Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AF1938 Zaaknr: 02491/01
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 11-02-2003
Datum publicatie: 13-02-2003
Soort zaak: straf -
Soort procedure: cassatie
11 februari 2003
Strafkamer
nr. 02491/01
AG/ABG
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te
Amsterdam van 6 juni 2001, nummer 23/003976-00, in de strafzaak tegen:
, geboren te (India) op
1971, zonder vaste woonplaats hier te lande, ten tijde van de
bestreden uitspraak gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Zwolle
te Zwolle.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de
Arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 28 maart 2000 - de verdachte
ter zake van "diefstal gedurende de voor de nachtrust bestemde tijd in
een woning" veroordeeld tot acht maanden gevangenisstraf, waarvan twee
maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren. Voorts heeft
het Hof de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in haar
vordering.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G.
Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie
voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan
deel uit.
De plaatsvervangend Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd dat
de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen, doch uitsluitend
voor wat betreft de kwalificatie en de strafoplegging, en de zaak zal
verwijzen naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage teneinde op het
bestaande hoger beroep in zoverre opnieuw te worden berecht en
afgedaan.
3. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art.
81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot
beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of
de rechtsontwikkeling.
4. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
4.1. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij:
"omstreeks 15 oktober 1999 te Amsterdam, gedurende de voor de
nachtrust bestemde tijd in kamer 19 van het Belfort Hotel, een woning,
met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft weggenomen een
hoeveelheid Nederlands geld toebehorende aan een ander of anderen dan
aan verdachte."
4.2. Het bewezenverklaarde levert niet op het door het Hof vermelde,
hiervoor onder 1 weergegeven, feit, doch moet worden gekwalificeerd
als "diefstal", strafbaar gesteld bij art. 310 Sr.
4.3. Het Hof heeft de opgelegde straf als volgt gemotiveerd:
De rechtbank heeft verdachte vrijgesproken van het hem
tenlastegelegde.
De officier van justitie heeft beroep ingesteld tegen dit vonnis. De
advocaat-generaal heeft gevorderd dat verdachte zal worden veroordeeld
tot een gevangenisstraf voor de duur van tien maanden.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond
van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan
en gelet op de persoon van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing
genomen.
Verdachte heeft zijn toenmalige vriendin met wie hij
enige tijde een relatie onderhield, voorgespiegeld dat zij samen in
India zouden gaan trouwen, alwaar verdachte zich ook zou oriënteren
omtrent de mogelijkheden een bedrijf te beginnen. Hij heeft [het
slachtoffer], het latere slachtoffer, overgehaald geld op te nemen van
een rekening waartoe zij toegang had. Op weg naar Schiphol hebben zij
een hotelkamer in Amsterdam geboekt in een hotel. 's-Nachts heeft
verdachte vervolgens bijna al het geld dat bij zich
had - waarvan de hoogte niet meer precies valt vast te stellen maar
welke enkele tienduizenden guldens betrof - uit haar tasje weggenomen,
alsmede een aantal van haar persoonlijke bescheiden en is er vandoor
gegaan. Hij was van plan op het oorspronkelijk geboekte en door [het
slachtoffer] betaalde ticket naar India af te reizen, toen hij in
Engeland op het vliegveld werd aangehouden. Bij hem werden op
verschillende plaatsen van zijn kleding en bagage een grote
hoeveelheid geld in verschillende valuta en coupures aangetroffen
alsmede het paspoort en ticket van . Vervolgens is
verdachte uitgeleverd aan Nederland. Toen het slachtoffer zich
realiseerde dat bijna al haar geld alsmede haar paspoort en ticket
verdwenen waren, raakte zij in paniek.
Het hof acht de gepleegde diefstal een minne daad die het vertrouwen
dat het slachtoffer in verdachte mocht stellen zeer
ernstig heeft geschaad.
Bij deze stand van zaken past een onvoorwaardelijke gevangenisstraf
van enige duur.
