Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AF1798 Zaaknr: R02/051HR
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 31-01-2003
Datum publicatie: 31-01-2003
Soort zaak: civiel - civiel overig
Soort procedure: cassatie
31 januari 2003
Eerste Kamer
Rek.nr. R02/051HR
RM
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
, wonende te ,
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. P.J.Ph. Dietz de Loos.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verzoeker tot cassatie - verder te noemen: verzoeker - heeft op grond
van art. 27 Huurprijzenwet woonruimte aan de Kantonrechter te
Amsterdam verzocht de huurprijs van zijn woonruimte vast te stellen op
f 608,16 per maand.
Bij beschikking van 6 juli 2000 heeft de Kantonrechter de huurprijs
vastgesteld op f 647,69 per maand (excl. bijkomende kosten), ingaande
1 februari 1999.
Tegen deze beschikking heeft verzoeker hoger beroep ingesteld bij de
Rechtbank te Amsterdam. De Rechtbank heeft de zaak behandeld ter
terechtzitting van 7 september 2001. Verzoeker heeft het
proces-verbaal van deze terechtzitting op 26 september 2002 via zijn
raadsman ontvangen.
Op 23 oktober 2001 heeft verzoeker bij de Rechtbank een
wrakingsverzoek ingediend, gericht tegen mr. A.W.J. Ros, de voorzitter
van de Kamer van de Rechtbank die ter terechtzitting van 7 september
2001 het hoger beroep had behandeld.
De Rechtbank heeft het wrakingsverzoek behandeld ter terechtzitting
van 29 november 2001. Bij beschikking van diezelfde dag heeft de
Rechtbank verzoeker niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek.
Tegen deze beschikking heeft verzoeker hoger beroep ingesteld bij het
Gerechtshof te Amsterdam. Verzoeker heeft het Hof verzocht de
beschikking van de Rechtbank te vernietigen en, opnieuw rechtdoende,
zijn wrakingsverzoek alsnog toe te wijzen.
Na mondelinge behandeling op 19 maart 2002 heeft het Hof bij
beschikking van 18 april 2002 het beroep verworpen.
De beschikking van het Hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het Hof heeft verzoeker beroep in cassatie
ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt
daarvan deel uit.
De gewraakte rechter heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot
verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van de middelen
De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie
leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de
klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang
van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president G.G. van Erp
Taalman Kip-Nieuwenkamp als voorzitter en de raadsheren A.E.M. van der
Putt-Lauwers, J.B. Fleers, D.H. Beukenhorst en F.B. Bakels, en in het
openbaar uitgesproken door de raadsheer O. de Savornin Lohman op 31
januari 2003.
*** Conclusie ***
R 02/051 HR
Mr. F.F. Langemeijer
Parket, 13 december 2002
Conclusie inzake:
Deze zaak betreft de niet-ontvankelijkverklaring van een
wrakingsverzoek.
1. De feiten en het procesverloop
1.1. (hierna: klager) huurt van Administratie van Vaste
Goederen B.V. (hierna: AVG) woonruimte in een pand aan de
te . AVG heeft aan klager voorgesteld de huurprijs per 1
februari 1999 te verhogen tot f 647,69 per maand. De plaatselijke
Huurcommissie heeft op 21 september 1999 beslist dat het voorstel van
AVG redelijk is te achten. Klager heeft op grond van art. 27
Huurprijzenwet woonruimte aan de kantonrechter te Amsterdam verzocht
de huurprijs vast te stellen op f 608,16 per maand. AVG, bijgestaan
door haar advocaat mr. P.W.L. Russell, heeft verweer gevoerd. Bij
beschikking van 6 juli 2000 heeft de kantonrechter de huurprijs
vastgesteld op f 647,69 per maand (excl. bijkomende kosten), ingaande
1 februari 1999.
