Hoge Raad der Nederlanden

Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AF4853 Zaaknr: 38062


Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage Datum uitspraak: 21-02-2003
Datum publicatie: 21-02-2003
Soort zaak: belasting -
Soort procedure: cassatie

Nr. 38.062
21 februari 2003
AF

gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 6 november 2001, nr. 00/1465, betreffende na te melden aan X B.V. te Z opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is voor het jaar 1996 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag naar een belastbaar bedrag van f 5.079.380.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard en de aanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar bedrag van f 4.816.882. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

3. Beoordeling van het middel

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. In het onderhavige jaar heeft belanghebbende tot een bedrag van f 349.997 kosten gemaakt wegens zeiltochten met het schip "B", een traditionele zeilboot die zij huurde van C B.V. Belanghebbende maakte de zeiltochten met B ten behoeve van feestelijke bijeenkomsten met relaties en personeel.

3.2. Ingevolge artikel 8a, lid 1, aanhef en letter b, van de van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (tekst 1996; hierna: de Wet), komen bij het bepalen van de winst niet in aftrek kosten en lasten die verband houden met vaartuigen die worden gebruikt voor representatieve doeleinden. Ingevolge artikel 8a, lid 2, aanhef en letter c, van de Wet komen, onverminderd het bepaalde in het eerste lid, bij het bepalen van de winst voor 75 percent in aftrek kosten en lasten die verband houden met representatie, daaronder - voorzover hier van belang - begrepen recepties, feestelijke bijeenkomsten en vermaak. Voor het Hof was in geschil of de wetgever, door kosten en lasten die verband houden met vaartuigen die worden gebruikt voor representatieve doeleinden - zoals de door belanghebbende gemaakte kosten voor reizen met B - anders dan andere kosten van representatie geheel van aftrek uit te sluiten, in strijd heeft gehandeld met het in de artikelen 26 IVBPR en 14 EVRM opgenomen discriminatieverbod, zoals door belanghebbende werd betoogd en door de Inspecteur werd betwist.

3.3. Het Hof is tot de slotsom gekomen dat geen redelijke en objectieve rechtvaardiging bestaat voor de ongelijke behandeling die in voormelde bepalingen ligt besloten, namelijk algehele uitsluiting van aftrek van de kosten en lasten van vaartuigen die worden gebruikt voor representatieve doeleinden en 75 percent aftrek van de kosten en lasten van andere vervoermiddelen die voor representatieve doeleinden worden gebruikt. Tegen deze slotsom, waarin ligt besloten dat hier sprake is van een bij artikel 26 IVBPR en artikel 14 EVRM in verbinding met artikel 1 Protocol nr. 1 verboden ongelijke behandeling, alsmede de overwegingen die het Hof daartoe hebben geleid, keert zich het middel.

3.4. Bij de beantwoording van de vraag of door voormeld verschil in aftrekmogelijkheden ten aanzien van de kosten van vaartuigen enerzijds en van andere vervoermiddelen anderzijds sprake is van een met de vermelde verdragsbepalingen strijdige ongelijke behandeling, moet worden vooropgesteld dat die bepalingen niet iedere ongelijke behandeling van gelijke gevallen verbieden, doch alleen die welke als discriminatie moet worden beschouwd omdat een redelijke en objectieve rechtvaardiging ervoor ontbreekt. Hierbij verdient opmerking dat op fiscaal gebied aan de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toekomt bij het beantwoorden van de vraag of gevallen voor de toepassing van de bedoelde verdragsbepalingen als gelijk moeten worden beschouwd, en of, in het bevestigende geval, een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen niettemin in verschillende zin te regelen (vgl. EHRM 22 juni 1999, nr. 46757/99, zaak Della Ciaja/Italië, BNB 2002/398, HR 12 juli 2002, nr. 35900, BNB 2002/399, en HR 12 juli 2002, nr. 36254, BNB 2002/400).

3.5. De voormelde bepalingen zijn in de Wet opgenomen bij Wet van 27 april 1989, Stb. 124. Beide bepalingen berusten blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van die wet op het uitgangspunt dat het gaat om kosten die, hoewel in het kader van de uitoefening van een onderneming opgekomen, een privé-element bevatten in die zin, dat het gaat om kosten waaraan uiteindelijk iemand een privé-genot ontleent. Dat kan de ondernemer zelf zijn, maar ook zijn personeel of degenen met wie hij zakelijke contacten onderhoudt. Dat ten aanzien van kosten en lasten die verband houden met vaartuigen die worden gebruikt voor representatieve doeleinden, anders dan ten aanzien van andere kosten van representatie, niet is volstaan met een beperking van de aftrek tot 75 percent maar is gekozen voor het volledig uitsluiten van aftrek, berust op de opvatting van de wetgever dat bij deze kosten en lasten het vorenbedoelde privé-element zozeer de overhand heeft, dat het de gehele of nagenoeg gehele kostenpost bestrijkt, en dat bij vaartuigen het bepalen van de verhouding tussen privé-gebruik en zakelijk gebruik meer problematisch is dan bij andere objecten. Hoewel ook bij het gebruik van andere objecten voor representatieve doeleinden het privé-element soms zal overheersen, deed zich dat kennelijk volgens de wetgever niet in zodanige mate voor dat ook voor die gevallen een volledige uitsluiting van de aftrek van de kosten nodig was. De wetgever is met vorenbedoeld standpunt gebleven binnen de hiervoor bedoelde ruime beoordelingsmarge. Het oordeel van het Hof, dat uitgaat van een andere opvatting, is dus onjuist en wordt derhalve in het middel terecht bestreden.

3.6. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing

De Hoge Raad:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht, en
verklaart het tegen de uitspraak van de Inspecteur ingestelde beroep ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J. Zuurmond als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, D.G. van Vliet, P. Lourens en J.W. van den Berge, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 21 februari 2003.