Uitspraak Rechtbank Amsterdam in zaak AF3760 Zaaknr: 02.0071-S
Bron: Rechtbank Amsterdam
Datum uitspraak: 29-01-2003
Datum publicatie: 3-02-2003
Soort zaak: civiel - faillissement
Soort procedure: eerste aanleg - enkelvoudig
RECHTBANK IN HET ARRONDISSEMENT AMSTERDAM
TWEEDE ENKELVOUDIGE KAMER
Surséance van betaling: 02.0071-S
Beschikking op het verzoekschrift dat is ingekomen ter griffie van
deze rechtbank op 24 januari 2003 en is ingediend door procureur mr.
J.F. Ouwehand, namens:
de vennootschap naar Engels recht
EUROPE MOVIECO PARTNERS LIMITED,
gevestigd te Londen, Verenigd Koninkrijk,
strekkende tot het nemen van een beslissing als bedoeld in artikel 225
Faillissementswet (Fw) ter beveiliging van de belangen der
schuldeisers in de surséance van betaling van
de naamloze vennootschap
UNITED PAN-EUROPE COMMUNICATIONS N.V.,
statutair gevestigd te Amsterdam,
ingeschreven bij de Kamer van Koophandel en Fabrieken voor Amsterdam
onder dossiernummer: 33274976,
zaakdoende te 1119 PE Schiphol-Rijk, Boeingavenue 534,
Correspondentieadres: 1070 BT Amsterdam, Postbus 74763.
Verzoekster wordt hierna Movieco genoemd, de gesurseëerde wordt UPC
genoemd.
De behandeling van het verzoekschrift heeft plaatsgevonden in
raadkamer op 29 januari 2003, waar Movieco, UPC, de bewindvoerder en
de rechter-commissaris zijn gehoord.
GRONDEN VAN DE BESLISSING
1. Vaststaande feiten
Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet (voldoende)
betwist, als-mede op grond van de in zoverre niet bestreden in-houd
van overgelegde bewijs-stuk-ken, staat het volgende vast.
a. Bij beschikking van deze rechtbank, tweede enkelvoudige kamer, van
3 december 2002 werd aan UPC voorlopig surséance van betaling verleend
met benoeming van het lid van deze rechtbank, mr. A.van Dijk tot
rechter-commissaris en mr. A.A.M. Deterink, advocaat en procureur te
Eindhoven, tot bewindvoerder.
b. Movieco is een aanbieder van televisieprogramma's. Zij legt zich in
het bijzonder toe op de verzorging van het 'CineNova' filmkanaal.
Movieco biedt het Filmkanaal in Nederland en Vlaanderen aan via de
kabel, waartoe zij contracten voor de doorgifte aangaat met
exploitanten van kabelnetwerken. Het Filmkanaal wordt in een
gecodeerde vorm uitgezonden en de kijker dient dan ook te beschikken
over een decoder.
c. UPC is de moedermaatschappij van de UPC groep, welke groep uit
ongeveer 200 vennootschappen bestaat. De UPC groep exploiteert in
meerdere landen (voornamelijk in Europa) kabelnetwerken. UPC
exploiteert aldus, via de door haar gehouden dochter vennootschappen,
kabelnetwerken in delen van Nederland en Vlaanderen.
d. Op 21 december 1999 zijn Movieco en UPC een "Cable Affiliation
Agreement" aangegaan (hierna: de overeenkomst), waarbij UPC zich heeft
verbonden om het onder b bedoelde filmkanaal via haar kabelnetwerken
in Nederland en Vlaanderen te verspreiden, en daartoe met zoveel
mogelijk aangeslotenen een abonnement voor het Filmkanaal te sluiten
(en een decoder ter beschikking te stellen) en om de abonnementsgelden
van de abonnees te innen en een maandelijkse vergoeding aan Movieco te
betalen. De hoogte van de door UPC te betalen vergoeding is
afhankelijk van het aantal abonnees dat zich op het Filmkanaal heeft
geabonneerd met een maandelijks minimumbedrag.
