LJN-nummer: AF4803 Zaaknr: 02/3309 VWOB en 02/3310 WOB (hoofdzaak) Bron: Rechtbank Rotterdam
Datum uitspraak: 12-02-2003
Datum publicatie: 20-02-2003
Soort zaak: bestuursrecht - bestuursrecht overig Soort procedure: voorlopige voorzieningen + bodemzaak

RECHTBANK TE ROTTERDAM

Voorzieningenrechter

Reg.nrs.: VWOB 02/3309 NAV
WOB 02/3310 NAV (hoofdzaak)

Uitspraak

naar aanleiding van het verzoek om voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht, tevens uitspraak in de hoofdzaak als bedoeld in artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht in verband met het geding tussen

, gevestigd te , verzoekster, tevens eiseres (hierna: verzoekster),
, advocaat te ,

en

de Onafhankelijke Post en Telecommunicatie Autoriteit, verweerder, , advocaat te

1. Ontstaan en loop van de procedure

Bij brief van 17 oktober 2002 heeft verweerder, naast het verslag van de hoorzitting van 18 juni 2002, aan verzoekster het besluit van 16 oktober 2002, in het kade geschil tussen verzoek ] toegezonden. Indien verzoekster van mening is dat voornoemd besluit bedrijfsvertrouwelijke gegevens bevat, kan verzoekster dit uiterlijk 21 oktober 2002, 12:00 uur, schriftelijk aan verweerder kenbaar maken. Daarna zal verweerder het besluit uiterlijk 23 oktober 2002 op de website publiceren.

Bij faxbericht van 18 oktober en 24 oktober 2002 is namens verzoekster aan verweerder medegedeeld dat het besluit van 16 oktober 2002 bedrijfsvertrouwelijke gegevens bevat en dat openbaarmaking van het besluit vooralsnog achterwege zal moeten blijven.

Bij brief van 6 november 2002 heeft verweerder verzoekster ervan op de hoogte gesteld dat op grond van de reacties van verzoekster en is besloten tot schoning van een aantal passages in het besluit van 16 oktober 2002. Ingevolge artikel 25 van de Procedureregeling geschillen OPTA zal verweerder 7 dagen na dagtekening van voornoemd schrijven, derhalve op 14 november 2002, overgaan tot publicatie van het besluit van 17 (kennelijk is bedoeld: 16) oktober 2002.

Namens verzoekster en is hierop gereageerd bij meerdere faxberichten. Van een aantal concrete passages in het besluit van 16 oktober 2002 is aangegeven dat deze bedrijfsvertrouwelijke informatie bevatten.

Bij brief van 12 november 2002 heeft verweerder geoordeeld dat bedoelde passages in het besluit van 16 oktober 2002 niet van bedrijfsvertrouwelijke aard zijn als bedoeld in artikel 10, eerste lid, onder c, van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: WOB). Andermaal is aangegeven dat verweerder op donderdag 14 november 2002 zal overgaan tot publicatie van de openbare versie van het besluit, zoals deze op 6 november 2002 aan partijen is verzonden.

Tegen de brieven van 6 en 12 november 2002 is namens verzoekster bij schrijven van 13 november 2002 bezwaar gemaakt.

Bij besluit van 3 december 2002 heeft verweerder het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) is namens verzoekster bij brief van 4 december 2002 beroep ingesteld.

Voorts is namens verzoekster bij brief van 4 december 2002 verzocht terzake een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende schorsing van het bestreden besluit.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 januari 2003. Verzoekster heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde, bijgestaan door . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door

2.1 Wettelijk kader

Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt onder besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.

Op grond van het bepaalde in artikel 3:41, eerste lid, van de Awb geschiedt bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager.

Artikel 7, eerste lid, van de Procedureregeling geschillen OPTA (hierna: de Regeling) bepaalt dat het aanhangig maken van een geschilprocedure geschiedt door het indienen van een aanvraag.

Ingevolge artikel 25, eerste lid, van de Regeling maakt het college zijn beslissing op de aanvraag bekend door toezending aan in ieder geval partijen. Blijkens het bepaalde in het tweede lid worden partijen door het college in de gelegenheid gesteld binnen een door het college te bepalen termijn mee te delen in hoeverre de beslissing op de aanvraag naar hun oordeel als vertrouwelijk moet worden aangemerkt. Uit het bepaalde in het derde lid volgt dat artikel 6 van deze regeling van overeenkomstige toepassing is op de publicatie van de openbare versie van de beslissing op de aanvraag.

