Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AF4123 Zaaknr: 38054
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 7-02-2003
Datum publicatie: 7-02-2003
Soort zaak: belasting -
Soort procedure: cassatie
Nr. 38.054
7 februari 2003
AF
gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. te Z tegen de uitspraak
van het Gerechtshof te Amsterdam van 19 december 2001, nr. 00/04035,
betreffende na te melden beschikking als bedoeld in artikel 20a, lid
1, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969.
1. Beschikking, bezwaar en geding voor het Hof
De Inspecteur heeft, gelijktijdig met het vaststellen van de aan
belanghebbende opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting voor het
jaar 1998, het bedrag van het verlies van dat jaar bij beschikking
vastgesteld op f 1.097.848. De beschikking is, na daartegen gemaakt
bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof
is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie
ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en
maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van de klachten
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende en A B.V. behoorden in 1998 tot de groep van
vennootschappen waarvan B de moedervennootschap is. A B.V. is de
vennootschap waarin B haar kasgeldactiviteiten heeft geconcentreerd.
Belanghebbende en A B.V. zijn verbonden lichamen in de zin van artikel
10a, lid 4, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: de
Wet). In 1998 is A B.V. voor de heffing van de vennootschapsbelasting
opgenomen in een fiscale eenheid met B. Belanghebbende behoort niet
tot deze fiscale eenheid.
In 1998 heeft belanghebbende ten titel van kapitaalstorting een
vordering op A B.V. verkregen. De kapitaalstorting is verricht door
een lichaam dat evenals A B.V. behoort tot de fiscale eenheid B. Op
deze vordering heeft belanghebbende in 1998 van A B.V. een bedrag van
f 4.604.433 aan rente ontvangen. Deze rente is op grond van artikel
10a van de Wet bij het bepalen van de winst van A B.V. niet in aftrek
gekomen.
3.2. Het Hof heeft het door belanghebbende gedane beroep op artikel
II, lid 1, van de Wet van 13 december 1996 tot wijziging van de Wet op
de vennootschapsbelasting 1969 met het oog op het tegengaan van
uitholling van de belastinggrondslag en het versterken van de fiscale
infrastructuur, Stb. 1996, 651 (hierna: de Wijzigingswet) afgewezen.
Het Hof heeft daartoe geoordeeld dat artikel II, lid 1, van de
Wijzigingswet niet is bedoeld voor een situatie welke, zoals in casu,
na het inwerkingtreden van de Wijzigingswet tot stand is gebracht.
3.3. Het Hof heeft bij zijn uitlegging van evengenoemd artikel in
aanmerking genomen dat het een regeling van overgangsrecht betreft.
Dat artikel II van de Wijzigingswet dat karakter heeft, wordt door de
klachten terecht niet bestreden. Het gaat hier dus niet zonder meer om
een tijdelijke tegemoetkoming, maar om een voorziening tot het
ondervangen van de gevolgen van de beëindiging van een voorheen
bestaande rechtssituatie, te weten in dit geval de beëindiging - door
het opnemen van artikel 10a in de Wet - van de aftrekbaarheid van
bepaalde rentebetalingen. Het Hof heeft hieruit terecht afgeleid dat
artikel II van de Wijzigingswet naar zijn aard slechts betrekking
heeft op feiten die zich hebben voorgedaan vóór het tijdstip van
inwerkingtreding van artikel 10a en waarvan de rechtsgevolgen zich
uitstrekken tot na dat tijdstip. Dat is ook in overeenstemming met de
in 's Hofs uitspraak vermelde geschiedenis van totstandkoming van deze
bepaling. De toekenning van een wijdere strekking aan dat artikel zou
een miskenning inhouden van de aard daarvan als bepaling van
overgangsrecht. De in cassatie aangevoerde rechtsklacht faalt
derhalve.
3.4. De motiveringsklacht, die zich richt tegen de verwijzing door het
Hof naar zijn in een andere zaak gegeven oordeel, faalt eveneens. 's
Hofs oordeel dat de onderhavige zaak met die zaak vergelijkbaar is,
betreft klaarblijkelijk de overeenstemming tussen beide zaken op het
punt dat het Hof beslissend heeft geacht, te weten dat sprake is van
een situatie die na het inwerkingtreden van de Wijzigingswet tot stand
is gebracht.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de
proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J. Zuurmond als
voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot en P. Lourens, in
tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het
openbaar uitgesproken op 7 februari 2003.