De overeenkomst bevat een keuze voor de toepasselijkheid van Engels
recht en bepaalt dat geschillen zullen worden beslechte door arbitrage
volgens de regels van de International Chamber of Commerce in Londen.
e. Movieco heeft het Filmkanaal vanaf 18 mei 2000 aan UPC ter beschikking gesteld en UPC heeft sindsdien het Filmkanaal doorgegeven aan de abonnees en daarvoor de abonnementsgelden ontvangen. Ingevolge artikel 3(a) van de overeenkomst bedraagt de duur van de overeenkomst zeven jaar, gerekend vanaf 18 mei 2000, de dag dat UPC is aangevangen met de doorgifte van het Filmkanaal over haar kabelnetwerken.
f. Op 3 december 2002 heeft de United States Bankruptcy Court Southern District of New York (hierna: "Bankruptcy Court") op verzoek van UPC een zogenaamde Chapter 11-procedure, een Amerikaanse insolventieprocedure, op UPC van toepassing verklaard.
g. Eveneens op 3 december 2002 heeft UPC bij het Bankruptcy Court een
'motion' ingediend, waarbij zij verzocht om haar te vergunnen de
nakoming van de onder d bedoelde overeenkomst te weigeren op de voet
van de Amerikaanse insolventieregels. UPC heeft daartoe aangevoerd dat
nakoming van de overeenkomst voor haar financieel bezwaarlijk is,
aangezien vanwege het nog geringe aantal abonnees op het Filmkanaal de
door haar maandelijks af te dragen minimum-bedragen de
abonnementsgelden ver overtreffen.
h. Op 7 januari 2003 heeft het Bankruptcy Court de motion toegewezen
en, naar Amerikaans insolventierecht een 'order' gegeven (hierna: de
order), waarbij het aan UPC werd toegestaan om de nakoming van de
overeenkomst vanaf 1 maart 2003 te weigeren. Bij de mondelinge
behandeling van de motion is blijkens het van de zitting opgemaakte
'transcript' onder andere het volgende gezegd:
(Mr. Hirshfield treedt op voor Movieco en Mr. Levin voor UPC)
"THE COURT: I heard of the argument of conflict of laws. I don't see
any real conflict here, because what is being dealt with here is going
right back to the agreement in the contract and have the resolution of
that matter done in accordance with the contract, that is arbitration
enforced in accordance with the terms the parties agreed upon. The
only thing I am dealing with here is a very narrow issue: whether this
Court's holding a plenary Chapter 11 proceeding may authorize a
rejection, the effect of which I think we all agree is not that the
contract is terminated, but certainly that it's breached.
MR. LEVIN: Exactly. I had two points left to make, and that was one of
them. So I will just focus on that one. That the U.S. does have an
interest. As you said, it's a plenary proceeding. We are not
suggesting that the litigation over the breach of contract and the
consequences of that be heard in this Court. It will go to the
arbitration, as provided in the contract. That arbitration has already
started, interestingly, on the same day we filed the petition. But
that arbitration has already started. The rejection of the contract is
a step in the administration of the case, in a plenary case where we
have to take a step to deal with the contract. The
Debtor-in-Possession cannot take that step without Court approval. The
Court has to rule. If the Court rules no, then it's effectively ruling
to assume. So the Court is making a ruling to approve assumption or
approve rejection. We think there are no grounds for assuming this
contract here. Of course, Movieco would like to get paid, but that was
to have the valid ground on --
THE COURT: What's a valid ground? Is it business judgment?
MR. LEVIN: That is right. And business judgment has been articulated.
THE COURT: And no way undermined by Mr. Hirshfield's argument.
MR. LEVIN: Exactly. And the consequences of that will flow as they
flow. But this is not a litigation over the contract, it is a
litigation only on the administration of the estate, and the U.S. has
a dear interest in a plenary proceeding in dealing with the contracts
and assets and liabilities of the Debtor in this case. So on that
basis we think the motion should be approved.
MR. HIRSHFIELD: Your Honor, I don't believe that there is a
presumption of assumption if you defer jurisdiction. If you abstain, I
don't believe that one can say that this contract has been assumed by
this Court under American law.
THE COURT: You may be right, Mr. Hirshsfield. We would just ride
through --
MR. HIRSHFIELD: As the contract would ride through under Dutch law.
THE COURT: But it's already in breach based upon the arbitration
proceeding and where the parties stand vis-a-vis each other.
MR. HIRSHFIELD: Right now under the contract we are providing them a
signal, and they are distributing the signal. So the contract
continues. We would have a right to specific performance. We would
have to know if the contract is rejected under foreign law, we would
have that right. And so we would be limited in that respect. Then
there is one further issue, and that is an issue that is implicated by
the plan, which is if the notion that we would be enjoined by reason
of this claim that would say that the rejection which would create a
prepetition claim for our damages, if we are prohibited from pursuing
our claim under arbitration under English law, as would be
contemplated by this contract, then we would have certainly --
THE COURT: That's not the position set forth in the responding papers.