1.2. Niettegenstaande het appelverbod van art. 28 lid 3 Huurprijzenwet
woonruimte heeft klager hoger beroep ingesteld bij de rechtbank te
Amsterdam. De rechtbank heeft dit hoger beroep behandeld ter
terechtzitting van 7 september 2001. Op 19 september 2001 is aan
klagers procureur een afschrift van het proces-verbaal van die
terechtzitting afgegeven. Klager heeft dit op 26 september 2001 via
zijn raadsman ontvangen. Op 23 oktober 2001 heeft klager bij de
rechtbank een wrakingsverzoek ingediend, gericht tegen mr. A.W.J. Ros,
de voorzitter van de kamer van de rechtbank die ter terechtzitting van
7 september 2001 het hoger beroep had behandeld(1). Het
wrakingsverzoek telt 59 bladzijden exclusief bijlagen. Op blz. 18
wordt als eerste wrakingsgrond vermeld dat de kamervoorzitter op 7
september 2001 aan klager onvoldoende tijd heeft vergund om zijn
grieven toe te lichten(2). Op blz. 22-25 maakt klager bezwaar tegen
bepaalde onjuistheden in het mede door de kamervoorzitter ondertekende
proces-verbaal van de zitting en tegen een onvolledige weergave van
klagers standpunt in dat p.-v. Op blz. 25 wordt als tweede
wrakingsgrond aangevoerd dat de kamervoorzitter ter terechtzitting een
bepaalde uitlating heeft gedaan die volgens klager blijk geeft van
partijdigheid. De gewraakte rechter heeft niet in de wraking berust.
1.3. De rechtbank heeft, in een andere samenstelling, het wrakingsverzoek behandeld ter terechtzitting van 29 november 2001. Diezelfde dag heeft de rechtbank uitspraak gedaan en klager niet-ontvankelijk verklaard in zijn wrakingsverzoek op de grond dat het niet is gedaan zodra de feiten of omstandigheden aan de verzoeker bekend zijn geworden (art. 30, eerste lid (oud) Rv).
1.4. Niettegenstaande het rechtsmiddelenverbod van art. 32 lid 5 (oud)
Rv(3) heeft klager op 29 januari 2002 hoger beroep ingesteld bij het
gerechtshof te Amsterdam. Het hof heeft bij beschikking van 18 april
2002 met behulp van een in de jurisprudentie ontwikkeld criterium(4)
klager gedeeltelijk in zijn hoger beroep ontvangen en de grieven
verworpen.
1.5. Klager heeft tijdig(5) cassatieberoep ingesteld tegen de
beschikking van 18 april 2002. De gewraakte rechter, hoewel daartoe in
de gelegenheid gesteld, heeft geen verweerschrift ingediend.
2. De ontvankelijkheid van het cassatieberoep
2.1. Ook in cassatie speelt de vraag of klager in zijn beroep kan
worden ontvangen, gelet op het bepaalde in art. 39 lid 5 Rv. Ingevolge
vaste rechtspraak kan niettegenstaande een wettelijk
rechtsmiddelenverbod het aangewezen rechtsmiddel worden ingesteld
indien erover wordt geklaagd dat de rechter de desbetreffende bepaling
ten onrechte heeft toegepast (d.w.z. buiten het toepassingsgebied van
de bepaling is getreden) of ten onrechte buiten toepassing heeft
gelaten of dat de rechter bij de behandeling van de zaak essentiële
vormen heeft verzuimd. Klachten over de wijze waarop de rechter de
wettelijke bepaling heeft toegepast zijn niet voldoende om een
rechtsmiddelenverbod te doorbreken(6).
2.2. In het cassatieverzoekschrift wordt geen aandacht besteed aan de
ontvankelijkheidsvraag in cassatie. Met enige goede wil kan in de
voorgestelde cassatiemiddelen de klacht worden gelezen dat het hof bij
de behandeling van het wrakingsverzoek essentiële vormen heeft
verzuimd en/of art. 32 (oud) Rv ten onrechte heeft toegepast. Daarbij
komt dat in hoger beroep het rechtsmiddelenverbod reeds door het hof
is doorbroken en de klachten zich gedeeltelijk richten tegen de
materiële beslissingen die het hof vervolgens heeft genomen. Dit
laatste roept zelfs de vraag op of het rechtsmiddelenverbod van art.
39 lid 5 Rv wel voor deze situatie is bedoeld(7). Ik geef er daarom de
voorkeur aan, de ontvankelijkheid in het midden te laten en de
cassatiemiddelen inhoudelijk te bespreken.
3. Bespreking van de cassatiemiddelen
3.1. Het hof heeft in het beroepschrift gelezen:
(a) grieven over de wijze waarop de rechtbank art. 30 lid 1 (oud) Rv
heeft toegepast; aan deze grieven - met name aan de uitleg van de term
"zodra" in art. 30 lid 1 (oud) Rv - is het hof inhoudelijk niet
toegekomen: zie rov. 4.1.
(b) grieven over de wijze van behandelen van het wrakingsverzoek door
de rechtbank; deze grieven heeft het hof inhoudelijk behandeld en
verworpen: zie rov. 4.3.
