Uitspraak Rechtbank Amsterdam in zaak AF4814 Zaaknr: AWB 01/479 NABW Bron: Rechtbank Amsterdam
Datum uitspraak: 18-02-2003
Datum publicatie: 20-02-2003
Soort zaak: bestuursrecht - bestuursrecht overig Soort procedure: eerste aanleg - enkelvoudig

Rechtbank
Sector Bestuursrecht Algemeen
enkelvoudige kamer

UITSPRAAK

in het geding met reg.nr. AWB 01/479 NABW

van:

, wonende te Amsterdam,
eiseres,
vertegenwoordigd door mr. M.M. van Straten,

tegen:

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, verweerder,
vertegenwoordigd door mr. J.M. Boegborn.

1. PROCESVERLOOP

De rechtbank heeft op 2 februari 2001 een beroepschrift ontvangen gericht tegen het besluit van verweerder van 22 december 2000, verzonden op 28 december 2000.

Na behandeling van de zaak ter zitting van 18 september 2002 is het onderzoek heropend. Onder toepassing van het bepaalde in artikel 8:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zijn op 30 oktober 2002 als getuigen gehoord de heren en [medewerker 2 sociale dienst], beiden werkzaam bij de sociale dienst Amsterdam. Nadat partijen toestemming hebben gegeven het onderzoek ter nadere zitting achterwege te laten, is het onderzoek gesloten.

2. OVERWEGINGEN

Eiseres is gehuwd met de heer en heeft minderjarige kinderen. Zij ontvangt met ingang van 1 april 1996 een uitkering krachtens de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een gezin. Bij besluit van 14 oktober 1998 werd in verband met het vertrek van haar echtgenoot het recht op bijstand voortgezet naar de norm voor een alleenstaande ouder.

Op 10 januari 2000 heeft , een bijstandsconsulent van de sociale dienst, een onderhoud met eiseres gehad op het regiokantoor van de sociale dienst Amsterdam-Osdorp. Eiseres heeft tijdens dat gesprek een verklaring ondertekend, waarin staat dat zij niet samenwoont met haar ex-partner de heer en dat zij wel van hem zeven maanden zwanger is. Tijdens hetzelfde onderhoud heeft eiseres in een tweede verklaring vermeld dat zij sinds 1 juli 1999 weer samenwoont met haar ex-partner en dat haar partner werkt. Tijdens het huisbezoek, dat aansluitend aan het onderhoud plaatsvond en waarbij eiseres en en , medewerker dienstverlening van de sociale dienst, aanwezig waren, is de echtgenoot aangetroffen. Laatstgenoemde verklaarde desgevraagd sedert december 1999 weer bij eiseres te wonen en na confrontatie met de tweede verklaring van eiseres deelde hij mede dat het zou kunnen dat hij vanaf 1 juli 1999 bij haar woonde. Bij primair besluit van 20 januari 2000 is de bijstandsuitkering van eiseres met ingang van 1 juli 1999 herzien, omdat zij met ingang van die datum weer is gaan samenwonen met haar echtgenoot en haar echtgenoot een inkomen heeft dat minstens zo hoog is als haar bijstandsuitkering.

Bij het thans bestreden besluit is het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard in die zin dat de herziening van het recht op bijstand per 1 juli 1999 terecht is en dat door de sociale dienst het recht op bijstand in de periode vanaf 1 juli 1999 nader dient te worden onderzocht in verband met het inkomen van de echtgenoot. Daartoe is overwogen dat "door u en uw gemachtigde onder meer is verklaard dat de heer in de periode van voor
8 januari 2000 regelmatig bij u en de kinderen verblijft, maar niet bij u woont. Gelet op de feiten en omstandigheden neergelegd in het dossier en de tegenstrijdige verklaringen van u en de heer en de toelichting tijdens de hoorzitting, zijn wij van mening dat de wijze waarop u en de heer met elkaar omgaan, het normaal gebruikelijke te boven gaat. Op grond van het vorenstaande is het voor ons aannemelijk om te concluderen dat u en de heer vanaf 1 juli 1999 een gezamenlijke huishouding voeren".

