Hoge Raad der Nederlanden

Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AF1798 Zaaknr: R02/051HR


Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage Datum uitspraak: 31-01-2003
Datum publicatie: 31-01-2003
Soort zaak: civiel - civiel overig
Soort procedure: cassatie

31 januari 2003
Eerste Kamer
Rek.nr. R02/051HR
RM

Hoge Raad der Nederlanden

Beschikking

in de zaak van:

, wonende te ,

VERZOEKER tot cassatie,

advocaat: mr. P.J.Ph. Dietz de Loos.

1. Het geding in feitelijke instanties

Verzoeker tot cassatie - verder te noemen: verzoeker - heeft op grond van art. 27 Huurprijzenwet woonruimte aan de Kantonrechter te Amsterdam verzocht de huurprijs van zijn woonruimte vast te stellen op f 608,16 per maand.
Bij beschikking van 6 juli 2000 heeft de Kantonrechter de huurprijs vastgesteld op f 647,69 per maand (excl. bijkomende kosten), ingaande 1 februari 1999.
Tegen deze beschikking heeft verzoeker hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Amsterdam. De Rechtbank heeft de zaak behandeld ter terechtzitting van 7 september 2001. Verzoeker heeft het proces-verbaal van deze terechtzitting op 26 september 2002 via zijn raadsman ontvangen.
Op 23 oktober 2001 heeft verzoeker bij de Rechtbank een wrakingsverzoek ingediend, gericht tegen mr. A.W.J. Ros, de voorzitter van de Kamer van de Rechtbank die ter terechtzitting van 7 september 2001 het hoger beroep had behandeld.
De Rechtbank heeft het wrakingsverzoek behandeld ter terechtzitting van 29 november 2001. Bij beschikking van diezelfde dag heeft de Rechtbank verzoeker niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek. Tegen deze beschikking heeft verzoeker hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam. Verzoeker heeft het Hof verzocht de beschikking van de Rechtbank te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, zijn wrakingsverzoek alsnog toe te wijzen.
Na mondelinge behandeling op 19 maart 2002 heeft het Hof bij beschikking van 18 april 2002 het beroep verworpen. De beschikking van het Hof is aan deze beschikking gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen de beschikking van het Hof heeft verzoeker beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De gewraakte rechter heeft geen verweerschrift ingediend. De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het beroep.

3. Beoordeling van de middelen

De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Deze beschikking is gegeven door de vice-president G.G. van Erp Taalman Kip-Nieuwenkamp als voorzitter en de raadsheren A.E.M. van der Putt-Lauwers, J.B. Fleers, D.H. Beukenhorst en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer O. de Savornin Lohman op 31 januari 2003.


*** Conclusie ***

R 02/051 HR
Mr. F.F. Langemeijer
Parket, 13 december 2002

Conclusie inzake:

Deze zaak betreft de niet-ontvankelijkverklaring van een wrakingsverzoek.

1. De feiten en het procesverloop

1.1. (hierna: klager) huurt van Administratie van Vaste Goederen B.V. (hierna: AVG) woonruimte in een pand aan de te . AVG heeft aan klager voorgesteld de huurprijs per 1 februari 1999 te verhogen tot f 647,69 per maand. De plaatselijke Huurcommissie heeft op 21 september 1999 beslist dat het voorstel van AVG redelijk is te achten. Klager heeft op grond van art. 27 Huurprijzenwet woonruimte aan de kantonrechter te Amsterdam verzocht de huurprijs vast te stellen op f 608,16 per maand. AVG, bijgestaan door haar advocaat mr. P.W.L. Russell, heeft verweer gevoerd. Bij beschikking van 6 juli 2000 heeft de kantonrechter de huurprijs vastgesteld op f 647,69 per maand (excl. bijkomende kosten), ingaande 1 februari 1999.