(c) de stelling dat de wettelijke wrakingsregeling in art. 32 (oud) Rv
(thans art. 39 Rv) onverbindend is wegens strijd met art. 6 lid 1
EVRM: allereerst (c-1) omdat die regeling inhoudt dat collega-rechters
op het wrakingsverzoek beslissen en daarnaast (c-2) omdat die regeling
geen hoger beroep toestaat.
3.2. Het hof heeft stelling c-2 verworpen omdat aan art. 6 EVRM geen
recht op een hoger beroep kan worden ontleend(8) (rov. 4.4). Die
beslissing staat, als ik het goed zie, thans niet ter discussie. Het
hof heeft stelling c-1 verworpen op twee gronden. De eerste grond
houdt in dat klager bij die stelling geen belang heeft: wanneer de
wettelijke wrakingsregeling wegens strijd met art. 6 lid 1 EVRM buiten
toepassing zou worden gelaten, zoals klager voorstelt, kan verzoeker
bij gebreke van een andere wrakingsregeling evenmin worden ontvangen
in zijn wrakingsverzoek (rov. 4.4). De tweede grond houdt in dat het
hof eerst aan toetsing van de wettelijke wrakingsprocedure aan art. 6
lid 1 EVRM toekomt indien deze "directly decisive"(9) is voor de
vaststelling van de burgerlijke rechten en verplichtingen van klager;
daarvan is volgens het hof geen sprake (rov. 4.5). Het hof voegt
daaraan het volgende toe: zou de wettelijke wrakingsregeling al in
strijd worden geacht met art. 6 lid 1 EVRM, dan betekent zulks niet
dat zonder wettelijke voorziening een andere wrakingsregeling kan
gelden.
3.3. Middel I (blz. 7 van het cassatieverzoekschrift, toegelicht op de
blz. 2-3, 6, 8-37 en 53-55), en de daarop voortbouwende middelen V -
IX (blz. 56-62) lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Klager neemt
tot uitgangspunt dat de regeling in art. 32 (oud) Rv, thans art. 39
Rv, in strijd is met art. 6 EVRM voor zover zij inhoudt dat over de
wraking wordt beslist door rechters die deel uitmaken van hetzelfde
gerecht als de gewraakte rechter. Door de "intercollegiale toetsing"
wordt volgens klager de onpartijdigheid van de rechter onvoldoende
gewaarborgd(10).
3.4. In het bijzonder wordt geklaagd dat het hof op grond van art. 94
Grondwet en art. 6 lid 1 EVRM de wettelijke wrakingsregeling buiten
toepassing had behoren te laten, voor zover deze een behandeling van
het wrakingsverzoek door collega's van de gewraakte rechter
voorschrijft. Dit behoeft volgens klager niet te betekenen dat er geen
mogelijkheden meer zijn om het wrakingsverzoek te behandelen (de
eerste afwijzingsgrond van het hof). Primair doet klager aan de Hoge
Raad het voorstel tot instelling van een apart wrakingshof en tot
verwijzing van het onderhavige wrakingsverzoek naar zo'n wrakingshof
(blz. 67). Subsidiair, voor zover het wrakingsverzoek wordt behandeld
binnen de bestaande rechterlijke organisatie, stelt verzoeker dat
hetzij het onderhavige wrakingsverzoek had moeten worden verwezen naar
een college waarvan de gewraakte rechter geen deel uitmaakt hetzij het
hof zich alsnog inhoudelijk over de wraking had moeten uitspreken, zo
nodig met voorbijgaan aan de beperkingen bedoeld in HR 22 januari
1999, NJ 1999, 243 (zie i.h.b. blz. 14-15 en 59 van het
cassatierekest). Met betrekking tot de tweede afwijzingsgrond van het
hof, voert klager in middel IX aan dat de wrakingsprocedure niet een
met voldoende waarborgen omklede rechtsgang is wanneer zij zelf niet
aan de eisen van art. 6 lid 1 EVRM (i.h.b. de eis van een onpartijdige
rechter) voldoet.
3.5. Over het primaire verzoek tot instelling van een apart
wrakingshof kan ik kort zijn. Het oordeel van het hof dat zonder hulp
van de wetgever niet een andere wrakingsregeling tot stand kan worden
gebracht, is juist. Op wrakingsverzoeken zal in ieder geval door een
rechter moeten worden beslist. In het door klager veronderstelde geval
dat art. 6 lid 1 EVRM ertoe noopt wrakingsverzoeken te doen behandelen
door enig nieuw te vormen college buiten de bestaande (Nederlandse)
rechterlijke organisatie, gaat het vormen van een wrakingshof de
rechtsvormende taak van de rechter ver te buiten. Het primaire verzoek
kan niet worden ingewilligd.
