Uitspraak Rechtbank Amsterdam in zaak AF4228 Zaaknr: AWB 03/11 BESLU; AWB 03/12 BESLU
Bron: Rechtbank Amsterdam
Datum uitspraak: 4-02-2003
Datum publicatie: 10-02-2003
Soort zaak: bestuursrecht - bestuursrecht overig
Soort procedure: eerste aanleg - enkelvoudig
Rechtbank Amsterdam
Sector Bestuursrecht Algemeen
voorlopige voorzieningen
UITSPRAAK ALS BEDOELD IN
ARTIKEL 8:87 VAN DE ALGEMENE WET BESTUURSRECHT
In het geding met reg.nrs. AWB 03/11 BESLU
AWB 03/12 BESLU
op het verzoek van
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente
verzoekster,
om toepassing van artikel 8:87 van de Algemene wet bestuursrecht met
betrekking
tot de uitspraken van de voorzieningenrechter van deze rechtbank van
25 juli 2002,
reg.nr. AWB 02/2561 WRO, en van 19 december 2002, reg.nr. 02/5078
BESLU,
inzake de gedingen tussen
,
wonende te
tegen
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam
en
Stichting "Stichting De Faunabescherming",
zetelend te Amstelveen,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,
zetelend te 's-Gravenhage.
1. PROCESVERLOOP
Ter griffie van de rechtbank is op 6 januari 2003 een tweetal
verzoeken om een voorlopige voorziening ingekomen. Daarbij is namens
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam
(hierna: het college) verzocht een op 25 juli 2002 door de
voorzieningenrechter van deze rechtbank uitgesproken schorsing van het
besluit van
25 juli 2002 op te heffen. Voorts is verzocht een op 19 december 2002
door de voorzieningenrechter uitgesproken schorsing van het besluit
van 25 november 2002 op te heffen.
De verzoeken zijn behandeld ter zitting van 20 januari 2003, waarna
het onderzoek is gesloten. Namens het college is verschenen mr. E.A.
Minderhoud. Namens de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij
(hierna: de Minister) is verschenen mr. K.J. Oost. Voorts is, mede
namens Stichting De Faunabescherming, verschenen (hierna:
). Als derdebelanghebbende heeft zich gesteld de Universiteit
van Amsterdam, namens wie mr. M.J. Faro ter zitting als gemachtigde is
verschenen.
Na heropening van het onderzoek heeft de rechter op 28 januari 2003
een onderzoek ter plaatse verricht, waarna het onderzoek opnieuw is
gesloten.
2. MOTIVERING
Bij besluit van 14 februari 2002 heeft het college vrijstelling als
bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de Wet op de ruimtelijke
ordening (WRO) verleend van het Bestemmingsplan "Wetenschappelijk
Centrum Watergraafsmeer", het bestemmingsplan "Tweede Uitwerking
bestemmingsplan WCW" en de "Eerste Herziening Tweede Uitwerking
bestemmingsplan WCW" voor de aanleg van een verbindingsweg van de
Molukkenstraat naar de Kruislaan te Amsterdam om het zogenaamde
WTCW-terrein te ontsluiten.
Tegen dit besluit heeft bezwaar gemaakt en verzocht een
voorlopige voorziening te treffen. Bij besluit van 2 juli 2002 is dit
bezwaar ongegrond verklaard. Ingevolge artikel 8:81, vijfde lid, van
de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de voorzieningenrechter het
verzoek om een voorlopige voorziening te treffen mede gericht geacht
tegen het besluit van het college van 2 juli 2002.
De voorzieningenrechter heeft laatstgenoemd besluit bij uitspraak van 25 juli 2002, reg.nr. AWB 02/2561 WRO, geschorst. Overwogen is dat verweerder er bij het besluit geen blijk van heeft gegeven dat de belangen van beschermde plant- en diersoorten die in het gebied rondom de verbindingsweg een rol spelen, naar behoren zijn afgewogen.
Uit een op verzoek van het college opgestelde rapportage van onderzoeksbureau Oranjewoud (hierna: Oranjewoud) van 2 oktober 2002 is gebleken dat er meer beschermde plant- en diersoorten voorkomen dan de soorten waarvoor op 7 mei 2002 door de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij ontheffing was verleend.
Gelet hierop heeft het gemeentelijk grondbedrijf van de gemeente
Amsterdam op
4 oktober 2002 ontheffing ex artikel 75 van de Flora- en faunawet
aangevraagd voor het vangen, onder zich hebben, vervoeren,
verontrusten en/of de voorplantings- of rustplaats te verstoren of te
vernielen van een groot aantal nader in de aanvraag genoemde planten,
zoogdieren, vogels, reptielen en amfibieën.