1.2. Niettegenstaande het appelverbod van art. 28 lid 3 Huurprijzenwet woonruimte heeft klager hoger beroep ingesteld bij de rechtbank te Amsterdam. De rechtbank heeft dit hoger beroep behandeld ter terechtzitting van 7 september 2001. Op 19 september 2001 is aan klagers procureur een afschrift van het proces-verbaal van die terechtzitting afgegeven. Klager heeft dit op 26 september 2001 via zijn raadsman ontvangen. Op 23 oktober 2001 heeft klager bij de rechtbank een wrakingsverzoek ingediend, gericht tegen mr. A.W.J. Ros, de voorzitter van de kamer van de rechtbank die ter terechtzitting van 7 september 2001 het hoger beroep had behandeld(1). Het wrakingsverzoek telt 59 bladzijden exclusief bijlagen. Op blz. 18 wordt als eerste wrakingsgrond vermeld dat de kamervoorzitter op 7 september 2001 aan klager onvoldoende tijd heeft vergund om zijn grieven toe te lichten(2). Op blz. 22-25 maakt klager bezwaar tegen bepaalde onjuistheden in het mede door de kamervoorzitter ondertekende proces-verbaal van de zitting en tegen een onvolledige weergave van klagers standpunt in dat p.-v. Op blz. 25 wordt als tweede wrakingsgrond aangevoerd dat de kamervoorzitter ter terechtzitting een bepaalde uitlating heeft gedaan die volgens klager blijk geeft van partijdigheid. De gewraakte rechter heeft niet in de wraking berust.

1.3. De rechtbank heeft, in een andere samenstelling, het wrakingsverzoek behandeld ter terechtzitting van 29 november 2001. Diezelfde dag heeft de rechtbank uitspraak gedaan en klager niet-ontvankelijk verklaard in zijn wrakingsverzoek op de grond dat het niet is gedaan zodra de feiten of omstandigheden aan de verzoeker bekend zijn geworden (art. 30, eerste lid (oud) Rv).

1.4. Niettegenstaande het rechtsmiddelenverbod van art. 32 lid 5 (oud) Rv(3) heeft klager op 29 januari 2002 hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. Het hof heeft bij beschikking van 18 april 2002 met behulp van een in de jurisprudentie ontwikkeld criterium(4) klager gedeeltelijk in zijn hoger beroep ontvangen en de grieven verworpen.

1.5. Klager heeft tijdig(5) cassatieberoep ingesteld tegen de beschikking van 18 april 2002. De gewraakte rechter, hoewel daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft geen verweerschrift ingediend.

2. De ontvankelijkheid van het cassatieberoep

2.1. Ook in cassatie speelt de vraag of klager in zijn beroep kan worden ontvangen, gelet op het bepaalde in art. 39 lid 5 Rv. Ingevolge vaste rechtspraak kan niettegenstaande een wettelijk rechtsmiddelenverbod het aangewezen rechtsmiddel worden ingesteld indien erover wordt geklaagd dat de rechter de desbetreffende bepaling ten onrechte heeft toegepast (d.w.z. buiten het toepassingsgebied van de bepaling is getreden) of ten onrechte buiten toepassing heeft gelaten of dat de rechter bij de behandeling van de zaak essentiële vormen heeft verzuimd. Klachten over de wijze waarop de rechter de wettelijke bepaling heeft toegepast zijn niet voldoende om een rechtsmiddelenverbod te doorbreken(6).

2.2. In het cassatieverzoekschrift wordt geen aandacht besteed aan de ontvankelijkheidsvraag in cassatie. Met enige goede wil kan in de voorgestelde cassatiemiddelen de klacht worden gelezen dat het hof bij de behandeling van het wrakingsverzoek essentiële vormen heeft verzuimd en/of art. 32 (oud) Rv ten onrechte heeft toegepast. Daarbij komt dat in hoger beroep het rechtsmiddelenverbod reeds door het hof is doorbroken en de klachten zich gedeeltelijk richten tegen de materiële beslissingen die het hof vervolgens heeft genomen. Dit laatste roept zelfs de vraag op of het rechtsmiddelenverbod van art. 39 lid 5 Rv wel voor deze situatie is bedoeld(7). Ik geef er daarom de voorkeur aan, de ontvankelijkheid in het midden te laten en de cassatiemiddelen inhoudelijk te bespreken.

3. Bespreking van de cassatiemiddelen

3.1. Het hof heeft in het beroepschrift gelezen: (a) grieven over de wijze waarop de rechtbank art. 30 lid 1 (oud) Rv heeft toegepast; aan deze grieven - met name aan de uitleg van de term "zodra" in art. 30 lid 1 (oud) Rv - is het hof inhoudelijk niet toegekomen: zie rov. 4.1.
(b) grieven over de wijze van behandelen van het wrakingsverzoek door de rechtbank; deze grieven heeft het hof inhoudelijk behandeld en verworpen: zie rov. 4.3.
(c) de stelling dat de wettelijke wrakingsregeling in art. 32 (oud) Rv (thans art. 39 Rv) onverbindend is wegens strijd met art. 6 lid 1 EVRM: allereerst (c-1) omdat die regeling inhoudt dat collega-rechters op het wrakingsverzoek beslissen en daarnaast (c-2) omdat die regeling geen hoger beroep toestaat.

