeft aldus kunnen
oordelen dat onder deze omstandigheden verdachte ten tijde van het
voorhanden krijgen heeft geweten dat het hier om een gestolen
vrachtwagen met lading ging, althans om goederen die van misdrijf
afkomstig waren. Per slot van rekening gaat het om een in een
weekeinde gestolen vrachtwagen, die verdachte nog in hetzelfde
weekeinde in een loods, die verdachte klaarblijkelijk speciaal voor
het stallen van die vrachtwagen had gehuurd, heeft doen plaatsen.
Verdachte vroeg immers aan de eerste keer om de sleutel
van de loods toen de gestolen vrachtwagen naar de loods onderweg was
(bewijsmiddel 5). Verdachte was ervan op de hoogte dat de gestolen
vrachtwagen zou arriveren bij de door hem gehuurde loods. Het is niet
gewaagd te veronderstellen dat verdachte zelf de vrachtwagen naar de
loods heeft gestuurd. De bewezenverklaring van feit 1 acht ik derhalve
voldoende met redenen omkleed.
10. Voor zover er in het tweede middel nog wordt opgemerkt dat uit de
bewijsmiddelen ook niet eenduidig blijkt op welke persoon het hof als
mededader van verdachte het oog heeft gehad, stelt het een eis die
geen steun vindt in het recht.(3) Overigens wijs ik op bewijsmiddel 5,
inhoudende de tegenover de politie afgelegde verklaring van
dat hij van verdachte tweemaal zoveel huur voor de
loods zou krijgen als de huur hem zelf koste en dat hij zelf reeds
dacht dat het niet goed zat. Hieruit volgt dat
tenminste bewust de aanmerkelijke kans aanvaardde dat het hier uit
misdrijf verkregen goederen betrof.(4) De verdediging beschouwde
kennelijk zelf ook als medeverdachte blijkens de in het
proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg weergegeven opmerking
van de verdediging: " is zelf medeverdachte in deze zaak
()." Tevens blijkt dat de vrachtwagen is gebracht door twee personen,
de ene als bestuurder ervan, de ander als bestuurder van een
personenauto (bewijsmiddel 3). Het ligt in de rede te
veronderstellendat deze personen medehelers zijn geweest.
11. Het tweede middel faalt dus ook.
12. Het derde middel klaagt over het onder 2 bewezenverklaarde feit.
Uit de gebezigde bewijsmiddelen zou niet volgen dat verdachte ten
tijde van het voorhanden krijgen van de betreffende goederen wist dat
deze door misdrijf waren verkregen.
13. Ten laste van de verdachte is onder 2 bewezenverklaard dat hij:
"in de periode van 15 januari 1999 tot en met 26 januari 1999 te
Bavel, gemeente Breda, een vrachtwagen (merk Scania, nummerplaat
) en een oplegger (merk Van Hool, nummerplaat ) en een
container en een (grote) hoeveelheid onderdelen voor airconditioning
(onder meer compressoren en filters) voorhanden heeft gehad, terwijl
hij ten tijde van het voorhanden krijgen van die goederen wist dat het
door misdrijf verkregen goederen betrof."
14. Blijkens de gebezigde bewijsmiddelen heeft het hof vastgesteld
dat:
- de diefstal van de oplegger en container met onderdelen voor
airconditioning werd gepleegd tussen (vrijdag, AM) 15 januari 1999 om
17.00 uur en (maandag, AM) 18 januari 1999 om 06.15 uur (bewijsmiddel
14);
- de diefstal van de vrachtwagen in datzelfde weekend is gepleegd,
tussen 17 januari 1999 en 19 januari 1999 (bewijsmiddel 13);
- op 19 januari 1999 omstreeks 10.30 uur bedoelde
vrachtwagencombinatie met oplegger bij een door
gehuurde loods arriveerde, waarbij een Mercedes voorop reed met daarin
de verdachte (bewijsmiddelen 15(5) t/m 18);
- verdachte die 19e januari 1999 had gebeld om naar de
loods te komen (bewijsmiddel 17);
- verdachte zelf aanwezig was bij het lossen van de lading en ten
behoeve van het lossen ter plaatse een vorkheftruck heeft
geleend/gehuurd (bewijsmiddelen 15 t/m 19);
- het overviel dat verdachte er met de vrachtwagen
aankwam (bewijsmiddel 18);
- regelmatig contact met verdachte heeft gehad over de
spullen omdat ze uit de loods moesten (bewijsmiddel 18).
15. Hieruit volgt dat de verdachte zeer kort na de diefstal van de
trekkercombinatie met oplegger niet alleen het transport van de
gestolen trekkercombinatie naar de loods heeft begeleid, maar ook de
(tijdelijke) opslagruimte voor de lading heeft geregeld - hetgeen
kennelijk plotseling opkwam aangezien het overviel - en
voorts dat hij bij het lossen van de goederen aanwezig is geweest en
daarvoor een heftruck heeft geregeld en ook na het lossen contact over
de spullen heeft onderhouden met . Het hof heeft gelet
op de nauwe betrokkenheid van verdachte bij de gestolen waar, aldus
kunnen oordelen dat onder deze omstandigheden verdachte ten tijde van
het voorhanden krijgen geweten heeft dat het hier om een gestolen
vrachtwagen en een gestolen oplegger ging, althans om goederen die van
misdrijf afkomstig waren. Ook de bewezenverklaring van feit 2 acht ik
derhalve voldoende met redenen omkleed.
