Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AF4125 Zaaknr: 38152
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 7-02-2003
Datum publicatie: 7-02-2003
Soort zaak: belasting -
Soort procedure: cassatie
Nr. 38.152
7 februari 2003
RB
gewezen op het beroep in cassatie van X N.V. te Z tegen de uitspraak
van het Gerechtshof te Amsterdam van 31 oktober 2001, nr. P00/02646,
betreffende na te melden aanslag in de vennootschapsbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1993 een aanslag in de
vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag van f
347.218.000, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij
uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag naar een
belastbaar bedrag van f 328.530.000.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof
is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie
ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en
maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. Het eerste en het tweede middel komen op tegen 's Hofs oordeel
dat omdat de door belanghebbende gekochte obligaties niet van geheel
gelijke aard zijn als de door belanghebbende verkochte obligaties, zij
in economische zin niet dezelfde plaats innemen in de
obligatieportefeuille van belanghebbende, zodat de in de ruilarresten
neergelegde regel niet kan worden toegepast. Dit oordeel geeft echter
geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan, als verweven met
waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op
zijn juistheid worden getoetst. Het is ook niet onbegrijpelijk of
onvoldoende gemotiveerd. De beide middelen falen derhalve.
3.2. Het derde middel bevat een herhaling van het door belanghebbende
reeds voor het Hof ingenomen standpunt dat onder de in artikel 14, lid
4, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 genoemde 'vermogensrechten
die ter belegging worden aangehouden' - welke ingevolge die bepaling
voor de toepassing van dat artikel niet tot de bedrijfsmiddelen worden
gerekend zodat bij de vervreemding van dergelijke vermogensrechten
geen vervangingsreserve kan worden gevormd - niet dienen te worden
begrepen de obligaties, die door haar als verzekeringsmaatschappij
worden aangehouden ter voldoening aan haar verzekeringstechnische
verplichtingen. Ook dit middel faalt aangezien het daarin verdedigde
standpunt geen steun vindt in de tekst van de bepaling en ook in de
geschiedenis van de totstandkoming van die bepaling onvoldoende steun
voor die opvatting is te vinden (vergelijk HR 23 juni 1999, nr. 34021,
BNB 1999/321).
3.3. Het vierde middel komt op tegen 's Hofs oordeel dat het in
aanmerking nemen van een transitorische post niet in overeenstemming
is met goed koopmansgebruik. Nu de bij de verkoop van de obligaties
gerealiseerde winst een gevolg is van een gestegen beurskoers en niet
betrekking heeft op de jaren na afloop van het jaar van verkoop, kan
deze niet door middel van een transitorische post naar latere jaren
worden doorgeschoven. Het vierde middel faalt mitsdien.
3.4. Het vijfde middel komt op tegen 's Hofs oordelen dat ingevolge
punt 1 van de afspraak die de toenmalige leden van de Nederlandse
Vereniging ter Bevordering van het Levensverzekeringwezen op 11 april
1969 hebben gemaakt met de Staatssecretaris van Financiën (hierna: het
Convenant) bij verlenging van een overeenkomst tegen gewijzigde
voorwaarden het bepaalde met betrekking tot een herrekening van de
premiereserve slechts geldt voor de (verdere) opbouw van een
pensioenreserve en dat ingevolge dit punt geen herrekening van de
onder de oorspronkelijke overeenkomst gevormde premiereserve is
toegestaan op basis van de grondslagen van de na de verlenging
geldende overeenkomst. Het, zoals door belanghebbende bepleit,
berekenen van de gehele desbetreffende voorziening voor
verzekeringsverplichtingen op basis van de bij de verlenging ingaande
nieuwe tarieven zou inhouden dat de in voorgaande jaren opgebouwde
voorziening zou worden herrekend. Een herrekening van een in
voorgaande jaren opgebouwde voorziening voor
verzekeringsverplichtingen mag op grond van punt 2 van het Convenant
slechts plaatsvinden op de in dat punt omschreven wijze. De
onderwerpelijke herrekening is echter niet op deze wijze geschied. Ook
het vijfde middel faalt derhalve.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de
proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J. Zuurmond als
voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet, P. Lourens, C.B. Bavinck
en J.W. van den Berge, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier
E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 7 februari 2003.