3.2. Het hof heeft stelling c-2 verworpen omdat aan art. 6 EVRM geen recht op een hoger beroep kan worden ontleend(8) (rov. 4.4). Die beslissing staat, als ik het goed zie, thans niet ter discussie. Het hof heeft stelling c-1 verworpen op twee gronden. De eerste grond houdt in dat klager bij die stelling geen belang heeft: wanneer de wettelijke wrakingsregeling wegens strijd met art. 6 lid 1 EVRM buiten toepassing zou worden gelaten, zoals klager voorstelt, kan verzoeker bij gebreke van een andere wrakingsregeling evenmin worden ontvangen in zijn wrakingsverzoek (rov. 4.4). De tweede grond houdt in dat het hof eerst aan toetsing van de wettelijke wrakingsprocedure aan art. 6 lid 1 EVRM toekomt indien deze "directly decisive"(9) is voor de vaststelling van de burgerlijke rechten en verplichtingen van klager; daarvan is volgens het hof geen sprake (rov. 4.5). Het hof voegt daaraan het volgende toe: zou de wettelijke wrakingsregeling al in strijd worden geacht met art. 6 lid 1 EVRM, dan betekent zulks niet dat zonder wettelijke voorziening een andere wrakingsregeling kan gelden.

3.3. Middel I (blz. 7 van het cassatieverzoekschrift, toegelicht op de blz. 2-3, 6, 8-37 en 53-55), en de daarop voortbouwende middelen V - IX (blz. 56-62) lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Klager neemt tot uitgangspunt dat de regeling in art. 32 (oud) Rv, thans art. 39 Rv, in strijd is met art. 6 EVRM voor zover zij inhoudt dat over de wraking wordt beslist door rechters die deel uitmaken van hetzelfde gerecht als de gewraakte rechter. Door de "intercollegiale toetsing" wordt volgens klager de onpartijdigheid van de rechter onvoldoende gewaarborgd(10).

3.4. In het bijzonder wordt geklaagd dat het hof op grond van art. 94 Grondwet en art. 6 lid 1 EVRM de wettelijke wrakingsregeling buiten toepassing had behoren te laten, voor zover deze een behandeling van het wrakingsverzoek door collega's van de gewraakte rechter voorschrijft. Dit behoeft volgens klager niet te betekenen dat er geen mogelijkheden meer zijn om het wrakingsverzoek te behandelen (de eerste afwijzingsgrond van het hof). Primair doet klager aan de Hoge Raad het voorstel tot instelling van een apart wrakingshof en tot verwijzing van het onderhavige wrakingsverzoek naar zo'n wrakingshof (blz. 67). Subsidiair, voor zover het wrakingsverzoek wordt behandeld binnen de bestaande rechterlijke organisatie, stelt verzoeker dat hetzij het onderhavige wrakingsverzoek had moeten worden verwezen naar een college waarvan de gewraakte rechter geen deel uitmaakt hetzij het hof zich alsnog inhoudelijk over de wraking had moeten uitspreken, zo nodig met voorbijgaan aan de beperkingen bedoeld in HR 22 januari 1999, NJ 1999, 243 (zie i.h.b. blz. 14-15 en 59 van het cassatierekest). Met betrekking tot de tweede afwijzingsgrond van het hof, voert klager in middel IX aan dat de wrakingsprocedure niet een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang is wanneer zij zelf niet aan de eisen van art. 6 lid 1 EVRM (i.h.b. de eis van een onpartijdige rechter) voldoet.

3.5. Over het primaire verzoek tot instelling van een apart wrakingshof kan ik kort zijn. Het oordeel van het hof dat zonder hulp van de wetgever niet een andere wrakingsregeling tot stand kan worden gebracht, is juist. Op wrakingsverzoeken zal in ieder geval door een rechter moeten worden beslist. In het door klager veronderstelde geval dat art. 6 lid 1 EVRM ertoe noopt wrakingsverzoeken te doen behandelen door enig nieuw te vormen college buiten de bestaande (Nederlandse) rechterlijke organisatie, gaat het vormen van een wrakingshof de rechtsvormende taak van de rechter ver te buiten. Het primaire verzoek kan niet worden ingewilligd.