MR. HIRSHFIELD: We are concerned - -
THE COURT: The position is exactly that you can go forward all the way
with your arbitration proceeding in whatever appropriate Court you
find.
MR. HIRSHFIELD: As long as we are not bound by the injunction that
they would like to have, then I think that would certainly be - -
THE COURT: Whatever injunction you are talking about would not
preclude you from asserting your rights in the arbitration proceeding
and in the sequela to the arbitration proceedings. Whether the plan
has a preemptive right with respect to those other tribunals is
something for those tribunals to determine.
MR. HIRSHFIELD: As long as we are not bound by the determination that
the damages are limited, that we would have a right to the damages
claim, that the law in England and Holland would allow, I think that
would be fine.
THE COURT: 1 am not projecting the ultimate results.
MR. HIRSHFIELD: We just don't want to be limited by that.
MR. LEVIN: Your Honor, our position is that the arbitration, the Board
of Arbitration will determine the effects under English law of a
rejection by this Debtor-in-Possession of the contract under Chapter
11.
THE COURT: Exactly. It would be that tribunal that would make that
determination.
MR. LEVIN: Correct.
MR. HIRSHFIELD: Again, Your Honor, the issue is not a question of
damages, it's a question of performance.
THE COURT: The objection, Mr. Hirshfield, is overruled. The
application to reject the contract I find justified under this record
and I will approve it."
i. Movieco is op 16 januari 2003 tegen de order in hoger beroep
gegaan.
j. Richard Butler, advocaat van het kantoor White & Case te Londen
heeft aan Movieco bij brief van 10 januari 2003 het volgende
geschreven:
"We attach an order made by Judge Lifland on 7 January 2003. As you
are aware the effect of this is that the Cable Affihiation Agreement
is rejected in the United States Chapter 11 proceedings with effect
from 1 March 2003.
In these circumstances and in order to avoid any possible arguments as
to ongoing obligations, United Pan-Europe Communications N.V propose
to switch off the signal transmitting the relevant channel which is
the subject of the Cable Affiliation Agreement on 1 March 2003.
For ease of convenience they propose informing their subscribers on 1
February 2003 of their plans to switch off the channel on 1 March
2003. If the subseribers wish to receive the channel after 1 March
2003 they will have to make alternative arrangements."
2. Het verzoek
2.1 Movieco verzoekt de rechtbank te bepalen
- dat UPC niet bevoegd is om, met een beroep op de order, de doorgifte
van het Filmkanaal te staken en de abonnees te berichten dat zij die
doorgifte zal staken;
- te bepalen dat UPC de uitzendingen van het Filmkanaal voortzet,
- althans zodanige bepalingen te maken die de Rechtbank in de gegeven
omstandigheden gepast acht.
2.2 Movieco baseert dit verzoek op art. 225 Fw en legt aan haar
verzoek ten grondslag dat haar belangen ongerechtvaardigd dreigen te
worden geschaad door het onder 1.j bedoelde voornemen van UPC.
UPC is ingevolge artikel 11 (d)(i) van de overeenkomst gehouden het
Filmkanaal aan de abonnees door te geven. Noch naar het op de
overeenkomst toepasselijke Engelse recht, noch naar het ten deze
toepasselijke Nederlandse insolventierecht is UPC gerechtigd nakoming,
te weten de doorgifte van het Filmkanaal, te weigeren of op te
schorten. UPC heeft bovendien geen belang bij het staken van de
doorgifte van het Filmkanaal. De doorgifte van het Filmkanaal brengt
voor (de boedel van) UPC geen verdere kosten van betekenis mee. De
verdere doorgifte is voor UPC slechts het niet omzetten van de
schakelaar. UPC heeft ook sinds de aanvang van de surséance het
Filmkanaal doorgegeven. Daartegenover heeft Movieco groot belang bij
voortzetting van de doorgifte van het Filmkanaal. Indien de
uitzendingen worden gestaakt gaan de geworven abonnees verloren en
verliest het Filmkanaal in grote delen van Nederland en Vlaanderen
haar debiet. Gezien het alleenrecht van UPC - zij is de enige houder
en exploitante van kabelnetwerken in de betrokken gebieden - heeft
Movieco ook niet de mogelijkheid haar Filmkanaal door een ander over
de kabel te doen uitzenden.