Nu de verdachte niet eerder in Nederland is veroordeeld voor
dergelijke feiten en teneinde hem te weerhouden in de toekomst
vergelijkbare feiten te plegen, acht het hof termen aanwezig een
gedeelte van de gevangenisstraf voorwaardelijk op te leggen.
4.4. Het hiervoor onder 4.2 overwogene behoeft niet tot vernietiging voor wat betreft de strafoplegging te leiden, nu aangenomen moet worden dat de verdachte, gelet op de opgelegde straf en de daarvoor gegeven motivering en in aanmerking genomen de maximumstraf die bij toepassing van art. 310 Sr kan worden opgelegd, door de onjuiste kwalificatie, waarover in cassatie niet is geklaagd, niet in zijn belangen is geschaad. De Hoge Raad zal de kwalificatie verbeteren.
5. Slotsom
Het voorgaande brengt mee dat, nu de Hoge Raad geen andere grond
aanwezig acht waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te
worden vernietigd, als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, doch uitsluitend voor wat betreft
de kwalificatie van het bewezenverklaarde en voorzover art. 311 Sr als
mede toepasselijke wettelijke bepaling is aangehaald;
Kwalificeert het bewezenverklaarde als "diefstal";
Vermeldt art. 310 Sr onder de toepasselijke wetsbepalingen;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als
voorzitter, en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens en W.A.M. van
Schendel, in bijzijn van de waarnemend-griffier I.W.P. Verboon, en
uitgesproken op 11 februari 2003.
*** Conclusie ***
Nr. 02491/01
Mr. Vellinga
Zitting: 3 december 2002
Conclusie inzake:
1. Verdachte is door het Gerechtshof te Amsterdam veroordeeld tot acht
maanden gevangenisstraf, waarvan twee maanden voorwaardelijk met een
proeftijd van twee jaar wegens diefstal gedurende de voor de nachtrust
bestemde tijd in een woning. Voorts heeft het Hof de benadeelde partij
niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering.
2. Tegen deze uitspraak heeft verdachte cassatieberoep doen instellen.
3. Namens verdachte heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, twee
middelen van cassatie voorgesteld.
4. Het eerste middel klaagt dat de bewezenverklaring niet met redenen
is omkleed nu het Hof het verweer van de verdachte dat het
inbeslaggenomen geld waarop de tenlastelegging het oog heeft aan hem
toebehoort en is verkregen door (illegale) arbeid. Aldus zou de met de
bewezenverklaring onverenigbare mogelijkheid blijven bestaan dat van
toeëigening van een hoeveelheid geld toebehorende aan een ander geen
sprake is.
5. Het Hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat hij:
omstreeks 15 oktober 1999 te Amsterdam, gedurende de voor de nachtrust
bestemde tijd in kamer 19 van het Belfort Hotel, een woning, met het
oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft weggenomen een
hoeveelheid Nederlands geld toebehorende aan een ander of anderen dan
aan verdachte.
6. Blijkens de gebezigde bewijsmiddelen heeft het Hof vastgesteld:
- dat de verdachte op 15 oktober 1999 samen met naar
Amsterdam is gereden; dat daar een kamer in het
Belforthotel heeft geboekt; dat hij die kamer 's nachts heeft verlaten
met zijn bagage en spullen nadat zij ruzie hadden gekregen; dat hij
daar heeft achtergelaten en dat hij naar Londen is
gegaan waar hij op Heathrow Airport door de politie uit het vliegtuig
is gehaald;
- dat onder de verdachte bij zijn arrestatie op 15 december 1999 op
Heathrow Airport in een vliegtuig van de KLM een bedrag van fl.