3.6. Met betrekking tot de subsidiaire verzoeken, plaats ik allereerst een vraagteken bij het vertrekpunt van klager. Bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen heeft klager recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht (art. 6 lid 1 EVRM). Deze norm betekent voor dit geval dat beoordeeld moet worden of de bodemprocedure (d.w.z. de huurzaak) is behandeld door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht. In de wrakingsprocedure worden niet "directly" de burgerlijke rechten en verplichtingen van klager vastgesteld. Het EHRM pleegt evenwel te beoordelen of de procedure als geheel de toetsing aan art. 6 lid 1 EVRM kan doorstaan(11). In dát verband, dus indirect, kan wél van belang zijn of de beslissing op het wrakingsverzoek is genomen door een gerecht dat op zijn beurt aan de eisen van onafhankelijkheid en onpartijdigheid voldoet(12).

3.7. In de rechtspraak, ook die van het EHRM, is bij mijn weten nimmer aangenomen dat een wrakingsverzoek moet worden behandeld door een ander rechterlijk college dan dat waarvan de gewraakte rechter deel uitmaakt. Zolang de bodemprocedure als geheel voldoet aan de maatstaf van art. 6 lid 1 EVRM, heeft de nationale wetgever de vrijheid om te bepalen welk rechterlijk college met de beslissing op wrakingsverzoeken wordt belast(13). De maatstaf van art. 6 lid 1 EVRM valt naar vaste rechtspraak uiteen in een subjectieve en een objectieve toets. In het kader van de objectieve toets is ook de schijn van partijdigheid van belang, mits de vrees voor vooringenomenheid van de rechter kan worden geobjectiveerd(14). Het arrest dat nog het meest in de buurt van het huidige vraagstuk komt, is EHRM 22 september 1994 (A 292-B; Debled/België). In die zaak ging het om een arts die voor een medisch tuchtcollege moest verschijnen en vergeefs enkele leden daarvan wraakte. Het Belgische Hof van Cassatie had de bezwaren daartegen van de hand gewezen. In Straatsburg klaagde de arts over de wijze waarop "the appeals board of the Ordre des médicins had examined the challenges lodged against four of its members" (rov. 31). Het EHRM overwoog dienaangaande (rov. 37): "The only question which remains to be answered is whether the challenges against four members of the Appeals Board of the Ordre des médicins were examined in a manner compatible with Article 6 of the Convention since each of the challenged members took part in the decision concerning his colleagues (...). This could affect the personal impartiality of each of the challenged members of the Board, which must, however, be presumed until there is proof to the contrary (...).
The participation of judges in a decision concerning challenges against one of their colleagues can pose problems if identical challenges have been directed against them. But the special circumstances of the present case must be taken into account. Dr. Debled had challenged several members of the Appeals Board; their exclusion from all the decisions concerning those challenges would have paralysed the whole disciplinary system. He based each of his complaints concerning the challenged members on almost identical grounds, which were general and abstract in nature and were inferred from their membership of the medical unions or their alleged connections with the unions. No reference was made to specific material facts that could have revealed personal animosity of hostility towards him. Such vague objections cannot be regarded als well-founded."

Het EHRM achtte art. 6 lid 1 EVRM niet geschonden. Het lijkt mij duidelijk dat het EHRM niet wilde weten van een algemene regel, inhoudend dat over wraking niet mag worden beslist door de naaste collega's van de gewraakte rechter. Of aan de eisen van art. 6 EVRM is voldaan wordt per geval beoordeeld.

3.8. De overige relevante jurisprudentie heeft betrekking op gevallen waarin een rechter zódanige banden heeft met een procespartij, of met een partij die verondersteld kan worden indirect belang te hebben bij de uitkomst van de procedure, dat objectief gevreesd kan worden dat die rechter zich in zijn oordeel (mede) zal laten leiden door die banden(15). De enkele omstandigheid dat via hun gemeenschappelijke organisatie (het gerecht waarvan zij deel uitmaken) een verbinding kan worden gelegd tussen de leden van de wrakingskamer en de gewraakte rechter lijkt mij niet beslissend. De EHRM-rechtspraak omvat daarnaast gevallen waarin een rechter, na in een eerder stadium te hebben geoordeeld, voor de tweede maal tot het geven van een oordeel in dezelfde zaak werd geroepen(16). Ook dat is nu niet aan de orde. In het middel wordt een beroep gedaan op het Procola-arrest, maar dat gaat over een ander vraagstuk, nl. over de rechter die geadviseerd heeft een bepaalde regeling tot stand te brengen en vervolgens geroepen wordt tot het geven van een rechterlijk oordeel in een geschil waarin die regeling ter discussie staat(17).