2.3 Indien UPC de uitzendingen zou staken, zou zij volgens Movieco
handelen in strijd met artikel 24 van de Mededingingswet, die het
misbruik maken van een machtspositie verbiedt. UPC heeft een
machtspositie en maakt daarvan door staking van de uitzendingen
misbruik omdat, tegenover de belangen van Movieco, geen - objectief
gerechtvaardigde - belangen van UPC de staking rechtvaardigen, terwijl
ook de order, handelen in strijd met het Nederlandse mededingingsrecht
niet rechtvaardigt. De order staat UPC wel toe om de overeenkomst niet
langer na te komen, maar verplicht haar daartoe niet.
2.4 Movieco stelt dat de door het Bankruptcy Court gegeven order in
Nederland geen werking heeft. De overeenkomst heeft geen enkele
connectie met de Amerikaanse rechtssfeer. Naar Nederlands
internationaal privaatrecht heeft de order geen rechtsgevolg in
Nederland. Tussen Nederland en de Verenigde Staten bestaat geen
verdrag terzake de erkenning en tenuitvoerlegging van rechterlijke
beslissingen. Voor zover niet bij een Nederland bindend verdrag anders
is bepaald, hebben de rechtsgevolgen van een in een ander land
gevoerde insolventieprocedure slechts territoriale werking. Dat
beginsel staat aan toekenning van enig rechtsgevolg in Nederland aan
de order in de weg.
Hierbij heeft Movieco zich tevens beroepen op de Europese
Insolventieverordening, waarin is bepaald dat het recht van de
Lidstaat waar de insolventieprocedure wordt geopend de gevolgen
bepaalt van de insolventie-procedure voor lopende overeenkomsten
waarbij de schuldenaar partij is. De beginselen van deze Verordening
gelden volgens Movieco als beginselen van Nederlands internationaal
privaatrecht.
Het Nederlands insolventierecht is derhalve, hier in Nederland,
bepalend voor de rechtsgevolgen van de surséance van betaling van UPC
voor de wederkerige overeenkomsten waarbij zij partij is. Naar
Nederlands insolventierecht heeft UPC niet het recht nakoming van de
overeenkomst te weigeren in verband met haar surséance van betaling.
In het onderhavige geval tracht UPC ten onrechte de Amerikaanse order
aan te wenden om zich hier in Nederland te bevrijden van een haar
onwelgevallige overeenkomst, terwijl het ten deze van toepassing
zijnde Nederlandse insolventierecht haar daartoe niet de bevoegdheid
geeft, aldus nog steeds Movieco.
2.5 Movieco heeft voorts aangevoerd dat de rechtbank in dit geval op
grond van artikel 225 Fw een beslissing zal moeten geven omdat zich
hier een probleem voordoet in de afstemming tussen de parallel lopende
insol-ventie-procedures in de Verenigde Staten en Nederland. Daarbij
maakt UPC misbruik van de in de Amerikaanse procedure gegeven order
door deze jegens Movieco in te roepen, hoewel het Nederlandse
insolventierecht niet in een dergelijke mogelijkheid voorziet en de
order hier geen gelding heeft.
2.6 Movieco heeft verder ter zitting nog naar voren gebracht dat in de
Amerikaanse Chapter 11 procedure een automatische 'stay' (opschorting
van rechten van schuldeisers) geldt. Het handelen door schuldeisers in
strijd met die 'stay' leidt in de Verenigde Staten tot 'contempt of
court', hetgeen dan weer kan leiden tot aanzienlijke boetes. De
Amerikaanse faillissementsrechter is er in het verleden niet voor
teruggeschrokken om aan de 'stay' grensover-schrijdende werking toe te
kennen en crediteuren die in het buitenland rechtsmaatregelen troffen
'in contempt' te achten. Movieco heeft advies ingewonnen van haar
advocaten in Amerika over de vraag of zij in Nederland in rechte kan
opkomen tegen het beroep dat UPC alhier doet op de Amerikaanse order.
De Amerikaanse advocaten hebben niet kunnen uitsluiten dat Movieco, of
haar aandeelhouders (partners), daarmee zouden worden geacht in
contempt of court te zijn. Het risico dat dit het geval is, is evenwel
minder indien Movieco haar rechten via een procedure binnen het kader
van de surséance probeert veilig te stellen, dan wanneer zij dat
daarbuiten (bijvoorbeeld in kort geding) zou doen.