57.544,75 in Nederlandse valuta in beslag is genomen, waaronder
zevenenvijftig biljetten van duizend gulden;
- dat de verdachte de getuige heeft verteld dat hij
geen geld had; dat zij sinds zij bij hem introk in juni 1999 alles
behalve de huur betaalde; dat zij ongeveer fl. 90.000,00 had gespaard;
dat zij op 23 augustus 1999 van een in Duitsland lopende
spaarrekening, ter zake waarvan zij gemachtigde was, van een ex-vriend
van haar een bedrag van fl. 88.000,00 in contanten heeft opgenomen;
dat zij toen in totaal fl. 90.000,00 in huis had en dat zij de
verdachte fl. 19.000,00 heeft gegeven voor overboeking naar India;
dat zij met de verdachte op 15 oktober 1999 naar Amsterdam is gereisd;
dat de verdachte per se met haar in een hotel wilde overnachten; dat
zij in het Belfort Hotel kamer 19 heeft geboekt; dat zij een handtas
met een enveloppe met fl. 50.000,00 en een geel mapje met fl. 7.000,00
bij zich had, wat de verdachte wist; dat hij wilde dat zij het geld in
haar handtas zou bewaren en niet in haar koffer; dat haar koffer een
slot had waarvan zij alleen de sleutel had die zij bij zich hield; dat
zij in diepe slaap is gevallen en om 05:00 uur wakker werd en merkte
dat de verdachte was vertrokken; dat zij direct in haar tas keek of
het geld nog aanwezig was; dat zij zag dat al het geld was weggenomen,
ook het geld uit de gele map en nog een los bedrag van fl. 250,00; dat
bij de receptie bleek dat de verdachte ongeveer drie uur eerder was
vertrokken en dat zij nooit toestemming had gegeven aan de verdachte
om zich het geld toe te eigenen;
- dat de getuige de nacht van 15 oktober 1999 geld,
paspoort, de tickets en de vaccinatiepapieren miste; dat de verdachte
en zij alléén op de hotelkamer waren; dat het geld was verdeeld in
briefjes van fl. 1000,00 en dat de verdachte geen geld had.
7. Het middel stelt dat er sprake is van een met de bewezenverklaring
onverenigbare mogelijkheid dat het geld dat onder de verdachte in
beslag is genomen aan hem toebehoorde. Deze stelling gaat niet op. In
de tot het bewijs gebezigde bewijsmiddelen ligt besloten dat het geld
aan de getuige toebehoorde en niet aan de verdachte.
Het Hof heeft kennelijk geen geloof gehecht aan de verklaring van de
verdachte over de herkomst van het geld. Aldus is er geen sprake van
"een gat in de bewijsvoering"(1), dat een Meer- en Vaart-situatie
kenmerkt.
8. Het middel faalt.
9. Het tweede middel bevat de klacht dat het Hof tot het bewijs heeft
gebezigd een verklaring van de getuige die een
mening, gissing of gevolgtrekking inhoudt.
10. De toelichting op het middel houdt het volgende in. Het Hof heeft
tot het bewijs gebezigd een ter terechtzitting in hoger beroep
afgelegde verklaring van de getuige , inhoudende -
voor zover van belang-:
"De verdachte had geen geld."
Dit gedeelte van de verklaring van de getuige zou volgens het middel
een mening, gissing of gevolgtrekking inhouden voor zover deze
mededeling betrekking heeft op 15 oktober 1999. Uit de door het Hof
eveneens tot het bewijs gebezigde verklaring van dezelfde getuige die
zij bij de politie heeft afgelegd zou blijken dat de verdachte haar
aan het begin van hun relatie, omstreeks juni 1999, heeft medegedeeld
geen geld te hebben. Op grond hiervan, aldus het middel, ziet het er
naar uit dat de getuige ter terechtzitting in hoger beroep heeft
geconcludeerd dat de verdachte op 15 oktober 1999 tijdens hun verblijf
in een hotel te Amsterdam, geen geld zou hebben.