3.9. Klager heeft nader aangevoerd (blz. 22 e.v.) dat gevreesd moet worden dat de leden van de wrakingskamer hun gewraakte collega niet in het openbaar zullen willen afvallen. Die stelling kan gemakkelijk worden gepareerd door te verwijzen naar gevallen waarin wrakingsverzoeken zijn toegewezen door leden van hetzelfde rechterlijk college. Dat is niet verwonderlijk: rechters beslissen naar de regelen van het recht, ieder naar eigen inzicht en geweten(18). Toch wil ik niet met dit argument volstaan. Ik roep in herinnering dat een aantal jaren geleden door het toenmalige kabinet een vorm van "intern appel" binnen de rechtbanken werd voorgesteld(19). Dat voorstel is toen in brede kring op weerstand gestuit. Weliswaar hing de weerstand grotendeels samen met organisatorische en, voor wat betreft strafzaken, verdragsrechtelijke bezwaren (art. 14 lid 5 IVBP), maar één van de tegenwerpingen was dat door een dergelijk intern appel het vertrouwen van de rechtzoekende in de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de rechter kan worden geschaad(20). In de Contourennota en bij de daarop volgende herziening van de rechterlijke organisatie heeft de regering van het voorstel afgezien: "Het vertrouwen in de rechtspraak is er in het algemeen niet mee gediend dat in hoger beroep kan worden gegaan bij dezelfde rechterlijke instantie."(21) Vanuit eenzelfde gedachte wordt nu in het cassatierekest (blz. 17 e.v.) betoogd dat het vertrouwen in de rechtspraak niet wordt gediend indien over het wrakingsverzoek wordt beslist door rechters in hetzelfde gerecht.

3.10. Tegen die redenering kunnen twee argumenten worden ingebracht die beide in de bestreden beschikking zijn terug te vinden. Het eerste argument houdt verband met de aard van de beslissing op een wrakingsverzoek. De huidige wetgeving kent verscheidene vormen van "intern appel"(22). Zij hebben gemeen dat het daarbij niet om de zaak ten gronde gaat, maar om overwegend beleidsmatige beslissingen, waarbij bovendien op korte termijn moet worden beslist. Gaat het om een beslissing over de zaak zelf, dan heeft de nationale wetgever m.i. minder vrijheid dan wanneer het slechts gaat om de beslissing welke rechter de zaak behandelt. Met art. 6 lid 1 EVRM is niet verenigbaar dat de rechter die gewraakt wordt zélf over de wraking zou beslissen; art. 39 Rv sluit dat bovendien uit. Maar voor de stelling dat een andere rechter in hetzelfde gerecht niet over de wraking zou mogen beslissen is in de rechtspraak geen steun te vinden. M.i. bevinden wij ons hier in het gebied waar het EVRM aan de nationale wetgever een margin of appreciation laat. De wetgever had desgewenst kunnen regelen dat een ander rechterlijk college dan dat waarvan de gewraakte rechter deel uitmaakt kennis neemt van het wrakingsverzoek, en voor zo'n regel zijn ook wel argumenten te bedenken, maar de wetgever heeft voldoende garantie gezien in het voorschrift dat altijd een meervoudige kamer (bij een rechtbank: 3 rechters) over het wrakingsverzoek moet beslissen. Naar de huidige stand van het recht noopt art. 6 lid 1 EVRM niet ertoe wrakingsverzoeken te doen beoordelen door leden van een ander rechterlijk college dan dat waarvan de gewraakte rechter deel uitmaakt.