16. Het derde middel faalt dus eveneens.
17. Het vierde middel klaagt over 's hofs in de aanvulling op het
arrest gegeven overweging, inhoudende:
"De verdachte speelt -zo leidt het hof af uit de hiervoor gebezigde
bewijsmiddelen- een cruciale rol bij het transport en de tijdelijke
opslag van de gestolen goederen, waaruit het hof, ondanks de
ontkenning van de verdachte, tevens de opzet op de helingshandelingen
afleidt."
18. De steller van het middel acht deze overweging onbegrijpelijk
omdat "de omstandigheid dat iemand betrokken is geweest bij vervoer en
opslag van gestolen goederen nog niet in dat er bij die persoon
sprake is geweest van wetenschap in de zin van de helingsbepalingen".
Aangevoerd wordt nog dat het hof niet overweegt dat dit opzet uit de
bijzondere omstandigheden van het geval kan worden afgeleid, maar
slechts naar de omstandigheid verwijst dat uit de bewijsmiddelen
verdachtes betrokkenheid bij het transport en de opslag zou blijken.
19. Het middel berust mijns inziens op een verkeerde lezing van
bedoelde overweging. Het hof heeft door te verwijzen naar de 'cruciale
rol' van verdachte gerefereerd aan het feit dat verdachte telkens zeer
kort na de diefstallen de gestolen vrachtwagens met oplegger heeft
begeleid of gedirigeerd naar loodsen die hij klaarblijkelijk reeds
tevoren, op een moment dat de vrachtwagens nog gestolen moesten
worden, met het oog op het stallen van die vrachtwagens had gehuurd.
Daaraan heeft het hof de conclusie kunnen verbinden dat verdachte wist
met gestolen vrachtwagens te maken te hebben.
20. Het vierde middel faalt dus ook.
21. Het vijfde middel tenslotte richt zich tegen de in de aanvulling
op het arrest opgenomen nadere bewijsoverweging, inhoudende:
"Het hof is voorts met betrekking tot de bewezenverklaarde feiten van
oordeel dat het bewijs van het ene feit kan worden gebruikt tot
versterking van het bewijs van het andere feit, aangezien daaruit
blijkt dat de verdachte loodsen regelt voor de (tijdelijk) opslag van
goederen uit ontvreemde Belgische vrachtautocombinaties en betrokken
is bij het lossen van die goederen uit die vrachtwagencombinaties."
22. De steller van het middel meent kennelijk dat het hof hiermee tot
uitdrukking heeft gebracht dat er gelet op het gebrek aan bewijs voor
ieder feit afzonderlijk, voor het completeren van het bewijs van feit
1 tevens geput kan worden uit het bewijs behorende bij feit 2 en vice
versa. Deze lezing acht ik onjuist. Dat volgt ook uit 's hof
overweging dat " lk bewijsmiddel slechts gebruikt tot bewijs
van dat bewezen verklaarde feit waarop het, blijkens zijn inhoud,
betrekking heeft."
23. De bestreden overweging moet aldus worden begrepen dat het hof
daarmee de waarde van het gebezigde bewijsmateriaal heeft willen
benadrukken en heeft willen aangeven dat de betekenis van de
bewijsmiddelen voor feit 1 door de bewijsmiddelen voor feit 2 scherper
worden afgetekend en omgekeerd. Het hof heeft aldus tot uitdrukking
gebracht dat het grote waarde toekent aan het voor het bewijs van
beide feiten gebezigde materiaal waaruit de door verdachte gebezigde
modus operandi blijkt nu de werkwijze van verdachte bij beide feiten
in grote mate overeenstemt. Het hof spreekt dan ook van "versterking
van het bewijs" en niet van "aanvulling van het bewijs". De
bewezenverklaring van beide feiten is - zoals ik reeds bij de
bespreking van het tweede en derde middel uiteen heb gezet - voldoende
met redenen omkleed.
24. Het vijfde middel faalt dus ook.
25. De middelen zijn tevergeefs voorgesteld en kunnen worden afgedaan
met de aan art. 81 RO ontleende motivering. Ook ambtshalve zie ik geen
reden voor vernietiging.
26. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
1 Tractatenblad 1969, no. 124
2 Een blik achter de papieren muur leert dat hij de container met
oplegger rond 19.00 uur aldaar tegen de loskade heeft geplaatst.
3 Vgl. HR NJ 1993, 676.
4 Vgl. HR NJ 1993, 491
5 In bewijsmiddel 15 is aangaande de datum waarop de
vrachtwagencombinatie bij de loods arriveerde sprake van een
kennelijke vergissing nu daarin gesproken wordt van 19 januari 2001
(in plaats van 1999) terwijl het proces-verbaal dateert van 26 januari
1999.