11. Het middel steunt op een verkeerde lezing van de gebezigde
bewijsmiddelen. Het gedeelte van de verklaring van de getuige dat het
Hof tot het bewijs heeft gebezigd luidt als volgt:
"Ik miste die nacht van 15 oktober 1999 geld, paspoort, de tickets en
vaccinatiepapieren. en ik waren in die nacht alléén op de
hotelkamer. Het geld was verdeeld in briefjes van f 1000,00. De
verdachte had geen geld."
12. De verklaring die door het Hof tot het bewijs is gebruikt, ziet op
wat is geschied in de nacht van 15 oktober 1999. Gelet daarop heeft
het Hof de verklaring van de getuige dat de verdachte geen geld had
kennelijk opgevat als bevattende een mededeling over wat zij die nacht
had waargenomen, namelijk dat de verdachte geen geld bij zich had.
Aldus beschouwd bevat de verklaring van de getuige die het Hof tot het
bewijs heeft gebezigd geen mening, gissing of gevolgtrekking.
13. Het middel faalt.
14. Ambtshalve vraag ik aandacht voor het volgende. Het Hof heeft het
bewezenverklaarde gekwalificeerd als "Diefstal gedurende de voor de
nachtrust bestemde tijd in een woning". Deze kwalificatie steunt op
een nadere bewijsoverweging. Deze luidt:
"Nadere bewijsoverweging
Het hof overweegt dat verdachte tezamen met van plan
was Nederland te verlaten en zich - zeker in de opvatting van
verdachte: metterwoon - in India te vestigen. Zij hadden dan ook de
voor hun vestiging in India noodzakelijke goederen bij zich toen zij
op weg naar het vliegveld Schiphol een hotelkamer betrokken ten einde
aldaar, te weten in kamer 19 van het Belforthotel, de nacht door te
brengen. Bij deze stand van zaken dient hun hotelkamer nummer 19 van
het Belforthotel waarin beiden de nacht van 15 op 16 oktober 1999
hadden geboekt te worden aangemerkt als een plaats waar zij hun
huiselijk leven naar hadden verplaatst. De hotelkamer dient dan ook
bij gevolg daarvan als woning in de zin van artikel 311 van het
Wetboek van Strafrecht te worden beschouwd."
15. Deze overweging komt er in de kern op neer dat de hotelkamer waar
de verdachte en de getuige in de nacht van 15 op 16
oktober 1999 verbleven als woning moet worden aangemerkt, omdat zij
hun huiselijk leven naar die hotelkamer hadden verplaatst op weg naar
India waar zij zich wilden vestigen.
16. Art. 311, eerste lid onder 3°, Sr luidt:
"1. Met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de
vierde categorie wordt gestraft:
(...)
3°. diefstal gedurende de voor de nachtrust bestemde tijd, in een
woning of op een besloten erf waarop een woning staat, door iemand die
zich aldaar buiten weten of tegen de wil van de rechthebbende
bevindt;"
17. Tijdens de behandeling van het wetsvoorstel dat leidde tot het
huidige Wetboek van Strafrecht speelde de vraag wat onder het begrip
"woning" uit art. 311, eerste lid onder 3°, Sr moest worden verstaan.
Art. 338 van het Oorspronkelijk Regeringsontwerp luidde:
"Met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren wordt gestraft:
2°. diefstal bij nacht in eene woning of op een besloten erf waarop
eene woning staat, door iemand die zich aldaar buiten weten of in
strijd met den wil van den regthebbende bevindt;"(2)
Een minderheid van de Commissie van Rapporteurs wilde deze bepalingen
als volgt wijzigen:
"2°. bij nacht in een bewoond huis of op een besloten erf, waarop eene
woning staat;
2°. (oud). woning. De ratio legis brengt mede dat het beter is hier
van bewoond huis te gewagen. Voor diefstal in eene verlaten woning
behoeft geen strafverzwaring te worden voorgeschreven. Ten einde de
moeijelijkheden, waartoe de uitdrukking aanleiding zou kunnen geven,
althans ten deele te voorkomen, en de uit de ervaring bekende bezwaren
evenzeer ten deele op te lossen, zou de Commissie daarbij in
overweging willen geven, in Titel IX van het 1ste Boek eene definitie
van het begrip op te nemen en te bepalen: "Onder bewoond huis wordt
begrepen ieder verblijf bestemd tot en ingerigt voor nachtverblijf".