Het college heeft vervolgens op 4 oktober 2002 verzocht om opheffing
van de op 25 juli 2002 bij wijze van voorlopige voorziening
uitgesproken schorsing van het besluit van 2 juli 2002.
Bij besluit van 25 november 2002 heeft de Minister ontheffing ex
artikel 75 van de Flora- en Faunawet verleend. Tegen dit besluit heeft
Stichting De Faunabescherming bezwaar gemaakt. Tevens is verzocht een
voorlopige voorziening te treffen.
Bij uitspraak van 19 december 2002, reg.nr. 02/4402 WRO, heeft de
voorzieningenrechter het verzoek tot opheffing van de op 25 juli 2002
uitgesproken schorsing van het besluit van
2 juli 2002 afgewezen. Overwogen is dat nog immer twijfel bestaat over
de vraag of zorgvuldig onderzoek heeft plaatsgevonden naar alle
belangen die in het betreffende gebied een rol spelen, waaronder de
natuurlijke en ecologische waarden en meer in het bijzonder van de
belangen van de beschermde diersoorten. Overwogen is dat er
onvoldoende duidelijkheid bestaat over het voorkomen van oude (holle)
bomen op het terrein, zodat onduidelijk is of bepaalde soorten
vleermuizen dan wel roofvogels op het terrein voorkomen.
Bij uitspraak van gelijke datum, reg.nr. 02/5078 BESLU, heeft de
voorzieningenrechter het verzoek tot het treffen van een voorlopige
voorziening van Stichting De Faunabescherming toegewezen en het
besluit van 25 november 2002 geschorst. Overwogen is onder meer dat
geen besluit op de ontheffingsaanvraag voor de vos is genomen. Voorts
is overwogen dat er onduidelijkheid bestaat omtrent het voorkomen van
de ruige dwergvleermuis en de watervleermuis. Derhalve is geen sprake
geweest van zorgvuldig onderzoek.
Overwogen wordt als volgt.
Allereerst wordt vastgesteld dat de Universiteit van Amsterdam als
(mede-)grondeigenaar van het WTCW-terrein eveneens een rechtstreeks
belang heeft bij de opheffing van de uitgesproken voorlopige
voorzieningen. De Universiteit van Amsterdam wordt derhalve als
derdebelanghebbende aangemerkt.
Ingevolge artikel 8:87, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht
(Awb) kan de voorzieningenrechter op verzoek, dan wel ambtshalve, een
voorlopige voorziening opheffen of wijzigen.
Naar aanleiding van de daartoe strekkende verzoeken van het college
van 3 januari 2003 is de rechter van oordeel dat thans aanleiding
bestaat de eerder door de voorzieningenrechter uitgesproken
schorsingen van de besluiten van 25 juli en 25 november 2002 op te
heffen. Hiertoe overweegt de rechter als volgt.
heeft gesteld dat het college geen spoedeisend belang heeft bij de verzoeken ex artikel 8:87 van de Awb nu de Arbeidsinspectie in verband met de vondst van asbesthoudend materiaal op een deel van het WTCW-terrein, waaronder op het voormalig volkstuincomplex Frankendael, de werkzaamheden in het gebied preventief heeft stilgelegd en het gebied heeft afgesloten. Ter plaatse wordt een milieukundig onderzoek naar de ernst en omvang van de asbestverontreiniging ingesteld.
Vastgesteld wordt allereerst dat uit de vergunningvoorwaarden,
behorende bij de op
28 november 2001 aan het gemeentelijk grondbedrijf van Amsterdam
verleende kapvergunning voor het kappen van 459 bomen op het voormalig
volkstuincomplex Frankendael, blijkt dat zolang het besluit van 2 juli
2002 ex artikel 19 WRO is geschorst geen gebruik mag worden gemaakt
van de verleende kapvergunning.
Tijdens het door de rechter ingestelde onderzoek ter plaatse van 28
januari 2003 heeft
, werkzaam bij de Arbeidsinspectie,
desgevraagd medegedeeld dat het niet onmogelijk is dat een
milieukundig onderzoek in het gebied op korte termijn wordt afgerond.