3.11. Het tweede argument is minder principieel, maar wel van betekenis. De huidige wet kent niet de mogelijkheid van een doorverwijzing van een wrakingsverzoek naar een ander gerecht. Bij rechtbanken en gerechtshoven zou in theorie voorstelbaar zijn dat de wetgever een college van gelijke rang met de behandeling van wrakingsverzoeken belast. Bij de unieke rechterlijke colleges(23) ontbreekt deze mogelijkheid. Een verwijzingsplicht, zoals door klager voorgesteld, kan daarom niet als een algemene regel worden aanvaard. Ook internationaal beschouwd zou zo'n regel tot problemen leiden(24). Tegenwoordig houden de gerechten rekening met de schijn van vooringenomenheid: kwam het vroeger nog wel eens voor dat, wanneer van een meervoudige kamer één rechter werd gewraakt, de twee overgebleven rechters tezamen met een daartoe opgetrommelde vierde rechter over de wraking van hun collega beslisten, thans is het gebruik dat een afzonderlijke (wrakings)kamer binnen hetzelfde gerecht over wrakingsverzoeken beslist.

3.12. Dan resteert nog de stelling van klager dat, indien geen verwijzing naar een ander college plaatsvindt, het hof desnoods in afwijking van HR 22 januari 1999, NJ 1999, 243, het in appel ter beoordeling voorgelegde wrakingsverzoek in volle omvang had dienen te beoordelen. Volgens klager had daarmee de strijdigheid van de beslissing van de wrakingskamer van de rechtbank met art. 6 lid 1 EVRM gecompenseerd kunnen worden in hoger beroep. Uit het voorgaande volgt dat ik het feit dat de beslissing op het wrakingsverzoek is genomen door de rechtbank waarvan de gewraakte rechter deel uitmaakt niet in strijd acht met art. 6 lid 1 EVRM. Het hof heeft zich dus op goede gronden gericht naar de vaste jurisprudentie over het doorbreken van een appelverbod. Mijn slotsom is dat middel I geen doel treft. In het voetspoor daarvan falen ook de middelen V tot en met IX, die op middel I voortbouwen.

3.13. Middel II (blz. 38, toegelicht op blz. 38-40) klaagt dat het hof heeft miskend dat de rechtbank verzoeker doelbewust niet-ontvankelijk heeft verklaard teneinde het wrakingsverzoek niet inhoudelijk te behoeven behandelen. Middel III (blz. 40-42, toegelicht op blz. 43-53) en middel IV (blz. 56) sluiten daarbij aan met motiveringsklachten. Deze klachten lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.

3.14. Het middel maakt in, voor een cassatieadvocaat, krasse bewoordingen ("cover up door de rechtbank Amsterdam van een corruptiezaak binnen het kantongerecht Amsterdam" e.d.) melding van eerdere procedures die met betrekking tot deze woning voor het kantongerecht te Amsterdam zijn gevoerd tussen klager en de verhuurster AVG. In een cassatieprocedure kan geen onderzoek naar de feiten worden ingesteld. Ik volsta daarom met een weergave van hoofdpunten uit de door klager aangevoerde, doch niet door het hof vastgestelde feiten. Klager heeft in het verleden, in verband met geluidsoverlast van de bovenburen, om verlaging van de huur verzocht. AVG, zich beroepend op een (door klager betwiste) overeenkomst tot beëindiging van de huurovereenkomst in 1997, heeft klager gesommeerd uiterlijk 31 maart 1998 de woning te ontruimen. Omdat klager aan die sommatie geen gevolg gaf, heeft AVG klager tot ontruiming gedagvaard voor de kantonrechter te Amsterdam. Klager heeft die vordering bestreden en - volgens de vaststelling van de kantonrechter - vorderingen in reconventie ingesteld, waaronder een vordering tot schadevergoeding omdat AVG onvoldoende maatregelen had genomen om de geluidsoverlast van de bovenburen tegen te gaan. Bij vonnis van 3 november 1998 heeft de kantonrechter zowel de vordering in conventie als die in reconventie afgewezen. Tegen het vonnis in reconventie heeft klager hoger beroep ingesteld; daarnaast is in het wrakingsverzoek sprake van nevenprocedures (een eerder wrakingsverzoek, een voorlopige voorziening en een desaveuprocedure). De beschuldigingen van klager zijn gedeeltelijk gericht tegen de advocaat van AVG. Diens handelen staat in cassatie niet ter beoordeling. Gedeeltelijk zijn de beschuldigingen van klager gericht tegen de coördinerend kantonrechter, die zelf in 1995 door klager zou zijn gewraakt en die, al dan niet uit wrok daarover, tot tweemaal toe ervoor gezorgd zou hebben dat in de zojuist genoemde zaken van klager de behandelend kantonrechter door een andere kantonrechter werd vervangen. De strekking van deze cassatiemiddelen is dat het hof in de thans bestreden beschikking zijn plicht heeft verzaakt door geen onderzoek in te stellen naar deze beschuldigingen.