De reactie van de Minister luidde:
"Woning is te verkiezen boven "bewoond huis", omdat daaronder, zonder
nadere definitie, ook bewoonde vaar- en voertuigen begrepen zijn. Een
tot woning bestemd en ingericht huis dat tijdelijk niet bewoond, ja
zelfs ongemeubeld is, moet geenszins aan de strafverzwaring worden
onttrokken en valt ook onder de definitie der Commissie."
Op haar beurt antwoordde de Commissie:
"De Commissie, ofschoon zich neerleggende bij het gevoelen van den
Minister, meent evenwel, om misverstand te voorkomen, te moeten
opmerken dat in dit artikel onder "woning" nu ook verstaan moet worden
een huis in 't algemeen wel "bestemd en ingerigt tot bewoning", maar
tijdelijk ongeschikt voor nachtverblijf. Het begrip is dus ruimer dan
de definitie door de Commissie voorgesteld".(3)
18. In NLR worden verschillende omschrijvingen gegeven wat onder "woning" moet worden verstaan. Al die omschrijvingen hebben gemeenschappelijk dat het moet gaan om een ruimte waar iemand feitelijk zijn privé-leven leidt en om een ruimte die hij kan afsluiten. Dergelijke ruimten kenmerken zich meestal door een slaapplaats en de aanwezigheid van privé-bezittingen. Of er sprake is van een woning zal aan de hand van een aantal kenmerken die voor woning typerend zijn, moeten worden afgemeten. Daarbij is niet noodzakelijk dat al die kenmerken zich voordoen. (4)
19. Gelet op het hierboven ruim omschreven begrip van woning kan een
hotelkamer onder omstandigheden als woning worden beschouwd.(5) Het
feit dat iemand slechts een korte tijd in die kamer (of in voorkomende
gevallen een suite) doorbrengt, hoeft aan dat oordeel niet in de weg
te staan.
20. Art. 311, eerste lid onder 3°, Sr vereist dat de diefstal die
plaatsvindt gedurende de voor de nachtrust bestemde tijd in een woning
of op een besloten erf waarop de woning staat, wordt verricht door
iemand die zich aldaar buiten weten of tegen de wil van de
rechthebbende bevindt.(6)
21. De overweging van het Hof dat de hotelkamer in het onderhavige
geval als woning in de zin van art. 311 Sr dient te worden aangemerkt,
getuigt gelet op het onder 19 gestelde in zoverre niet van een
verkeerde rechtsopvatting. Van de kwalificatiebeslissing kan dat niet
worden gezegd.
22. Zoals hierboven onder 20 is gememoreerd eist de strafverzwarende
omstandigheid van 311, eerste lid onder 3°, Sr, dat de dief zich
buiten weten of tegen de wil van de rechthebbende bevindt in de
woning. Dat is niet ten laste gelegd en door het Hof niet
bewezenverklaard. Daarom levert het bewezenverklaarde - anders dan het
Hof gezien de aanhaling van art. 311 Sr kennelijk heeft gemeend - niet
op een vorm van in art. 311, eerste lid onder 3°, Sr strafbaar
gestelde vorm van gekwalificeerde diefstal.
23. Terzijde merk ik in dit verband nog het volgende op. In het
onderhavige geval heeft het Hof blijkens de gebezigde bewijsmiddelen
vastgesteld dat de getuige de hotelkamer heeft
gehuurd voor haar en de verdachte teneinde aldaar de nacht door te
brengen voordat zij verder naar India zouden afreizen. Gelet op de
door het Hof vastgestelde omstandigheid vertoefde de verdachte niet
buiten weten of tegen de wil van de getuige in de hotelkamer. De
getuige wist van verdachtes aanwezigheid in de hotelkamer en was van
zins met hem verder naar India te reizen.