Artikel 6 van de Regeling luidt als volgt:
1. De beoordeling of informatie vertrouwelijk is, geschiedt op basis van de gronden zoals genoemd in artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur.
2. Informatie die bij de verstrekking als vertrouwelijk is aangemerkt en die het college ook op basis van een van de gronden van artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur vertrouwelijk acht, wordt niet aan de wederpartij verstrekt.
3. Indien het college van oordeel is dat bepaalde informatie ten onrechte als vertrouwelijk is aangemerkt, deelt hij de partij die de vertrouwelijkheid heeft ingeroepen dat mede. Het college gaat niet eerder tot verstrekking van de informatie aan de wederpartij over dan een week na verzending van voornoemde mededeling of zoveel eerder als de partij die de vertrouwelijkheid heeft ingeroepen met de verstrekking instemt.

Op grond van het bepaalde in artikel 2 van de WOB verstrekt een bestuursorgaan bij de uitvoering van zijn taak, onverminderd het elders bij de wet bepaalde, informatie overeenkomstig deze wet.

Blijkens het bepaalde in artikel 3, eerste lid, van de WOB kan een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf.

Artikel 10 van de WOB luidt als volgt:
1. Het verstrekken van informatie ingevolge deze wet blijft achterwege voor zover dit:
a. de eenheid van de Kroon in gevaar zou kunnen brengen; b. de veiligheid van de Staat zou kunnen schaden; c. bedrijfs- en fabricagegegevens betreft, die door natuurlijke personen of rechtspersonen vertrouwelijk aan de overheid zijn meegedeeld;
d. persoonsgegevens betreft als bedoeld in paragraaf 2 van hoofdstuk 2 van de Wet bescherming persoonsgegevens, tenzij de verstrekking kennelijk geen inbreuk op de persoonlijke levenssfeer maakt. 2. Het verstrekken van informatie ingevolge deze wet blijft eveneens achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen de volgende belangen:
a. de betrekkingen van Nederland met andere staten en met internationale organisaties;
b. de economische of financiële belangen van de Staat, de andere publiekrechtelijke lichamen of de in artikel 1a, eerste lid, onder c en d, en het tweede lid, bedoelde bestuursorganen; c. de opsporing en vervolging van strafbare feiten; d. inspectie, controle en toezicht door bestuursorganen; e. de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer; f. het belang, dat de geadresseerde erbij heeft als eerste kennis te kunnen nemen van de informatie;
g. het voorkomen van onevenredige bevoordeling of benadeling van bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen dan wel van derden.

3. Het tweede lid, aanhef en onder b, is van toepassing op het verstrekken van milieu-informatie voor zover deze handelingen betreft met een vertrouwelijk karakter.
4. Het tweede lid, aanhef en onder g, is niet van toepassing op het verstrekken van milieu-informatie. Het verstrekken van deze informatie ingevolge deze wet kan achterwege blijven voor zover het gegevens betreft waarvan openbaarmaking aantasting van het milieu waarschijnlijker zou maken.

2.2 Overwegingen

Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.

In artikel 8:86, eerste lid, van de Awb is bepaald dat, indien het verzoek om voorlopige voorziening wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, van de Awb, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, hij onmiddellijk uitspraak kan doen in de hoofdzaak.

De voorzieningenrechter is van oordeel dat in dit geval de feiten en omstandigheden geen nader onderzoek vergen, zodat geen beletsel bestaat voor toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb.

Verweerder heeft in het bestreden besluit aangegeven dat de brieven van 6 en 12 november 2002, waarin verweerder de openbaarmaking van het besluit van 16 oktober 2002 aankondigt niet gericht zijn op extern rechtsgevolg, maar dienen te gelden als een feitelijke handeling. Deze brieven kwalificeren naar het oordeel van verweerder niet als besluiten in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb.

De voorzieningenrechter overweegt dienaangaande als volgt.

Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State behelst een beslissing van een bestuursorgaan op een bezwaarschrift als bedoeld in de Awb, als zodanig een publiekrechtelijke rechtshandeling en is dit zonder meer aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Of, zoals in onderhavig geval, het bezwaarschrift zelf ontvankelijk is, is voor de ontvankelijkheid van het beroep tegen de beslissing op dat bezwaarschrift daarom niet van belang.

Het bestreden besluit en het daaraan ten grondslag liggende bezwaarschrift zijn terug te voeren op de hiervoor reeds genoemde Procedureregeling Geschillen OPTA. Verweerder zelve kwalificeert de Regeling in artikel 26 als een beleidsregel. De voorzieningenrechter kan verweerder hierin volgen, in die zin dat hij constateert dat de Regeling in overwegende mate het karakter van een werkinstructie heeft: in bedoelde voorschriften is onder meer neergelegd op welke wijze verweerder in de praktijk omgaat met bepalingen van de Awb en de Telecommunicatiewet (hierna: TW).

Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan niet worden gezegd dat de grondslag van het bestreden besluit is te herleiden tot de TW. Dit betekent dat hij zijn bevoegdheid in dezen niet kan ontlenen aan artikel 17.1 van de TW, waarin een exclusieve bevoegdheid voor de rechtbank Rotterdam is neergelegd.

De voorzieningenrechter is van oordeel dat, nu geen sprake is van een exclusieve bevoegdheid, ten aanzien van de relatieve competentie aansluiting dient te worden gezocht bij artikel 8:7, tweede lid, van de Awb. Aangezien verzoekster haar statutaire zetel in heeft, acht de voorzieningenrechter zich dientengevolge bevoegd kennis te nemen van onderhavig geschil.

Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of verweerder bij het nemen van het besluit op bezwaar tot een juist oordeel over de ontvankelijkheid van het bezwaar gericht tegen de brieven van 6 en 12 november 2002 is gekomen. Verweerder is namelijk van oordeel dat beide brieven niet gericht zijn op extern rechtsgevolg, maar dienen te gelden als een feitelijke handeling. Beide brieven zijn dan ook naar het oordeel van verweerder niet te kwalificeren als besluiten in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb.

In dit verband wordt allereerst vastgesteld dat de brief van 12 november 2002, kort gezegd, neerkomt op een herhaling van het door verweerder reeds in de brief van 6 november 2002 ingenomen standpunt. Zo al moet worden aangenomen dat de brief van 6 november 2002 een besluit is, roept de brief van 12 november 2002 in ieder geval geen nieuw, zelfstandig rechtsgevolg in het leven. Laatstgenoemde brief is daarom door verweerder terecht niet aangemerkt als een besluit in de zin van de Awb.

Ten aanzien van de brief van 6 november 2002 overweegt de voorzieningenrechter dat de daarin aangekondigde publicatie van de openbare versie van het besluit van 16 oktober 2002 op verweerders website, evenmin een besluit betreft. Hetgeen ter zake in deze brief is verwoord is slechts informatief van aard en kondigt de feitelijke handeling van de publicatie aan.
De voorzieningenrechter merkt hierbij nog op dat (de aankondiging van) publicatie op verweerders website niet kan worden gekwalificeerd als een bekendmaking in de zin van artikel 3:41 van de Awb. Gegeven de aard van het hier aan de orde zijnde geschil kon worden volstaan met toezending van het besluit aan verzoekster en .

Gelet op het vorenstaande is de voorzieningenrechter met verweerder van oordeel dat de brief van 6 november 2002 in zoverre geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. In zoverre heeft verweerder het bezwaar van verzoekster derhalve terecht niet-ontvankelijk verklaard.

Voor zover de brief van 6 november 2002 ziet op het oordeel van verweerder dat bepaalde passages in het besluit van 16 oktober 2002 wel en andere niet van bedrijfsvertrouwelijke aard zijn, als bedoeld in artikel 10, eerste lid, onder c, van de WOB, is de voorzieningenrechter van oordeel dat dit gedeelte van de brief als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb moet worden gekwalificeerd. De voorzieningenrechter overweegt daartoe als volgt.