3.15. Het hof heeft in rov. 4.6 een verklaring gegeven waarom deze argumenten en stellingen van klager niet door het hof zijn onderzocht. Klager was niet-ontvankelijk verklaard in zijn wrakingsverzoek omdat het te laat was ingediend, de grieven daartegen zijn verworpen en bedoelde argumenten en beschuldigingen, juist of onjuist, kunnen daarin geen verandering brengen. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en het is toereikend gemotiveerd. De middelen II - IV leiden om deze reden niet tot cassatie.

3.16. De middelen X - XIV (blz. 63 - 66) verwijten het hof dat het niet is ingegaan op een aantal grieven die klager in hoger beroep naar voren heeft gebracht. Deze klachten betreffen achtereenvolgens de betekenis die moet worden gegeven aan de term "zodra" in art. 30 (oud) Rv (middelen X en XI), de betekenis die in dat verband toekomt aan het rechtszekerheidsbeginsel en het willekeurverbod (middelen XII en XIII) en klagers beroep op een verschoonbare termijnoverschrijding (middel XIV).

3.17. Anders dan klager veronderstelt, heeft het hof deze grieven niet geheel onbesproken gelaten. Het hof heeft in rov. 4.1 overwogen dat het aan deze grieven niet toekwam omdat te dien aanzien niet werd voldaan aan de criteria voor het doorbreken van het rechtsmiddelenverbod in art. 32 (oud), thans art. 39, Rv. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en het is toereikend gemotiveerd. Voor het overige bouwen deze klachten voort op de in alinea 3.12 hiervoor besproken stelling. De middelen X - XIV leiden om deze reden niet tot cassatie.

3.18. Voor zover in het cassatierekest (sub-)klachten zijn opgenomen die in het voorgaande niet uitdrukkelijk door mij zijn besproken, nopen zij niet tot de beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4. Conclusie

