Uitspraak Rechtbank Amsterdam in zaak AF2781 Zaaknr: AWB 01/4524 HUISV, AWB 02/2377 GEMWT
Bron: Rechtbank Amsterdam
Datum uitspraak: 7-01-2003
Datum publicatie: 10-02-2003
Soort zaak: bestuursrecht - bestuursrecht overig
Soort procedure: eerste aanleg - enkelvoudig
Rechtbank Amsterdam
Sector Bestuursrecht Algemeen
enkelvoudige kamer
UITSPRAAK
in het geding met reg.nrs. AWB 01/4524 HUISV en AWB 02/2377 GEMWT
van:
A, wonende te B,
eiser,
vertegenwoordigd door mr. H.M. Meijerink,
tegen:
het college van burgemeester en wethouder van de gemeente Amsterdam,
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. N. Wohlgemuth Kitslaar.
1. PROCESVERLOOP
De rechtbank heeft op 20 december 2001 een beroepschrift ontvangen
gericht tegen het besluit van verweerder van 27 november 2001. Voorts
heeft de rechtbank op 28 mei 2002 een beroepschrift ontvangen gericht
tegen het besluit van verweerder van 25 april 2002.
Het onderzoek is gesloten ter zitting van 26 november 2002.
2. OVERWEGINGEN
Eiser is woonachtig op het adres straat te Amsterdam. Zijn op 21
april 2001 overleden moeder was de huurster van deze woning. Omdat de
verhuurder van deze woning niet mee wenst te werken aan voortzetting
van de huurovereenkomst door eiser, is eiser bij de kantonrechter een
procedure op grond van artikel 1623i van Boek 7A van het Burgerlijk
Wetboek (BW) gestart. In verband met deze procedure heeft eiser op 12
oktober 2001 aan de Stedelijke Woningdienst Amsterdam (SWD) gevraagd
hem schriftelijk mee te delen of hij op deze woning door verweerder
zal worden gedoogd, gelet op het bepaalde in de
Huisvestingsverordening 1999 van Amsterdam (hierna: de
Huisvestingsverordening).
Bij schrijven van 19 oktober 2001 heeft de SWD in reactie daarop aan
eiser meegedeeld dat hem geen gedoogverklaring zal worden verstrekt.
Het door eiser daartegen ingediende bezwaar is bij het bestreden
besluit van 27 november 2001 niet-ontvankelijk verklaard omdat met de
weigering van de gedoogverklaring geen rechtsgevolg werd beoogd, aldus
verweerder.
De gemachtigde van eiser heeft bij schrijven van 12 maart 2002 aan de
SWD meegedeeld dat naar zijn mening voor de woning straat
inmiddels geen huisvestingsvergunning meer zou zijn vereist en
gevraagd of deze conclusie door de SWD wordt gedeeld.
In reactie daarop heeft verweerder bij schrijven van 14 maart 2002 aan
eiser meegedeeld dat voor de woning, gelet op de huurprijs, een
huisvestingsvergunning is vereist. Voorts heeft verweerder meegedeeld
dat eiser geen huisvestingsvergunning kan worden verleend en dat
evenmin ten aanzien van hem een legalisatiebesluit kan worden genomen.
In verband daarmee heeft verweerder tevens meegedeeld voornemens te
zijn een aanzegging tot ontruiming met waarschuwing bestuursdwang uit
brengen, indien eiser weigert een door de verhuurder aangeboden andere
woning te aanvaarden.
Tegen laatstgenoemd schrijven heeft eiser eveneens bezwaar gemaakt.
Dit bezwaar is bij het bestreden besluit van 25 april 2002
niet-ontvankelijk verklaard, omdat volgens verweerder ook in de brief
van 14 maart 2002 niet een op rechtsgevolg gericht besluit was vervat.
Eiser kan zich niet met de bestreden besluiten verenigen. In beroep is
- kort samengevat - aangevoerd dat de weigering tot het afgeven van
een gedoogverklaring wel degelijk rechtsgevolgen heeft, dat hij direct
in zijn belangen wordt getroffen nu de vordering bij de kantonrechter
niet kan worden toegewezen zonder een gedoogverklaring.
In geschil is de vraag of verweerder de bezwaren van eiser bij de bestreden besluiten terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Ten aanzien daarvan overweegt de rechtbank als volgt.
Artikel 1:3, eerste lid, van de Awb verstaat onder een besluit: een
schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een
publiekrechtelijke rechtshandeling.
Vastgesteld wordt dat verweerder zowel in het schrijven van 19 oktober
2001 als in het schrijven van 14 maart 2002, gelet op de zin
"Vervolgens beoordeel ik uw verzoek, om u op de woning straat te
legaliseren.", een beslissing heeft genomen op de vraag of eiser voor
de woning straat een gedoogverklaring wordt verleend. In beide
brieven is de vraag negatief beantwoord.