3. Standpunt gesurseëerde
3.1 UPC bestrijdt het verzoek en voert aan dat art. 225 Fw.
uitsluitend is geschreven om het belang van de gemeenschappelijke
schuldeisers te beschermen. De bepaling is niet bedoeld voor
geschillenbeslechting. Er is ook geen hoger beroep van de op grond van
artikel 225 Fw gegeven bepalingen mogelijk. Movieco legt aan haar
verzoek echter uitsluitend een eigen (contracts-)belang ten grondslag
en heeft ook niet gesteld dat en waarom het belang van alle
schuldeisers gezamenlijk het geven van de gevraagde bepaling of
maatregel vereist.
3.2 UPC beroept zich erop dat op de overeenkomst Engels recht van
toepassing is en dat deze voorziet in arbitrage. Zowel ICC-arbitrage
als de Engelse rechter kennen spoedprocedures. Movieco was sinds 10
januari 2003 van het onder 1.j bedoelde voornemen van UPC op de
hoogte.
3.3 UPC ziet het verzoek van Movieco als een verzoek UPC te
veroordelen tot nakoming (specific performance). Een dergelijke
aanspraak kan zij tijdens de surséance van betaling evenwel niet
geldend maken, op grond van artikel 225 Fw. Gegeven het bij uitstek in
surséance van betaling tot gelding komende beginsel van de paritas
creditorurn kunnen maatregelen als bedoeld in artikel 225 Fw niet
anders dan in het belang van de schuldeisers gezamenlijk worden
genomen, aldus UPC, die zich hierbij voorts op wetshistorische
argumenten beroept.
Indien de schuldenaar doorlopende contractuele verplichtingen niet
nakomt, staat volgens UPC voor haar wederpartij slechts de weg naar de
gewone rechter open. Het zich baseren op art. 225 Fw is een poging van
Movieco zich toch toegang te verschaffen tot een rechtsgang die in
geval van surséance van betaling ontbreekt. De mogelijkheid voor
Movieco om desgewenst bij de gewone bevoegde rechter de vraag naar de
gevolgen van de 'rejection' aan de orde te stellen is nadrukkelijk in
de zitting voor de US Bankruptcy Court in New York van 7 januari 2003
tussen partijen bediscussieerd en daarover heeft de US Bankruptcy
Court ook geoordeeld. UPC verwijst hierbij naar het onder 1.h
aangehaalde transcript .
3.4 Voorts heeft UPC zich beroepen op artikel 236 Fw, welke bepaling
inhoudt dat de wederpartij de gesur-seëerde schuldenaar en diens
bewindvoerder een termijn kan stellen om zich bereid te verklaren of
zij de overeenkomst al dan niet gestand wil doen. Wat Movieco in ieder
geval echter niet kan doen, is zolang de surséance duurt terzake van
een wederkerige overeenkomst nakoming vragen.
Nu Nederlands insolventierecht Movieco geen aanspraak op nakoming
geeft, baat de verwijzing naar de Europese Insolventie Verordening
Movieco niet, aldus UPC.
3.5 UPC betwist tenslotte dat zij misbruik zou maken van haar
machtspositie indien zij de uitzendingen zou staken. Van een
feitelijke machtspositie is volgens haar geen sprake, bovendien is een
objectieve rechtvaardiging in de zin van de Mededingingswet aanwezig,
te weten de verregaande discrepantie tussen de door UPC gerealiseerde
revenuen uit abonnementen en het minimum bedrag dat zij Movieco moet
betalen, waardoor de overeenkomst zwaar verliesgevend is.
3.6 Met betrekking tot de onder 2.6 bedoelde 'stay' heeft UPC opgemerkt dat Movieco het Bankruptcy Court had kunnen vragen deze op te heffen. Dat zou geen probleem geweest zijn, nu de rechter immers blijkens het onder 1.h aangehaalde transcript er vanuit ging dat de vraag welke betekenis de order zou hebben zou dienen te worden beslist door de in de overeenkomst aangewezen bevoegde rechter.
4. Standpunt bewindvoerder en rechter-commissaris
4.1 De bewindvoerder en de rechter-commissaris hebben zich op het
standpunt gesteld dat de verzochte maatregel niet kan worden gegeven
op grond van artikel 225 Fw.
5. Beoordeling
5.1 Artikel 225 Fw geeft de rechtbank de bevoegdheid bepalingen te
maken ter beveiliging van de belangen der schuldeisers. Movieco vraagt
hier een maatregel waarvan zij niet heeft gesteld en ook niet is
gebleken dat deze dient ter beveiliging van de belangen van alle
schuldeisers gezamenlijk.