In beroep is aangevoerd dat de wijze waarop eiseres door [medewerker 1 sociale dienst] op 10 januari 2000 is behandeld volstrekt onzorgvuldig is. Zij is zeer onheus bejegend; toen deze ambtenaar constateerde dat zij zwanger was, is zij gekleineerd en onder druk gezet. Toen zij verklaarde dat haar huidige echtgenoot de vader van het kind was, mocht zij niet weg voordat zij een -door deze ambtenaar gedicteerde- verklaring had ondertekend waarin staat dat zij sinds 1 juli 1999 samenwoont met haar echtgenoot. Deze verklaring strookt echter niet met de waarheid, want eiseres heeft zich steeds op het standpunt gesteld dat pas sinds het suikerfeest (8 januari 2000) haar echtgenoot wederom bij haar was ingetrokken. De verklaring is na uitoefening van extreme druk door eiseres afgelegd. De schriftelijke reacties van de directeur van de sociale dienst Amsterdam en de gemeentelijke ombudsman op de bij hen ingediende klachten naar aanleiding van de behandeling door laten er geen enkel misverstand over bestaan dat de bejegening van eiseres door niet correct is geweest. Ondanks deze reacties heeft verweerder in het bestreden besluit geen enkele overweging gewijd aan deze omstandigheden.

De rechtbank overweegt als volgt.

Ingevolge artikel 3, vierde lid, van de Abw wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren.

Bij de beantwoording van de vraag of eiseres en , met wie zij gehuwd is en uit welk huwelijk kinderen zijn geboren, ten tijde van de beëindiging van de bijstandsuitkering een gezamenlijke huishouding voerden, is van belang het antwoord op de vraag of beiden hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden.

Verweerder baseert zijn conclusie dat op 1 juli 1999 zijn hoofdverblijf in de woning van eiseres had op twee verklaringen van eiseres, afgelegd tijdens het onderhoud van
10 januari 2000, en de verklaring van , afgelegd tijdens het huisbezoek van 10 januari 2000, en in onderlinge samenhang bezien. Eiseres stelt dat deze verklaringen onder extreme druk zijn afgelegd en dat de datum 1 juli 1999 niet juist is.

De gemeentelijke ombudsman Amsterdam heeft op verzoek van eiseres onderzoek gedaan naar de bejegening van haar door een medewerker van de sociale dienst, welke bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 19 december 2000. Blijkens die rapportage is de directeur van de sociale dienst tot de slotsom gekomen dat de wijze waarop een en ander tot stand is gekomen de toets der kritiek niet kan doorstaan en heeft de gemeentelijke ombudsman geoordeeld dat de onderzochte gedraging niet behoorlijk is, omdat de desbetreffende medewerker door zijn opstelling tegenover eiseres het beginsel van correcte bejegening heeft geschonden. De sociale dienst heeft, blijkens dit rapport, de gemeentelijke ombudsman voorts medegedeeld dat met de desbetreffende medewerker is gesproken en dat hernieuwde richtlijnen worden opgesteld voor samenwoningsonderzoeken en huisbezoeken.

Uit de schriftelijke verklaring van eiseres en de verklaring van , zoals neergelegd in de rapportage van [medewerker 1 sociale dienst] in het dossier, (en zoals in de getuigenverhoren van en is bevestigd), blijkt dat eiseres als tijdstip van samenwoning 1 juli 1999 heeft genoemd, welke datum door niet is ontkend. Aan de orde is vervolgens de vraag of deze verklaringen door verweerder als bewijs mochten worden gebruikt, of dat dit gebruik in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur moet worden geacht omdat de verklaringen - zoals eiseres stelt - onder extreme druk zouden zijn verkregen. Uit de rechtspraak (CRvB 28 november 1995, RSV 96/89 en ABRS 4 februari 2000, AB 200/242) leidt de rechtbank af dat gebruik van bewijsmiddelen niet is toegestaan, indien zij zijn verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht.

De rechtbank plaatst wel vraagtekens bij de wijze waarop bedoelde verklaring van eiseres is verkregen, nu eiseres terwijl zij zwanger was gedurende langere tijd door is ondervraagd. Mede gelet op de culturele context acht de rechtbank bepaald niet uitgesloten dat eiseres dit onderhoud over haar persoonlijke omstandigheden met een wat jongere man als zeer bezwarend heeft ervaren. Uit de getuigenverklaringen van Tafouik en [medewerker 2 sociale dienst] heeft de rechtbank echter afgeleid dat eiseres tijdens het onderhoud weliswaar gespannen en geëmotioneerd was, maar niet dat eiseres haar verklaringen onder extreme druk heeft afgelegd. De rechtbank heeft bij dat oordeel betrokken dat eiseres niet bij de zitting van
18 september 2002 en het getuigenverhoor op 30 oktober 2002 aanwezig was, en -hoewel zij daartoe middels haar raadsvrouwe in de gelegenheid is gesteld- de inhoud van de getuigenverklaringen van [medewerker 1 sociale dienst] en niet heeft weersproken. Gelet op deze omstandigheden kon verweerder zijn conclusie dat op 1 juli 1999 zijn hoofdverblijf in de woning van eiseres had baseren op de door eiseres en tijdens dit onderhoud en het huisbezoek afgelegde verklaringen.

Ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw doet de belanghebbende aan burgemeester en wethouders op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand, het geldend maken van het recht op bijstand, de hoogte of de duur van de bijstand, of op het bedrag van de bijstand dat aan hem wordt betaald.

Eiseres had op 1 juli 1999 hoofdverblijf in dezelfde woning als . Nu uit het huwelijk van eiseres en kinderen zijn geboren, dient -gezien artikel 3, vierde lid, van de Abw- er vanuit te worden gegaan dat zij een gezamenlijke huishouding voerden. Het had eiseres redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat deze gezamenlijke huishouding van invloed kon zijn op de bijstandsverlening. Eiseres heeft verweerder evenwel niet eigener beweging medegedeeld dat zij een gezamenlijke huishouding met voerde en heeft aldus de op haar rustende inlichtingenplicht geschonden. Gezien het bepaalde in artikel 69, derde lid, van de Abw, heeft verweerder dan ook terecht de bijstandsuitkering van eiseres beëindigd.

Het voorgaande betekent dat het beroep van eiseres ongegrond zal worden verklaard.

Geheel ten overvloede overweegt de rechtbank als volgt. Het bevreemdt de rechtbank dat de sociale dienst aan de gemeentelijke ombudsman heeft medegedeeld dat met de betrokken medewerkers gesprekken zijn gevoerd en dat hernieuwde richtlijnen voor onderzoeken naar woon- en gezinssituaties zouden worden opgesteld, terwijl uit de getuigenverklaringen van en [medewerker 2 sociale dienst] blijkt dat zulks niet het geval is geweest. Het lijkt er op dat de gemeentelijke ombudsman op dit punt onjuist is voorgelicht. Gelet hierop komt het de rechtbank aangewezen voor dat verweerder een afschrift van deze uitspraak alsmede van de processen-verbaal van de getuigenverhoren aan de gemeentelijke ombudsman doet toekomen.

Van omstandigheden op grond waarvan verweerder het griffierecht zou moeten vergoeden dan wel één van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten is niet gebleken.

3. BESLISSING

De rechtbank,

verklaart het beroep ongegrond.

Gewezen door mr. M. de Rooij, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. N. Dubbelaar, griffier, en openbaar gemaakt op:

De griffier, De rechter,

Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het be-stuursorgaan gedurende zes weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep in-stel-len bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht.

Afschrift verzonden op:
Coll.
DOC: C