De schriftelijke verklaring dat niet wordt gedoogd heeft betrekking op
de aanwending van een discretionaire bevoegdheid. Indien die
bevoegdheid daadwerkelijk wordt aangewend zal een besluit tot
handhaving worden genomen, waartegen bezwaar en beroep openstaat.
Onder die omstandigheden kan aan de weigering om te gedogen geen
zelfstandige betekenis worden toegekend. Een mededeling als de
onderhavige wordt daarom in de regel niet als een beschikking in de
zin van art 1:3, eerste lid van de Awb aangemerkt. Dit laatste zou
slechts anders kunnen zijn in een bijzonder geval. Een dergelijk
bijzonder geval doet zich hier naar het oordeel van de rechtbank voor.
In het onderhavige geval is eiser een procedure bij de kantonrechter
gestart vanwege de weigering van diens verhuurder om de
huurovereenkomst voor te zetten. In artikel 1623i, derde lid, aanhef
en onder c, van Boek 7A van het BW is bepaald dat de kantonrechter de
vordering in ieder geval afwijst indien de eiser niet een
huisvestingsvergunning als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de
Huisvestingswet overlegt.
Op grond van artikel 2.6.2, eerste lid, onder a, van de
Huisvestingsverordening wordt een huisvestingsvergunning voor een
woning aangevraagd op een daartoe door burgemeester en wethouders
vastgesteld formulier. Dit formulier moet zowel door het huishouden
als de verhuurder ondertekend worden.
Gelet op de weigering van eisers verhuurder om de huurovereenkomst
voort te zetten, wordt door deze ook niet meegewerkt aan de aanvraag
voor een huisvestingsvergunning voor deze woning. De kantonrechter,
zoals door eiser gesteld en door verweerder niet weersproken, neemt
daarom in het onderhavige geval ook genoegen met een verklaring van
verweerder dat de eiser zal worden gedoogd op de woning.
Gelet op de omstandigheid dat eiser, bij gebrek aan mede-ondertekening
van de aanvraag door de verhuurder, geen aanvraag om
huisvestingsvergunning voor deze woning kan indienen, is de rechtbank
van oordeel dat de weigering van de in geding zijnde gedoogverklaring
kan worden aangemerkt als een besluit en gelijk kan worden gesteld met
de weigering van een huisvestingsvergunning. Aan de weigering om te
gedogen kan in deze situatie zelfstandige betekenis worden toegekend.
Gelet hierop heeft verweerder de daartegen gerichte bezwaren ten
onrechte niet-ontvankelijk verklaard. De beroepen zijn derhalve in
zoverre gegrond.
Voor zover het beroep zich tevens richt tegen de in de brief 14 maart
2002 aangekondigde voornemen om een aanzegging tot ontruiming met
bestuursdwang uit te brengen op een nader te bepalen datum, is de
rechtbank van oordeel dat met die mededeling geen rechtsgevolg is
beoogd. Dat rechtsgevolg treedt pas in op het moment dat daadwerkelijk
tot het toepassen van bestuursdwang wordt besloten door verweerder.
Tegen die beslissing kan bezwaar en beroep worden ingesteld. Het
beroep is in zoverre ongegrond.
Gelet op het uitdrukkelijke verzoek van eiser om een inhoudelijke
beoordeling van zijn verzoek, gelet op de reeds enige tijd bij de
kantonrechter aanhangige procedure die is aangehouden in afwachting
van de onderhavige uitspraak, alsmede gelet op de omstandigheid dat
partijen zowel in de stukken als ter zitting tevens op de inhoud van
de zaak zijn ingegaan, ziet de rechtbank aanleiding zelf in de zaak te
voorzien door de rechtmatigheid van de primaire besluiten te
beoordelen. Daarbij neemt de rechtbank mede in overweging dat de
gemachtigde van verweerder zich daartegen ter zitting, desgevraagd,
niet uitdrukkelijk heeft verzet.
De rechtbank ziet zich derhalve thans voor de vraag gesteld of de
gedoogverklaring door verweerder op goede gronden is afgewezen. Ten
aanzien daarvan overweegt de rechtbank als volgt.
Blijkens de gedingstukken is de woning straat een vierkamerwoning
van 55 m² groot. Niet in geschil is dat door eiser ten tijde van de
primaire besluiten voor deze woning een huurprijs werd betaald van EUR
328,50. Voorts is niet bestreden dat voor de woning een wachttijd
geldt van gemiddeld 15 jaar.