5.2 Weliswaar is ook denkbaar dat een schuldeiser een maatregel vraagt
die slechts strekt ter bescherming van een bepaalde groep schuldeisers
of zelfs één bepaalde schuldeiser. Daarbij moet echter gelet op de
plaats van de Faillissementswet in het systeem van het civiele recht
worden gedacht aan bepalingen die betrekking hebben op het doel van de
surséance van betaling, te weten het behoud van de boedel en de
voortgang van het bedrijf van gesurseëerde. De door Movieco gevraagde
maatregel is daar niet op gericht.
Gezien het feit dat een schuldeiser op grond van artikel 231 Fw
tijdens de surséance van betaling een schuldeiser bevoegd blijft bij
de gewone bevoegde rechter vorderingen jegens de gesurseëerde in te
stellen, kan artikel 225 Fw in ieder geval niet worden aangewend als
grondslag voor de beslechting van een geschil tussen verzoeker en
gesurseëerde. Dat voor de schuldeiser die nakoming wenst in de
situatie van surséance van betaling de bijzondere regel van artikel
236 Fw geldt, doet daar niet aan af.
5.3 Het verzoek van Movieco is naar het oordeel van de rechtbank in
wezen gericht op de onder 5.2 bedoelde geschilbeslechting, te weten op
een verklaring voor recht inzake de uit de overeenkomst voortvloeiende
verbintenissen en op een rechterlijk bevel tot nakoming van de
overeenkomst. Immers strekt de vordering ertoe dat UPC verplicht wordt
de doorgifte van het Filmkanaal voort te zetten en dat haar wordt
verboden de abonnees te berichten dat zij die doorgifte zal staken.
Het doorgeven van het filmkanaal teneinde dit tegen betaling aan
abonnees ter beschikking te stellen is de belangrijkste verplichting
die op grond van de overeenkomst op UPC rust.
De vorderingen van Movieco zijn vorderingen die in een gewone
procedure kunnen worden ingesteld. Naar Nederlands recht zou dit een
dagvaardings-procedure zijn op grond van artikel 3:296 BW. In dit
geval is krachtens rechtskeuze van partijen op de overeenkomst Engels
recht van toepassing en zijn partijen overeengekomen dat uit de
overeenkomst voortvloeiende geschillen door arbitrage zullen worden
beslecht. Artikel 225 Fw kan daarom geen grondslag zijn voor
toewijzing van het verzoek.
5.4 Movieco beroept zich voorts op artikel 225 Fw omdat deze bepaling
de grondslag zou geven om parallelle insolventieprocedures in
verschillende landen op elkaar af te stemmen. Of dit juist is kan in
het midden blijven, nu de rechtbank van oordeel is dat in het
onderhavige geval geen behoefte bestaat aan een dergelijke afstemming.
De Amerikaanse rechter is immers blijkens het onder 1.h aangehaalde
transcript van oordeel dat de gevolgen van zijn order door de in de
overeenkomst aangewezen arbiters volgens het in de overeenkomst
aangewezen recht zullen moeten worden bepaald. Naar Nederlands recht
is dat niet anders.
5.5 Ten aanzien van het onder 2.6 bedoelde 'stay' is de rechtbank van
oordeel dat gezien het onder 1.h aangehaalde transcript aannemelijk is
dat Movieco de opheffing van die stay zou hebben verkregen als zij
daarom had gevraagd. Deze stay kan daarom aan het voorafgaande niet
afdoen.
5.6 De vraag of UPC zich jegens Movieco kan beroepen op de door de
Amerikaanse rechter gegeven order en de vraag welke betekenis het
mededingingsrecht in dit verband heeft kunnen aan de orde komen bij de
beoordeling van de door Movieco in te stellen vordering tot nakoming
of eventuele andere vorderingen die zij ontleent aan de overeenkomst.
Deze vragen en hetgeen partijen overigens nog naar voren hebben
gebracht behoeven gezien het voorafgaande geen verdere bespreking.
5.7 Het voorafgaande leidt tot afwijzing van het verzoek.
BESLISSING
De rechtbank wijst het verzoek af.
Aldus gewezen door: mr. R.H.C. Jongeneel, rechter, en uitgesproken ter
openbare terechtzitting van 29 januari 2003 door voornoemde rechter,
in tegenwoordigheid van J.M. Steur als griffier.