3.6. Met betrekking tot de subsidiaire verzoeken, plaats ik allereerst
een vraagteken bij het vertrekpunt van klager. Bij het vaststellen van
zijn burgerlijke rechten en verplichtingen heeft klager recht op een
eerlijke behandeling van zijn zaak door een onafhankelijk en
onpartijdig gerecht (art. 6 lid 1 EVRM). Deze norm betekent voor dit
geval dat beoordeeld moet worden of de bodemprocedure (d.w.z. de
huurzaak) is behandeld door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht.
In de wrakingsprocedure worden niet "directly" de burgerlijke rechten
en verplichtingen van klager vastgesteld. Het EHRM pleegt evenwel te
beoordelen of de procedure als geheel de toetsing aan art. 6 lid 1
EVRM kan doorstaan(11). In dát verband, dus indirect, kan wél van
belang zijn of de beslissing op het wrakingsverzoek is genomen door
een gerecht dat op zijn beurt aan de eisen van onafhankelijkheid en
onpartijdigheid voldoet(12).
3.7. In de rechtspraak, ook die van het EHRM, is bij mijn weten nimmer
aangenomen dat een wrakingsverzoek moet worden behandeld door een
ander rechterlijk college dan dat waarvan de gewraakte rechter deel
uitmaakt. Zolang de bodemprocedure als geheel voldoet aan de maatstaf
van art. 6 lid 1 EVRM, heeft de nationale wetgever de vrijheid om te
bepalen welk rechterlijk college met de beslissing op
wrakingsverzoeken wordt belast(13). De maatstaf van art. 6 lid 1 EVRM
valt naar vaste rechtspraak uiteen in een subjectieve en een
objectieve toets. In het kader van de objectieve toets is ook de
schijn van partijdigheid van belang, mits de vrees voor
vooringenomenheid van de rechter kan worden geobjectiveerd(14). Het
arrest dat nog het meest in de buurt van het huidige vraagstuk komt,
is EHRM 22 september 1994 (A 292-B; Debled/België). In die zaak ging
het om een arts die voor een medisch tuchtcollege moest verschijnen en
vergeefs enkele leden daarvan wraakte. Het Belgische Hof van Cassatie
had de bezwaren daartegen van de hand gewezen. In Straatsburg klaagde
de arts over de wijze waarop "the appeals board of the Ordre des
médicins had examined the challenges lodged against four of its
members" (rov. 31). Het EHRM overwoog dienaangaande (rov. 37):
"The only question which remains to be answered is whether the
challenges against four members of the Appeals Board of the Ordre des
médicins were examined in a manner compatible with Article 6 of the
Convention since each of the challenged members took part in the
decision concerning his colleagues (...). This could affect the
personal impartiality of each of the challenged members of the Board,
which must, however, be presumed until there is proof to the contrary
(...).
The participation of judges in a decision concerning challenges
against one of their colleagues can pose problems if identical
challenges have been directed against them. But the special
circumstances of the present case must be taken into account. Dr.
Debled had challenged several members of the Appeals Board; their
exclusion from all the decisions concerning those challenges would
have paralysed the whole disciplinary system. He based each of his
complaints concerning the challenged members on almost identical
grounds, which were general and abstract in nature and were inferred
from their membership of the medical unions or their alleged
connections with the unions. No reference was made to specific
material facts that could have revealed personal animosity of
hostility towards him. Such vague objections cannot be regarded als
well-founded."
Het EHRM achtte art. 6 lid 1 EVRM niet geschonden. Het lijkt mij
duidelijk dat het EHRM niet wilde weten van een algemene regel,
inhoudend dat over wraking niet mag worden beslist door de naaste
collega's van de gewraakte rechter. Of aan de eisen van art. 6 EVRM is
voldaan wordt per geval beoordeeld.
3.8. De overige relevante jurisprudentie heeft betrekking op gevallen
waarin een rechter zódanige banden heeft met een procespartij, of met
een partij die verondersteld kan worden indirect belang te hebben bij
de uitkomst van de procedure, dat objectief gevreesd kan worden dat
die rechter zich in zijn oordeel (mede) zal laten leiden door die
banden(15). De enkele omstandigheid dat via hun gemeenschappelijke
organisatie (het gerecht waarvan zij deel uitmaken) een verbinding kan
worden gelegd tussen de leden van de wrakingskamer en de gewraakte
rechter lijkt mij niet beslissend. De EHRM-rechtspraak omvat daarnaast
gevallen waarin een rechter, na in een eerder stadium te hebben
geoordeeld, voor de tweede maal tot het geven van een oordeel in
dezelfde zaak werd geroepen(16). Ook dat is nu niet aan de orde. In
het middel wordt een beroep gedaan op het Procola-arrest, maar dat
gaat over een ander vraagstuk, nl. over de rechter die geadviseerd
heeft een bepaalde regeling tot stand te brengen en vervolgens
geroepen wordt tot het geven van een rechterlijk oordeel in een
geschil waarin die regeling ter discussie staat(17).