Na dit onderzoek kunnen, al dan niet onder strenge
veiligheidsmaatregelen, de kapwerkzaamheden mogelijk een aanvang
nemen. Voorts staat niet vast dat alle bomen waarvoor de kapvergunning
is verleend op vervuilde grond staan. Nu daarom niet valt uit te
sluiten dat op korte termijn kan worden overgaan tot de kap van de
bomen op het voormalig volkstuinencomplex Frankendael, kan er naar het
oordeel van de rechter een voldoende spoedeisend belang van het
college bij het opheffen van de voorlopige voorzieningen worden
aangenomen.
Voorts wordt vastgesteld dat de Minister bij wijzigingsbesluit van 16
januari 2003 zijn besluit van 25 november 2002 in zoverre heeft
gewijzigd dat thans ook ontheffing ex artikel 75 van de Flora- en
faunawet is verleend voor de vos. Gelet hierop kan de schorsing van
het besluit van 25 november 2002 thans niet langer worden
gerechtvaardigd met het argument dat door de Minister geen besluit is
genomen op de aanvraag om een ontheffing ex artikel 75 van de Flora-
en faunawet voor de vos.
De rechter overweegt voorts dat het college naar aanleiding van de
uitspraken van de voorzieningenrechter van 19 december 2002 aan
Oranjewoud een aanvullende opdracht heeft gegeven tot het
inventariseren van de op het WTCW-terrein aanwezige bomen op de
aanwezigheid van vaste rust- of verblijfplaatsen van vleermuizen en
(roof)vogels.
In het aanvullende rapport van Oranjewoud van 6 januari 2003 is
geconcludeerd dat leeftijd en omvang van de bomen niet maatgevend zijn
voor het al dan niet aanwezig (kunnen) zijn van vleermuizen. Volgens
de onderzoekers is het enige geschikte criterium de aanwezigheid van
bruikbare holtes in de bomen. Het feit dat er twee potentiële
vleermuisbomen op het terrein zijn waargenomen die naar alle
waarschijnlijkheid niet worden bewoond door overwinterende vleermuizen
omdat deze alleen gebruikt worden in zachte winters, biedt geen
aanknopingspunten voor de conclusie dat er vast rust- of
verblijfplaatsen van vleermuizen in het gebied aanwezig zijn.
Wat betreft de aanwezigheid van vaste rust- of verblijfplaatsen van
(roof)vogels overweegt de rechter dat in het rapport van Oranjewoud is
geconcludeerd dat er een drietal verlaten nesten is gesignaleerd
waarvan roofvogels in het komend broedseizoen gebruik zouden kunnen
maken. De rechter is, met het college, van oordeel dat een zodanig
mogelijk (her)gebruik van een verlaten roofvogelnest een dergelijk
nest niet tot een vaste verblijfplaats als bedoeld in artikel 11 van
de Flora- en Faunawet maakt, waardoor geconcludeerd kan worden dat er
geen aanknopingspunten zijn voor de conclusie dat er zich vaste rust-
of verblijfplaatsen van beschermde (roof)vogels in het gebied
bevinden.
Gelet op de beschikbare rapporten van Oranjewoud en de overige door
partijen overgelegde stukken is er naar het oordeel van de rechter
thans sprake van een zorgvuldig onderzoek naar beschermde plant- en
diersoorten in het gebied. Er is onderzoek verricht naar alle belangen
die in het betreffende gebied een rol spelen, waaronder de natuurlijke
en ecologische waarden van het gebied en de beschermde diersoorten.
Gezien het vorenstaande en gelet op het feit dat er ook overigens geen redenen zijn om de schorsingen in stand te laten ziet de rechter thans voldoende aanleiding voor toewijzing van de verzoeken om opheffing van de voorlopige voorzieningen. Hetgeen door en namens overigens nog is gesteld kan niet tot een ander oordeel leiden.
De rechter ziet geen aanleiding om gebruik te maken van de bevoegdheid tot veroordeling in de proceskosten. Evenmin is een grond aanwezig om te bepalen dat het griffierecht dient te worden vergoed.
3. BESLISSING
De voorzieningenrechter:
- wijst de verzoeken tot het opheffen van de schorsingen, zoals
uitgesproken door de voorzieningenrechter op 25 juli 2002, reg.nr. AWB
02/2561 WRO, en
19 december 2002, reg.nr. AWB 02/5078 BESLU, toe en heft de
schorsingen op.
Gewezen door mr. R.W.L. Koopmans, voorzieningenrechter,
in tegenwoordigheid van mr. J.W. Vriethoff, griffier,
en openbaar gemaakt op:
De griffier, De voorzieningenrechter,
Afschrift verzonden op:
Coll:
D: