Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AF0750 Zaaknr: R02/063HR
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 7-02-2003
Datum publicatie: 7-02-2003
Soort zaak: civiel - civiel overig
Soort procedure: cassatie
7 februari 2003
Eerste Kamer
Rek.nr. R02/063HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
, handelende onder de naam Humelco, wonende te
,
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. R.T.R.F. Carli,
t e g e n
, wonende te ,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. K. Aantjes.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 24 oktober 2001 ter griffie van het Kantongerecht te
Winschoten ingekomen verzoekschrift heeft verweerder in cassatie -
verder te noemen: - zich gewend tot de Kantonrechter
aldaar en verzocht bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, de
tussen hem en verzoeker tot cassatie - verder te noemen: -
bestaande arbeidsovereenkomst te ontbinden, althans ontbonden te
verklaren wegens gewichtige redenen, bestaande in veranderingen in de
omstandigheden welke van dien aard zijn, dat de arbeidsovereenkomst
billijkheidshalve dadelijk of na korte tijd behoort te eindigen, met
toekenning aan ten laste van van een
vergoeding ten bedrage van f 441.000,-- bruto.
heeft zich bij verweerschrift gerefereerd aan het oordeel
van de Kantonrechter ten aanzien van het ontbindingsverzoek, doch het
verzoek tot toekenning van een vergoeding bestreden.
De Kantonrechter heeft bij beschikking van 21 december 2001
in de gelegenheid gesteld het verzoek tot 28 december
2001 in te trekken, en, indien hij het verzoek handhaaft, de
arbeidsovereenkomst tussen partijen per 31 december 2001 ontbonden,
onder toekenning aan van een vergoeding van f 202.000,--
bruto, en het meer of anders verzochte afgewezen.
Tegen deze beschikking heeft hoger beroep ingesteld bij de
Rechtbank te Groningen.
Bij beschikking van 17 mei 2002 heeft de Rechtbank het hoger beroep
verworpen.
De beschikking van de Rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de Rechtbank heeft beroep in
cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht
en maakt daarvan deel uit.
heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal D.W.F. Verkade strekt tot
verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden.
Zulks behoeft, gezien artikel 81 RO, geen nadere motivering nu de
klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang
van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt in de kosten van het geding in cassatie, tot
op deze uitspraak aan de zijde van begroot op EUR 252,69
aan verschotten en EUR 1.135,-- voor salaris.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president P. Neleman als
voorzitter en de raadsheren A.G. Pos en A. Hammerstein, en in het
openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 7 februari
2003.
*** Conclusie ***
Rekestnr.: R02/063
Mr. D.W.F. Verkade
Parket 19 november 2002
Conclusie inzake:
h.o.d.n. Humelco
tegen
1. Inleiding
In deze zaak is aan de orde of er aanleiding is voor doorbreking van
het zgn. rechtsmiddelenverbod in een ontbindingszaak tussen
als werkgever en als werknemer, waarbij de
kantonrechter heeft veroordeeld tot betaling van een
schadeloosstelling aan .
2. Feiten en procesverloop
2.1. Bij verzoekschrift waarmee deze zaak is ingeleid, heeft thans
verweerder in cassatie (hierna: ) ontbinding verzocht van
de arbeidsovereenkomst tussen partijen wegens gewichtige reden met
toekenning van een vergoeding ad f. 441.000,--, een en ander op de
voet van art. 7:685 BW.
heeft zich bij verweerschrift gerefereerd aan het
ontbindingsverzoek, doch zich verzet tegen toekenning van enige vorm
van vergoeding aan .
Op 11 december 2001 heeft bij de kantonrechter te Winschoten een
mondelinge behandeling plaats gehad in aanwezigheid van beide partijen
en hun gemachtigden.
Bij beschikking van 21 december 2001 heeft de kantonrechter
in de gelegenheid gesteld zijn verzoek in te trekken tot
28 december 2001, en indien hij zijn verzoek handhaaft, de
arbeidsovereenkomst tussen partijen ontbonden per 31 december 2001,
onder toekenning aan van een vergoeding van f 202.000,--
bruto, met veroordeling van van de kosten in het geding.
2.2. heeft vervolgens, onder aanvoering van vijf grieven,
hoger beroep ingesteld bij de rechtbank te Groningen en verzocht de
beschikking van de kantonrechter te vernietigen en, opnieuw
rechtdoende, het verzoek van alsnog af te wijzen, althans
hem geen vergoeding toe te kennen.
heeft bij verweerschrift verzocht het beroep van
niet ontvankelijk te verklaren, dan wel dit af te wijzen.
Ook in hoger beroep hebben partijen hun standpunten mondeling
toegelicht.
Bij beschikking van 17 mei 2002 heeft de rechtbank - na constatering
dat heeft gesteld dat er bij de wijze van de
totstandkoming van de beschikking van de kantonrechter sprake was van
schending van zodanig fundamentele rechtsbeginselen dat van een
eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak niet kan worden
gesproken - het hoger beroep ontvankelijk verklaard.
Vervolgens heeft de rechtbank overwogen:
2. 'Alvorens evenwel toe te komen aan een hernieuwde
inhoudelijke beoordeling van het arbeidsgeschil moet worden getoetst
of het beroep op het geschonden rechtsbeginsel terecht is
voorgedragen.
3. heeft de door hem gestelde schending van fundamentele
rechtsbeginselen in zijn verzoekschrift niet onderbouwd. Ter zitting
is hij daartoe door de rechtbank alsnog in de gelegenheid gesteld. De
rechtbank is evenwel van oordeel dat de wijze waarop ter
zitting nader inhoud heeft gegeven aan de door hem gestelde schending,
niet kan worden beschouwd als een deugdelijke onderbouwing hiervan.
4. heeft volstaan met de blote stelling dat in casu
fundamentele rechtsbeginselen zijn geschonden zonder daaraan concreet
inhoud te geven. De grieven die heeft ontwikkeld en de
toelichting die hij daar ter terechtzitting op heeft gegeven, zien
naar het oordeel van de rechtbank geenszins op een schending van enig
rechtsbeginsel, maar veeleer op vermeende motiveringsgebreken en de
door de kantonrechter gemaakte belangenafweging. In het licht van de
heersende jurisprudentie staat het de rechtbank evenwel niet vrij
daarover in hoger beroep te oordelen. '
De rechtbank heeft vervolgens het beroep verworpen en
veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.
2.3 Van de beschikking van de rechtbank heeft tijdig(1)
cassatieberoep ingesteld.
3. De ontvankelijkheid van het cassatieberoep
3.1. Ingevolge art. 7:685, lid 11, BW staat van een beslissing van de
kantonrechter op een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst
geen hoger beroep, noch beroep in cassatie open. De wetgever heeft
uitdrukkelijk daarvoor gekozen, om iedere discussie uit te sluiten
over wijze waarop de rechter van zijn aan dit artikel ontleende
bevoegdheid gebruik heeft gemaakt: vgl. bijv. HR 12 maart 1982, NJ
1983, 181 (Sneep), rov. 3 (m.nt. PAS in NJ 1983, 182) en, onlangs nog,
HR 18 oktober 2002, nr. R01/131, RvdW 2002, 162 (Cartiera di
Cadidavid/Speelman Pacarti), rov. 3.4.
Dit rechtsmiddelenverbod kan volgens vaste jurisprudentie van de Hoge
Raad in bepaalde gevallen worden doorbroken. Dit doet zich voor indien
erover wordt geklaagd dat de vorige rechter buiten het
toepassingsgebied van het artikel is getreden of het artikel ten
onrechte buiten toepassing heeft gelaten, dan wel bij de behandeling
van de zaak essentiële vormen heeft verzuimd.(2)
3.2. Het rechtsmiddelenverbod geldt, als gezegd, ook in cassatie. Dat
betekent dat ook in cassatie eerst getoetst moet worden of er een of
meer klachten zijn, thans in het cassatiemiddel, met betrekking tot
rechtsschendingen die van dien aard zouden zijn dat zij doorbreking
van het rechtsmiddelenverbod rechtvaardigen.
3.3. De onderdelen met de nrs 5b, 5c en 5d van het cassatiemiddel
(toegelicht in de onderdelen met de nrs 6a t/m 6d en 8) omvatten
klachten over schending door de rechtbank van fundamentele
rechtsbeginselen.
Desondanks zou geen belang hebben bij zijn cassatieberoep,
indien na gegrondbevinding van het cassatieberoep tegen de onderhavige
beschikking van de rechtbank te Groningen, de rechter waarnaar de zaak
verwezen zou worden, tot de slotsom zou moeten komen dat
in zijn hoger beroep bij de rechtbank niet had kunnen worden ontvangen
vanwege het rechtsmiddelenverbod. Daarvan is hier evenwel geen sprake
nu uit de beschikking van de rechtbank blijkt dat ook in
die instantie heeft gesteld dat er sprake zou zijn van schending door
de kantonrechter van fundamentele rechtsbeginselen.
is derhalve ontvankelijk in zijn cassatieberoep.
4. Beoordeling van het middel
4.1. De middelonderdelen 1 t/m 4, 7 en 9 bevatten geen klachten. De
onderdelen 6a t/m 6d en 8 zijn blijkens het middel bedoeld als
toelichting bij de klachten onder 5a, 5b en 5c.
4.2. Ten aanzien van de onderdelen die wél klachten behelzen
respectievelijk bedoeld zijn om de klachten toe te lichten, dient het
volgende te worden vooropgesteld.
In onder meer zijn beschikkingen van 29 maart 1985, NJ 1986, 242 m.nt.
WHH en LWH (Enka/Dupont) en 12 februari 1993, NJ 1993, 572 m.nt. HJS
(Organon Teknika/Limpens) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat tot
doorbreking van het rechtsmiddelenverbod aanleiding gevende schending
van zodanig fundamentele rechtsbeginselen dat van een eerlijke en
onpartijdige behandeling van de zaak niet meer kan worden gesproken,
behoort: veronachtzaming van het beginsel van hoor en wederhoor.
4.3. In verschillende beschikkingen heeft de Hoge Raad evenwel
geoordeeld dat daartoe niet behoort:
- de enkele omstandigheid dat de rechter bij het geven van zijn
beslissing uitgaat van een feitelijke vaststelling die afwijkt van
hetgeen partijen dienaangaande hadden gesteld (tenzij de rechter tot
zijn onjuiste vaststelling zou zijn gekomen door zich ambtshalve,
buiten partijen om, in een onderzoek omtrent de feiten te begeven,
zonder partijen in de gelegenheid te stellen zich omtrent de uitkomst
van zodanig onderzoek uit te laten);(3)
- verkeerde toepassing van de toegepaste wetsbepaling (in casu art.
7:685 BW);(4)
- de omstandigheid dat de beschikking niet naar de eis der wet met
reden is omkleed, resp. het door de rechter in zijn uitspraak niet
vermelden van de redenen waarom hij van het door een der partijen
aangevoerde afwijkt;(5)
- een aanspraak op een volledige herbeoordeling van de uitspraak van
de kantonrechter in hoger beroep.(6)
4.4. De klachten in het middel miskennen m.i. deze door de Hoge Raad
gegeven regels, waarvan de gestrengheid voortvloeit uit het door de
wetgever niet voor niets gegeven rechtsmiddelenverbod, zodat daarop
slechts zeer beperkte uitzonderingen mogelijk zijn. Anders gezegd:
rechts- en motiveringsklachten die (mogelijk) wél zouden opgaan als
van een rechtsmiddelenverbod geen sprake was, zijn op zichzelf niet
genoeg in gevallen waarin de wetgever hoger beroep en cassatie niet
gewild heeft.
4.5. Bij de afzonderlijke klachten merk ik nog het volgende op.
4.6. Subonderdelen 5a en 5e stuiten reeds af op de omstandigheid dat
zij (overigens terecht) niet klagen over schending van een
fundamenteel rechtsbeginsel.
4.7. Subonderdeel 5c mist feitelijke grondslag. Uit de bestreden
beschikking van de rechtbank blijkt immers dat de rechtbank wel
degelijk onderkend heeft dat het appèlverbod van art. 7:685, lid 11,
BW niet geldt in geval van schending van een fundamenteel
rechtsbeginsel.
4.8. Subonderdeel 5b poneert dat de rechtbank (het fundamentele
rechtsbeginsel van) het in art. 6 EVRM gewaarborgde recht op een
eerlijke behandeling door een onpartijdige rechter miskend zou hebben.
Als zodanig voldoet de klacht niet aan art. 426a, lid 2 (vgl. art.
407, lid 2) Rv.
Leg ik de als toelichting bedoelde subonderdelen 6a t/m 6d en 8
ernaast, dan merk ik dienaangaande het volgende op.
4.8.1. Het gestelde in nr 6a behelst geen klacht.
4.8.2. Voor zover nr 6b klachten behelst, moeten die blijken uit de sub-subonderdelen A t/m C op pp. 4-5. De beweerdelijke onjuistheden in de beschikking van de kantonrechter als aldaar vermeld leveren evenwel geen schendingen van fundamentele rechtsbeginselen door de rechtbank op, reeds omdat het middel niet aan de rechtbank verwijt dat het aan dezer klachten voorbij zou zijn gegaan. Ik wijs er daarbij nog op dat even bedoelde in de cassatieschriftuur naar voren gebrachte klachten, in het verzoekschrift in hoger beroep niet of ternauwernood zijn aan te treffen, laat staan dat zij aldaar gesteld zijn in de sleutel van schendingen van fundamentele rechtsbeginselen.
4.8.3. De beweerdelijke onjuistheden in de beschikking in eerste
instantie kwalificeren trouwens ook niet als schendingen van
fundamentele rechtsbeginselen door de kantonrechter. Zoals hoger
vermeld is daartoe onvoldoende de omstandigheid dat de rechter bij het
geven van zijn beslissing uitgaat van een feitelijke vaststelling die
afwijkt van hetgeen partijen dienaangaande hadden gesteld.
Het is minstens één brug te ver om uit het afwijken door de
kantonrechter in de feitelijke vaststelling van hetgeen
dienaangaande - beweerdelijk - zou hebben gesteld of uitgelegd, een
'oneerlijk proces' dan wel 'partijdigheid' van de rechter te willen
afleiden.
4.8.4. De toelichting in sub-subonderdeel 6c voldoet niet aan de eisen
van art. 426a, lid 2 Rv., en zou trouwens ook niet een klacht over
schending van een fundamenteel rechtsbeginsel ondersteunen.
4.8.5. Hetgeen de toelichting onder 6d voorwaardelijk vermeldt, berust
m.i. op onjuiste lezing van de aldaar vermelde
jurisprudentie-vindplaats, en biedt ook overigens geen
aanknopingspunten die tot cassatie kunnen leiden.
4.9. Subonderdelen 5d en 8 betogen dat de rechter, door het niet
aanvullen van rechtsgronden op basis van het huidige art. 25 Rv. (art.
48 (oud)) reeds als zodanig een fundamenteel rechtsbeginsel zou
schenden dat doorbreking van het rechtsmiddelenverbod in (onder meer)
art. 7:685 BW, lid 11, BW zou rechtvaardigen. Deze klacht berust op
een onjuiste rechtsopvatting. Het niet ambtshalve aanvullen van
rechtsgronden levert geen schending op van de meer bedoelde
fundamentele rechtsbeginselen, net zo min als een onjuist
rechtsoordeel.
Voor zover de subonderdelen zodanige verplichte aanvulling van
rechtsgronden voorstaan voor gevallen waar art. 6 EVRM in het geding
is, stuiten zij reeds af op art. 426a, lid 2, Rv, omdat zij niet
aangeven waar en hoe de rechtbank dat verdragsartikel zou hebben
geschonden.
Voor zover de toelichtende onderdelen 6a t/m 6d hiertoe zouden moeten
dienen, falen zij omdat laatstbedoelde onderdelen, zoals hierboven in
par. 4.8.1 t/m 4.8.5 uiteengezet, daartoe niet toereikend zijn.
5. Conclusie
Mijn conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
A-G
1 Art. 426 Rv. (nw). Het verzoekschrift in cassatie is bij de Hoge
Raad binnengekomen op 16 augustus 2002.
2 Zie o.m. de reeds genoemde beschikking van HR 12 maart 1982, NJ
1983, 181, alsmede HR 4 april 1986, NJ 1986, 549 (Franssen/Safe Sun)
en HR 24 april 1992, NJ 1992, 672 nt. PAS (Woesthoff/Intershow), HR 29
september 2000, NJ 2001, 302 m.nt. PAS (Kuijper/ING Bank) en even
genoemde beschikking van 18 oktober 2002. Zie voorts het artikel van
I.F. Dam, Doorbreking van wettelijke appel- en cassatieverboden, TCR
1994, p. 25 en Snijders/Wendels, Civiel appel (1999), nrs. 348-355.
3 Genoemde beschikking van 12 februari 1993.
4 HR 27 maart 1998, NJ 1998, 553 (houtdraaier). Vgl. ook HR 13
november 1998, JAR 1999, 12.
5 HR 4 maart 1988, NJ 1989, 4 m.nt. WHH (HBM/Wielenga) resp. HR 31 mei
1991, NJ 1991, 524 (Meiberg/Vendex).
6 HR 26 november 1999, NJ 2000, 210 m.nt. PAS
(Verhoeven/Sportservice).