3.9. Klager heeft nader aangevoerd (blz. 22 e.v.) dat gevreesd moet
worden dat de leden van de wrakingskamer hun gewraakte collega niet in
het openbaar zullen willen afvallen. Die stelling kan gemakkelijk
worden gepareerd door te verwijzen naar gevallen waarin
wrakingsverzoeken zijn toegewezen door leden van hetzelfde rechterlijk
college. Dat is niet verwonderlijk: rechters beslissen naar de regelen
van het recht, ieder naar eigen inzicht en geweten(18). Toch wil ik
niet met dit argument volstaan. Ik roep in herinnering dat een aantal
jaren geleden door het toenmalige kabinet een vorm van "intern appel"
binnen de rechtbanken werd voorgesteld(19). Dat voorstel is toen in
brede kring op weerstand gestuit. Weliswaar hing de weerstand
grotendeels samen met organisatorische en, voor wat betreft
strafzaken, verdragsrechtelijke bezwaren (art. 14 lid 5 IVBP), maar
één van de tegenwerpingen was dat door een dergelijk intern appel het
vertrouwen van de rechtzoekende in de onafhankelijkheid en
onpartijdigheid van de rechter kan worden geschaad(20). In de
Contourennota en bij de daarop volgende herziening van de rechterlijke
organisatie heeft de regering van het voorstel afgezien: "Het
vertrouwen in de rechtspraak is er in het algemeen niet mee gediend
dat in hoger beroep kan worden gegaan bij dezelfde rechterlijke
instantie."(21) Vanuit eenzelfde gedachte wordt nu in het
cassatierekest (blz. 17 e.v.) betoogd dat het vertrouwen in de
rechtspraak niet wordt gediend indien over het wrakingsverzoek wordt
beslist door rechters in hetzelfde gerecht.
3.10. Tegen die redenering kunnen twee argumenten worden ingebracht
die beide in de bestreden beschikking zijn terug te vinden. Het eerste
argument houdt verband met de aard van de beslissing op een
wrakingsverzoek. De huidige wetgeving kent verscheidene vormen van
"intern appel"(22). Zij hebben gemeen dat het daarbij niet om de zaak
ten gronde gaat, maar om overwegend beleidsmatige beslissingen,
waarbij bovendien op korte termijn moet worden beslist. Gaat het om
een beslissing over de zaak zelf, dan heeft de nationale wetgever m.i.
minder vrijheid dan wanneer het slechts gaat om de beslissing welke
rechter de zaak behandelt. Met art. 6 lid 1 EVRM is niet verenigbaar
dat de rechter die gewraakt wordt zélf over de wraking zou beslissen;
art. 39 Rv sluit dat bovendien uit. Maar voor de stelling dat een
andere rechter in hetzelfde gerecht niet over de wraking zou mogen
beslissen is in de rechtspraak geen steun te vinden. M.i. bevinden wij
ons hier in het gebied waar het EVRM aan de nationale wetgever een
margin of appreciation laat. De wetgever had desgewenst kunnen regelen
dat een ander rechterlijk college dan dat waarvan de gewraakte rechter
deel uitmaakt kennis neemt van het wrakingsverzoek, en voor zo'n regel
zijn ook wel argumenten te bedenken, maar de wetgever heeft voldoende
garantie gezien in het voorschrift dat altijd een meervoudige kamer
(bij een rechtbank: 3 rechters) over het wrakingsverzoek moet
beslissen. Naar de huidige stand van het recht noopt art. 6 lid 1 EVRM
niet ertoe wrakingsverzoeken te doen beoordelen door leden van een
ander rechterlijk college dan dat waarvan de gewraakte rechter deel
uitmaakt.
3.11. Het tweede argument is minder principieel, maar wel van
betekenis. De huidige wet kent niet de mogelijkheid van een
doorverwijzing van een wrakingsverzoek naar een ander gerecht. Bij
rechtbanken en gerechtshoven zou in theorie voorstelbaar zijn dat de
wetgever een college van gelijke rang met de behandeling van
wrakingsverzoeken belast. Bij de unieke rechterlijke colleges(23)
ontbreekt deze mogelijkheid. Een verwijzingsplicht, zoals door klager
voorgesteld, kan daarom niet als een algemene regel worden aanvaard.