24. Ik heb mij nog afgevraagd of "gedurende de voor de nachtrust
bestemde tijd" in art. 311, eerste lid onder 3°, Sr niet een
zelfstandige grond voor strafverzwaring vormt. Dat is niet het geval.
Het Gerechtshof te Amsterdam legde dat in zijn arrest van 16 okt. 1919
(NJ 1919, blz. 1123) (7) als volgt uit:
"O. toch, dat in gemeld artikel 311, 3° de nachtelijke tijd op zich
zelf niet oplevert de verzwarende omstandigheid, doch uitsluitend in
verband met de plaats waar het delict is geplaagde, te weten in eene
woning of op een besloten erf, waarop eene woning staat ;
O., dat zulks reeds blijkt uit het zinsverband van dat artikel 311 3 ;
dat immers het laatste deel van den zin: "door iemand die zich aldaar
buiten weten of tegen den wil van den rechthebbende bevindt",
taalkundig terugslaat op het vooropgestelde: "diefstal gedurende den
voor de nachtrust bestemden tijd', en dit nu zonder meer geen
begrijpelijke .beteekenis zoude hebben, doch duidelijk wordt door de
in den tusschenzin gestelde plaatsbepaling: "in eene woning of op een
besloten erf met woning";
dat de bedoeling, om de verzwarende omstandigheid te bepalen door
samengaan van tijd en plaats, mede duidelijk wordt uit de geschiedenis
van de tot stand koming van dit artikel;
dat toch de redactie van het oorspronkelijk Regeeringsontwerp in
artikel 338 luidende: "diefstal bij nacht in eene woning. enz."
ondubbelzinnig de samenvoeging van tijd en plaats beoogt en alleen de
tijdsbepaling "bij nacht", na de wisseling van stukken en
besprekingen, ter scherpere begrenzing is veranderd in: "gedurende den
voor de nachtrust bestemden tijd";"
In dezelfde zin Simons (Leerboek van het Nederlandsch strafrecht,
tweede deel, Noordhoff Groningen-Batavia 1941, blz. 103: "Voor de
toepasselijkheid van deze bepaling (art. 311, eerste lid onder 3°, Sr;
WHV) wordt dus gevorderd eene vereeniging van de drie hier vermelde
omstandigheden".
25. Uit het voorgaande volgt dat de bewezenverklaring ten onrechte is
gekwalificeerd als een vorm van in art. 311 strafbaar gestelde
gekwalificeerde vorm van diefstal.
26. De middelen kunnen worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde
motivering.
27. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak
voor wat betreft de kwalificatie en de strafoplegging en tot
verwijzing van de zaak naar het Hof te 's-Gravenhage teneinde de zaak
aldaar op het bestaande hoger beroep af te doen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
plv. A-G
1 G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, 4e druk, p. 669.
2 H.J. Smidt, Geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht, tweede
deel, Haarlem 1881, p. 474.
3 H.J. Smidt, Geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht, tweede
deel, Haarlem 1881, p. 477-479.
4 NLR, aant. 15 op art. 138 Sr, suppl. 106. (Voor het begrip woning
verwijst aant. 3, suppl. 102, op art. 311 Sr naar het commentaar op
art. 138 Sr.
5 NLR, aant. 15 op art. 138 Sr, suppl. 106.
6 NLR, aant. 3 op art. 311 Sr, suppl. 102; Hof Amsterdam 16 okt. 1919,
NJ 1919, p. 1123, zoals hierna in iets ander verband geciteerd.
7 Met instemming aangehaald in NLR supplement 102, blz. 1022, noot 5
en eerder al in Noyon-Langemeijer, vijfde druk, deel 3, blz. 147.