Ingevolge artikel 25, eerste lid, van de Regeling maakt het college zijn beslissing op de aanvraag bekend door toezending aan in ieder geval partijen. Ingevolge het tweede lid worden partijen door het college in de gelegenheid gesteld binnen een door het college te bepalen termijn mee te delen in hoeverre de beslissing op de aanvraag naar hun oordeel als vertrouwelijk moet worden aangemerkt. Uit het derde lid volgt dat artikel 6 van de Regeling van overeenkomstige toepassing is op de publicatie van de openbare versie van de beslissing op de aanvraag.

Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de Regeling geschiedt de beoordeling of informatie vertrouwelijk is op basis van de gronden zoals genoemd in artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur.

Het onderhavige geschil vindt zijn oorsprong in het voornemen van verweerder zijn besluit van 16 oktober 2002 openbaar te maken, in die zin dat het op de website van verweerder zal worden gepubliceerd. Verzoekster stelt zich op het standpunt dat voornoemd besluit bedrijfsvertrouwelijke informatie bevat, om welke reden openbaarmaking vooralsnog achterwege dient te blijven. Verweerder heeft een daartoe strekkend verzoek afgewezen. Daarbij is artikel 10 van de WOB als toetsingskader gehanteerd.

Door aldus te handelen anticipeert verweerder in feite op een mogelijk toekomstig verzoek om informatie als bedoeld in artikel 3 van de WOB. Verweerders beslissing om geen uitzonderingsgrond in de zin van artikel 10 van de WOB aan te nemen en derhalve wel tot informatieverstrekking over te gaan, dient te worden aangemerkt als een besluit op grond van de WOB genomen. Het behoeft, in het licht van de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, geen betoog dat een dergelijk besluit moet worden gekwalificeerd als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb.

Verweerder heeft het bezwaar van verzoekster, voor zover gericht tegen het in de brief van 6 november 2002 vervatte besluit op grond van de WOB, derhalve ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. In zoverre is het bestreden besluit in strijd met de wet genomen en dient het onderhavige beroep gegrond te worden verklaard.

Er is voorts aanleiding te bepalen dat het verweerder verboden wordt om tot informatieverstrekking omtrent het geschil over te gaan, tot zes weken na bekendmaking van het nieuw te nemen besluit op bezwaar.

De voorzieningenrechter ziet aanleiding met toepassing van artikel 8:82, vierde lid, van de Awb te bepalen dat naast het griffierecht in de hoofdzaak ook het griffierecht in de voorlopige voorzieningenprocedure wordt vergoed.

De voorzieningenrechter ziet tenslotte grond verweerder te veroordelen in de kosten die verzoekster in verband met de behandeling van het verzoek en het beroep tot aan deze uitspraak redelijkerwijs heeft moeten maken. De voorzieningenrechter bepaalt de proceskosten op EUR 966,- aan kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Van overige kosten waarop een veroordeling in de proceskosten betrekking kan hebben, is de voorzieningenrechter niet gebleken.

Gelet op het voorgaande wordt als volgt beslist.

3. Beslissing

De voorzieningenrechter,

recht doende:

verklaart het beroep gegrond,

vernietigt het bestreden besluit, voor zover daarbij het bezwaar gericht tegen het in de brief van 6 november 2002 vervatte besluit op grond van de WOB niet-ontvankelijk is verklaard,

bepaalt dat verweerder binnen zes weken na verzending van het afschrift van deze uitspraak in zoverre een nieuw besluit op het bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak,

wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe, in dier voege dat het verweerder verboden wordt om tot informatieverstrekking omtrent het geschil over te gaan, tot zes weken na bekendmaking van het nieuw te nemen besluit op bezwaar,

bepaalt dat verweerder aan verzoekster het door haar betaalde griffierecht van EUR 436,- vergoedt,

veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van EUR 966,-.

Deze uitspraak is gedaan door mr. H.C. Naves.
De beslissing is, in tegenwoordigheid van mr. D.B.M. Bindels als griffier, uitgesproken in het openbaar op 12 februari 2003

De griffier: De voorzieningenrechter:

Afschrift verzonden op:

Een belanghebbende - onder wie in elk geval verzoekster wordt begrepen
- en verweerder kunnen tegen deze uitspraak, voorzover betrekking hebbende op de hoofdzaak, hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage. De termijn voor het indienen van het beroepschrift bedraagt zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.