Ook internationaal beschouwd zou zo'n regel tot problemen leiden(24).
Tegenwoordig houden de gerechten rekening met de schijn van
vooringenomenheid: kwam het vroeger nog wel eens voor dat, wanneer van
een meervoudige kamer één rechter werd gewraakt, de twee overgebleven
rechters tezamen met een daartoe opgetrommelde vierde rechter over de
wraking van hun collega beslisten, thans is het gebruik dat een
afzonderlijke (wrakings)kamer binnen hetzelfde gerecht over
wrakingsverzoeken beslist.
3.12. Dan resteert nog de stelling van klager dat, indien geen
verwijzing naar een ander college plaatsvindt, het hof desnoods in
afwijking van HR 22 januari 1999, NJ 1999, 243, het in appel ter
beoordeling voorgelegde wrakingsverzoek in volle omvang had dienen te
beoordelen. Volgens klager had daarmee de strijdigheid van de
beslissing van de wrakingskamer van de rechtbank met art. 6 lid 1 EVRM
gecompenseerd kunnen worden in hoger beroep. Uit het voorgaande volgt
dat ik het feit dat de beslissing op het wrakingsverzoek is genomen
door de rechtbank waarvan de gewraakte rechter deel uitmaakt niet in
strijd acht met art. 6 lid 1 EVRM. Het hof heeft zich dus op goede
gronden gericht naar de vaste jurisprudentie over het doorbreken van
een appelverbod. Mijn slotsom is dat middel I geen doel treft. In het
voetspoor daarvan falen ook de middelen V tot en met IX, die op middel
I voortbouwen.
3.13. Middel II (blz. 38, toegelicht op blz. 38-40) klaagt dat het hof
heeft miskend dat de rechtbank verzoeker doelbewust niet-ontvankelijk
heeft verklaard teneinde het wrakingsverzoek niet inhoudelijk te
behoeven behandelen. Middel III (blz. 40-42, toegelicht op blz. 43-53)
en middel IV (blz. 56) sluiten daarbij aan met motiveringsklachten.
Deze klachten lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
3.14. Het middel maakt in, voor een cassatieadvocaat, krasse bewoordingen ("cover up door de rechtbank Amsterdam van een corruptiezaak binnen het kantongerecht Amsterdam" e.d.) melding van eerdere procedures die met betrekking tot deze woning voor het kantongerecht te Amsterdam zijn gevoerd tussen klager en de verhuurster AVG. In een cassatieprocedure kan geen onderzoek naar de feiten worden ingesteld. Ik volsta daarom met een weergave van hoofdpunten uit de door klager aangevoerde, doch niet door het hof vastgestelde feiten. Klager heeft in het verleden, in verband met geluidsoverlast van de bovenburen, om verlaging van de huur verzocht. AVG, zich beroepend op een (door klager betwiste) overeenkomst tot beëindiging van de huurovereenkomst in 1997, heeft klager gesommeerd uiterlijk 31 maart 1998 de woning te ontruimen. Omdat klager aan die sommatie geen gevolg gaf, heeft AVG klager tot ontruiming gedagvaard voor de kantonrechter te Amsterdam. Klager heeft die vordering bestreden en - volgens de vaststelling van de kantonrechter - vorderingen in reconventie ingesteld, waaronder een vordering tot schadevergoeding omdat AVG onvoldoende maatregelen had genomen om de geluidsoverlast van de bovenburen tegen te gaan. Bij vonnis van 3 november 1998 heeft de kantonrechter zowel de vordering in conventie als die in reconventie afgewezen. Tegen het vonnis in reconventie heeft klager hoger beroep ingesteld; daarnaast is in het wrakingsverzoek sprake van nevenprocedures (een eerder wrakingsverzoek, een voorlopige voorziening en een desaveuprocedure). De beschuldigingen van klager zijn gedeeltelijk gericht tegen de advocaat van AVG. Diens handelen staat in cassatie niet ter beoordeling. Gedeeltelijk zijn de beschuldigingen van klager gericht tegen de coördinerend kantonrechter, die zelf in 1995 door klager zou zijn gewraakt en die, al dan niet uit wrok daarover, tot tweemaal toe ervoor gezorgd zou hebben dat in de zojuist genoemde zaken van klager de behandelend kantonrechter door een andere kantonrechter werd vervangen. De strekking van deze cassatiemiddelen is dat het hof in de thans bestreden beschikking zijn plicht heeft verzaakt door geen onderzoek in te stellen naar deze beschuldigingen.