Ingevolge artikel 2.1.1, onder a, van de Huisvestingstingsverodening -
ten tijde hier van belang - zijn als woonruimte als bedoeld in artikel
5 van de Huisvestingwet (als vergunningplichtig) aangewezen alle
huurwoningen, gelegen in de gemeente Amsterdam, met een huurprijs tot
EUR 452,42. Vastgesteld wordt dat op grond hiervan voor onderhavige
woning derhalve een huisvestingsvergunning verplicht is.
Op grond van artikel 2.3.3, eerste lid, van de Huisvestingsverordening
en artikel 6, eerste lid, van het Convenant woonruimteverdeling moet
de omvang van het huishouden passen bij de grootte van de woonruimte.
Ingevolge de daarbij gevoegde tabel is een alleenstaande passend
gehuisvest indien deze maximaal over een driekamerwoning beschikt.
Eiser, een alleenstaande, is, zoals hiervoor reeds vastgesteld, woonachtig op een vierkamerwoning. Met verweerder stelt de rechtbank vast dat eiser derhalve niet passend is gehuisvest. Op grond hiervan heeft verweerder geweigerd de gedoogverklaring te verlenen. De rechtbank acht dit standpunt niet onredelijk of anderszins onjuist.
In verband met het vorenstaande heeft eiser een beroep gedaan op de
bijzondere omstandigheid dat hij op de woning met zijn moeder een
duurzame gemeenschappelijke huishouding voerde en daarom alsnog
gedoogd zou moeten worden.
Ingevolge verweerders Uitvoeringsinstructie woonruimteverdeling nummer
10 wordt een woning niet ontruimd indien de bewoner aangetoond heeft
een duurzame gemeenschappelijke huishouding te hebben gehad met de
vorige legale bewoner. Van een duurzame huishouding is sprake als men
minimaal 2 jaar samenwoont of heeft gewoond en het voeren van de
gemeenschappelijke huishouding kan aantonen.
Niet in geschil is dat eiser meer dan twee jaar samen met zijn moeder
op het adres straat heeft gewoond. Niet aannemelijk is geworden
dat daarbij sprake was van samenwonen met een duurzaam gericht
karakter. Daarbij neemt de rechtbank in overweging dat uit de brief
van A-B, de zuster van eiser, d.d. 9 januari 2002 blijkt dat de moeder
van eiser zich vele jaren achtereen heeft laten registreren als
woningzoekende in de gemeente , op korte afstand van haar
dochter. Vastgesteld wordt dat eisers moeder derhalve de samenwoning
met eiser wenste te beëindigen. In die situatie kan niet van
samenwonen met een duurzaam gericht karakter worden gesproken.
Voor zover eiser nog een beroep heeft gedaan op schending van het gelijkheidsbeginsel heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat verweerder in gelijke gevallen anders heeft gehandeld. Een eventuele voorkeursbehandeling door de verhuurder, zijnde een privaatrechtelijke rechtspersoon, valt buiten de boordeling van dit geschil.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder
op goede gronden de gedoogverklaring heeft geweigerd. Met toepassing
van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zullen de bezwaren van eiser
daarom alsnog ongegrond worden verklaard.
Aanleiding bestaat om te bepalen dat het door eiser betaalde
griffierecht aan hem dient te worden vergoed (zijnde EUR 102,- en EUR
109,-). Tevens is er aanleiding om verweerder te veroordelen in de
proceskosten van eiser. Deze worden begroot op EUR 1288,- (zijnde
2 punten voor het indienen van het beroepschrift + 2 punten voor het
verschijnen ter zitting x factor 1 x EUR 322,-).
Beslist wordt als volgt.
3. BESLISSING
De rechtbank:
- verklaart het beroep in de zaak AWB 01/4524 HUISV gegrond;
- vernietigt het betreden besluit van 27 november 2001;
- verklaart het beroep in de zaak AWB 02/2377 GEMWT gegrond, voor
zover gericht tegen de daarbij geweigerde gedoogverklaring;
- vernietigt het bestreden besluit van 25 april 2002 in zoverre;
- verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
- verklaart de bezwaren van eiser tegen de geweigerde gedoogverklaring
alsnog ongegrond en bepaalt dat deze uitspraak treedt in de plaats van
de hiervoor (gedeeltelijk) vernietigde beroepen;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser, begroot op EUR
1288,- (zegge: eenduizend tweehonderd en achtentachtig euro), te
betalen door de gemeente Amsterdam aan eiser;
- bepaalt dat de gemeente Amsterdam het griffierecht aan eiser
vergoedt, zijnde EUR 211,- (zegge: tweehonderd en elf euro).
Gewezen door mr. Y.A.A.G. de Vries, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. P.J. van Vliet, griffier,
en openbaar gemaakt op:
De griffier, De rechter,
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan
gedurende zes weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep
instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te
's-Gravenhage.
Afschrift verzonden op:
Coll:
DOC: B