De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,

1 Het wrakingsverzoek was aanvankelijk niet ondertekend door verzoekers procureur. Dit verzuim is op 15 november 2001 hersteld. De rechtbank heeft in het voordeel van verzoeker toch 23 oktober 2001 beschouwd als de datum van indiening.
2 Volgens het inleidende wrakingsrekest (blz. 18 en 21) heeft de kamervoorzitter slechts 30 minuten pleittijd i.p.v. de gevraagde 3 uur toegestaan en bovendien verzoeker meermalen onderbroken, waardoor verzoeker onvoldoende gelegenheid heeft gehad om de voorgeschiedenis van het geschil aan de rechtbank uiteen te zetten. Ik teken hierbij aan dat de rechtbank in verband met het rechtsmiddelenverbod van art. 28 lid 3 Huurprijzenwet woonruimte de behandeling in appel vooralsnog heeft beperkt tot het vraagstuk van de ontvankelijkheid van het hoger beroep (zie rov. 4.3 van 's hofs beschikking alsmede het p.-v. van de zitting van de rechtbank, geciteerd op blz. 21 van het wrakingsrekest).
3 Per 1 januari 2002 vervangen door art. 39 lid 5 Rv. Art. VII lid 2 van de wet van 6 december 2001, Stb. 580, bepaalt dat t.a.v. de mogelijkheid van het aanwenden van rechtsmiddelen tegen een beslissing die vóór 1 januari 2002 tot stand gekomen is het oude recht van toepassing blijft.
4 Zie HR 22 januari 1999, NJ 1999, 243; HR 26 januari 2001, NJ 2001, 177.
5 Op het cassatieberoep is het op 1 januari 2002 gewijzigde Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van toepassing. M.i. geldt de termijn van art. 426 lid 1 Rv.
6 Zie, naast de in noot 4 genoemde rechtspraak: H.J. Snijders en A. Wendels, Civiel appel (1999), blz. 256-266.
7 In een recent geval van niet-ontvankelijkverklaring wegens termijnoverschrijding van een hoger beroep tegen een ontbindingsbeschikking heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het daarbij niet ging om een beslissing krachtens art. 7:440 BW waarvoor het rechtsmiddelenverbod geldt: HR 18 oktober 2002, R 01/131, n.n.g. 8 Dit was reeds beslist in EHRM 17 januari 1970 (Delcourt), nr. A 11, rov. 25.
9 De term "directly decisive", waarover middel IX klaagt, is kennelijk ontleend aan EHRM 23 juni 1981, A 43, NJ 1982, 602 (Le Compte e.a.). 10 Een dergelijk standpunt is eerder ingenomen door D. Molin, Ars Aequi 1997 blz. 702-704.
11 Zie de vindplaatsen in mijn conclusie voor HR 30 juni 2000, NJ 2001, 316 m.nt. JBMV voor de criteria die het EHRM aanhoudt; (bijlage 3 van) M. ter Voert en J. Kuppens, Schijn van partijdigheid van rechters, WODC-rapport 2002.
12 Overigens staat de nationale regeling wraking van een of meer leden van de wrakingskamer toe; zie bijv. Hof 's-Hertogenbosch 11 juli 2002, NJ 2002, 442. Zie voorts: M.L.W.M. Viering, Het toepassingsgebied van art. 6 EVRM, diss. 1994, blz. 90-97.
13 In de ons omringende landen is dit uiteenlopend geregeld: in België (art. 838 GW) beslist het rechterlijk college waarvan de gewraakte rechter deel uitmaakt; in Duitsland (par. 45 ZPO) eveneens, maar is bij afwijzing van de wraking appel mogelijk; in Frankrijk zendt de rechtbank een wrakingsverzoek door naar de Cour d'Appel (art. 349 CPC), maar worden zwaardere eisen gesteld aan een wraking. 14 "Under the objective test, it must be determined whether, quite apart from the judge's personal conduct, there are ascertainable facts which may raise doubts as to his impartiality. In this respect even appearances may be of a certain importance. What is at stake is the confidence which the courts in a democratic society must inspire in the public (...). This implies that in deciding whether in a given case there is a legitimate reason to fear that a particular judge lacks impartiality, the standpoint of the accused is important but not decisive (...). What is decisive is whether this fear can be held objectively justified. (EHRM 24 mei 1989, NJ 1990, 627, rov. 48). 15 Zie van de Nederlandse rechtspraak o.m.: HR 16 november 1999, NJ 2000, 335 m.nt. 'tH; HR 19 november 1999, NJ 2001, 30 m.nt DA; HR 30 juni 2000, NJ 2001, 316 m.nt. JBMV.
16 Zie bijv. EHRM 24 mei 1989, NJ 1990, 627 m.nt. PvD (Hauschildt); EHRM 23 mei 1991, NJ 1992, 456 m.nt. EJD (Oberschlick) en EHRM 26 augustus 1997, NJCM-bull. 1998 blz. 722 e.v. m.nt. A.W. Heringa (De Haan); EHRM 6 juni 2000, NJB 2000, blz. 1630. Dat dit geen absolute regel is, volgt uit EHRM 10 juni 1996, NJ 1998, 184 m.nt. Kn (Thomann). Zie ook: M. Kuijer, TCR 1999 blz. 21-27. 17 EHRM 28 september 1995, NJ 1995, 667 m.nt. EAA (Procola). 18 Dat is kort geleden benadrukt door Rb. Leeuwarden 24 juli 2000, NJ 2000, 696. Zie i.h.a. over de onafhankelijkheid ten opzichte van collega-rechters: P. Smits, Artikel 6 EVRM en de civiele procedure, diss. 1996, blz. 278-281.
19 Een hoger beroep van de enkelvoudige kamer op de meervoudige kamer. Zie het Kabinetsstandpunt over het Eindrapport van de Staatscommissie herziening rechterlijke organisatie, Kamerstukken II 1988/89, 21 206, nr. 2, blz. 31-35.
20 Aldus de NVvR-commissie "intern appel", Trema 1990, blz. 231-240, i.h.b. blz. 237-238; zie ook: G.J.M. Corstens (red.), Herziening rechterlijke organisatie, congresverslag 1990, blz. 121-159. 21 Kamerstukken II 1998/99, 26 352, nr. 2, blz. 12. 22 Bijv. art. 67 Faillissementswet; art. 87 Sv. 23 In Nederland bijv: CRvB, CBB, HR en ARRvS.
24 De internationale rechterlijke colleges beslissen uiteindelijk zelf over de wraking en verschoning van hun leden. Zie voor het EHRM zelf: art. 24 van de Rules of Court (1996). Een natuurlijke grens ligt in wat in de zaak Debled werd genoemd: "paralysed the whole system".