3.15. Het hof heeft in rov. 4.6 een verklaring gegeven waarom deze argumenten en stellingen van klager niet door het hof zijn onderzocht. Klager was niet-ontvankelijk verklaard in zijn wrakingsverzoek omdat het te laat was ingediend, de grieven daartegen zijn verworpen en bedoelde argumenten en beschuldigingen, juist of onjuist, kunnen daarin geen verandering brengen. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en het is toereikend gemotiveerd. De middelen II - IV leiden om deze reden niet tot cassatie.
3.16. De middelen X - XIV (blz. 63 - 66) verwijten het hof dat het
niet is ingegaan op een aantal grieven die klager in hoger beroep naar
voren heeft gebracht. Deze klachten betreffen achtereenvolgens de
betekenis die moet worden gegeven aan de term "zodra" in art. 30 (oud)
Rv (middelen X en XI), de betekenis die in dat verband toekomt aan het
rechtszekerheidsbeginsel en het willekeurverbod (middelen XII en XIII)
en klagers beroep op een verschoonbare termijnoverschrijding (middel
XIV).
3.17. Anders dan klager veronderstelt, heeft het hof deze grieven niet
geheel onbesproken gelaten. Het hof heeft in rov. 4.1 overwogen dat
het aan deze grieven niet toekwam omdat te dien aanzien niet werd
voldaan aan de criteria voor het doorbreken van het
rechtsmiddelenverbod in art. 32 (oud), thans art. 39, Rv. Dat oordeel
geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en het is toereikend
gemotiveerd. Voor het overige bouwen deze klachten voort op de in
alinea 3.12 hiervoor besproken stelling. De middelen X - XIV leiden om
deze reden niet tot cassatie.
3.18. Voor zover in het cassatierekest (sub-)klachten zijn opgenomen
die in het voorgaande niet uitdrukkelijk door mij zijn besproken,
nopen zij niet tot de beantwoording van rechtsvragen in het belang van
de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
1 Het wrakingsverzoek was aanvankelijk niet ondertekend door
verzoekers procureur. Dit verzuim is op 15 november 2001 hersteld. De
rechtbank heeft in het voordeel van verzoeker toch 23 oktober 2001
beschouwd als de datum van indiening.
2 Volgens het inleidende wrakingsrekest (blz. 18 en 21) heeft de
kamervoorzitter slechts 30 minuten pleittijd i.p.v. de gevraagde 3 uur
toegestaan en bovendien verzoeker meermalen onderbroken, waardoor
verzoeker onvoldoende gelegenheid heeft gehad om de voorgeschiedenis
van het geschil aan de rechtbank uiteen te zetten. Ik teken hierbij
aan dat de rechtbank in verband met het rechtsmiddelenverbod van art.
28 lid 3 Huurprijzenwet woonruimte de behandeling in appel vooralsnog
heeft beperkt tot het vraagstuk van de ontvankelijkheid van het hoger
beroep (zie rov. 4.3 van 's hofs beschikking alsmede het p.-v. van de
zitting van de rechtbank, geciteerd op blz. 21 van het
wrakingsrekest).
3 Per 1 januari 2002 vervangen door art. 39 lid 5 Rv. Art. VII lid 2
van de wet van 6 december 2001, Stb. 580, bepaalt dat t.a.v. de
mogelijkheid van het aanwenden van rechtsmiddelen tegen een beslissing
die vóór 1 januari 2002 tot stand gekomen is het oude recht van
toepassing blijft.
4 Zie HR 22 januari 1999, NJ 1999, 243; HR 26 januari 2001, NJ 2001,
177.
5 Op het cassatieberoep is het op 1 januari 2002 gewijzigde Wetboek
van Burgerlijke Rechtsvordering van toepassing. M.i. geldt de termijn
van art. 426 lid 1 Rv.
6 Zie, naast de in noot 4 genoemde rechtspraak: H.J. Snijders en A.
Wendels, Civiel appel (1999), blz. 256-266.
7 In een recent geval van niet-ontvankelijkverklaring wegens
termijnoverschrijding van een hoger beroep tegen een
ontbindingsbeschikking heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het daarbij
niet ging om een beslissing krachtens art. 7:440 BW waarvoor het
rechtsmiddelenverbod geldt: HR 18 oktober 2002, R 01/131, n.n.g.
8 Dit was reeds beslist in EHRM 17 januari 1970 (Delcourt), nr. A 11,
rov. 25.
9 De term "directly decisive", waarover middel IX klaagt, is kennelijk
ontleend aan EHRM 23 juni 1981, A 43, NJ 1982, 602 (Le Compte e.a.).
10 Een dergelijk standpunt is eerder ingenomen door D. Molin, Ars
Aequi 1997 blz. 702-704.
11 Zie de vindplaatsen in mijn conclusie voor HR 30 juni 2000, NJ
2001, 316 m.nt. JBMV voor de criteria die het EHRM aanhoudt; (bijlage
3 van) M. ter Voert en J. Kuppens, Schijn van partijdigheid van
rechters, WODC-rapport 2002.
12 Overigens staat de nationale regeling wraking van een of meer leden
van de wrakingskamer toe; zie bijv. Hof 's-Hertogenbosch 11 juli 2002,
NJ 2002, 442. Zie voorts: M.L.W.M. Viering, Het toepassingsgebied van
art. 6 EVRM, diss. 1994, blz. 90-97.
13 In de ons omringende landen is dit uiteenlopend geregeld: in België
(art. 838 GW) beslist het rechterlijk college waarvan de gewraakte
rechter deel uitmaakt; in Duitsland (par. 45 ZPO) eveneens, maar is
bij afwijzing van de wraking appel mogelijk; in Frankrijk zendt de
rechtbank een wrakingsverzoek door naar de Cour d'Appel (art. 349
CPC), maar worden zwaardere eisen gesteld aan een wraking.
14 "Under the objective test, it must be determined whether, quite
apart from the judge's personal conduct, there are ascertainable facts
which may raise doubts as to his impartiality. In this respect even
appearances may be of a certain importance. What is at stake is the
confidence which the courts in a democratic society must inspire in
the public (...). This implies that in deciding whether in a given
case there is a legitimate reason to fear that a particular judge
lacks impartiality, the standpoint of the accused is important but not
decisive (...). What is decisive is whether this fear can be held
objectively justified. (EHRM 24 mei 1989, NJ 1990, 627, rov. 48).
15 Zie van de Nederlandse rechtspraak o.m.: HR 16 november 1999, NJ
2000, 335 m.nt. 'tH; HR 19 november 1999, NJ 2001, 30 m.nt DA; HR 30
juni 2000, NJ 2001, 316 m.nt. JBMV.
16 Zie bijv. EHRM 24 mei 1989, NJ 1990, 627 m.nt. PvD (Hauschildt);
EHRM 23 mei 1991, NJ 1992, 456 m.nt. EJD (Oberschlick) en EHRM 26
augustus 1997, NJCM-bull. 1998 blz. 722 e.v. m.nt. A.W. Heringa (De
Haan); EHRM 6 juni 2000, NJB 2000, blz. 1630. Dat dit geen absolute
regel is, volgt uit EHRM 10 juni 1996, NJ 1998, 184 m.nt. Kn
(Thomann). Zie ook: M. Kuijer, TCR 1999 blz. 21-27.
17 EHRM 28 september 1995, NJ 1995, 667 m.nt. EAA (Procola).
18 Dat is kort geleden benadrukt door Rb. Leeuwarden 24 juli 2000, NJ
2000, 696. Zie i.h.a. over de onafhankelijkheid ten opzichte van
collega-rechters: P. Smits, Artikel 6 EVRM en de civiele procedure,
diss. 1996, blz. 278-281.
19 Een hoger beroep van de enkelvoudige kamer op de meervoudige kamer.
Zie het Kabinetsstandpunt over het Eindrapport van de Staatscommissie
herziening rechterlijke organisatie, Kamerstukken II 1988/89, 21 206,
nr. 2, blz. 31-35.
20 Aldus de NVvR-commissie "intern appel", Trema 1990, blz. 231-240,
i.h.b. blz. 237-238; zie ook: G.J.M. Corstens (red.), Herziening
rechterlijke organisatie, congresverslag 1990, blz. 121-159.
21 Kamerstukken II 1998/99, 26 352, nr. 2, blz. 12.
22 Bijv. art. 67 Faillissementswet; art. 87 Sv.
23 In Nederland bijv: CRvB, CBB, HR en ARRvS.
24 De internationale rechterlijke colleges beslissen uiteindelijk zelf
over de wraking en verschoning van hun leden. Zie voor het EHRM zelf:
art. 24 van de Rules of Court (1996). Een natuurlijke grens ligt in
wat in de zaak Debled werd genoemd: "paralysed the whole system".