Aan de Voorzitter van de TweedeKamerderStaten-Generaal

Binnenhof4

Den Haag

Directie Juridische Zaken

Afdeling Internationaal Recht

Datum

29 januari 2003

Behandeld

mr. R.A.A. Böcker

Kenmerk

DJZ/IR-21/2003

Telefoon

070.348.4898

Blad

1/2

Fax

070.348.5128

Bijlage(n)

1

E-Mail

roeland.bocker@minbuza.nl

Betreft

Rapportage uitspraken 2002 van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens

Met verwijzing naar het verzoek van de Vaste Commissie voor Buitenlandse Zaken aan mijn ambtsvoorganger, gedaan tijdens het Algemeen Overleg van 26 april 2001 (TK 25 668, nr. 18), bied ik u hierbij aan, mede namens mijn ambtgenoot van Justitie, een samenvatting van uitspraken van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens in het jaar 2002. Ik moge in herinnering roepen de brief van mijn ambtsvoorganger van 22 januari 2002 (uw kernmerk BUZA 02036), bevattende samenvattingen van uitspraken van het Hof over de jaren 1999, 2000 en 2001, waarin tevens de criteria uiteengezet werden welke gehanteerd worden bij de selectie van uitspraken:

uitspraken (judgements) van het Hof in zaken tegen Nederland, waarin een oordeel wordt gegeven over de vraag of een schending van het Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden heeft plaatsgevonden;uitspraken (judgements) van het Hof in zaken tegen andere landen, indien Nederland daarbij als (derde) partij betrokken is geweest of indien de regering van mening is dat deze tot wetswijziging in Nederland dienen te leiden.Gelet op vragen van de Vaste Commissie voor Buitenlandse Zaken naar aanleiding van mijn eerder genoemde brief (TK 28 224, nr. 1) wordt daar thans als categorie aan toegevoegd:

uitspraken (judgements) van het Hof in zaken tegen Nederland, waarin de zaak van de rol wordt geschrapt na de totstandkoming van een minnelijke schikking tussen klager(s) en de Staat.Het verdrag eist weliswaar niet dat het van de rol schrappen na minnelijke schikking bij uitspraak gebeurt ­ een beslissing (decision) is voldoende ­ maar zulks is wel vaste praktijk van het Hof. Voortaan zal dus ­ jaarlijks - over álle uitspraken in zaken tegen Nederland worden gerapporteerd.

De Minister van Buitenlandse Zaken

Mr. J.G. de Hoop Scheffer

Bijlage

Uitspraken 2002 Europees Hof voor de Rechten van de Mens

Algemene gegevens met betrekking tot Nederlandse zaken

In het jaar 2002 werden door het Hof met betrekking tot klachten tegen Nederland;

562 voorlopige dossiers geopend;316 verzoekschriften formeel geregistreerd;278 verzoekschriften niet-ontvankelijk verklaard en van de rol geschrapt;14 verzoekschriften aan de regering gecommuniceerd;9 verzoekschriften ontvankelijk verklaard, en10 uitspraken gedaan (zie onderstaand).Het aantal aanhangige verzoekschriften in Nederlandse zaken bedroeg

187 op 1 januari 2002 en217 op 31 december 2002.Van genoemde tien uitspraken betroffen er

zes de constatering dat een schending van het EVRM had plaatsgevonden;drie de constatering dat geen schending van het EVRM had plaatsgevonden;één een schikking.

Uitspraken (judgments) in zaken tegen Nederland (chronologisch)

A.B.(29 januari 2002; klachtnr. 37328/97)

Deze zaak betreft een klacht tegen de Nederlandse Antillen. Klager was gedetineerd in de Pointe-Blanche-gevangenis op Sint Maarten en later in de Koraalspecht-gevangenis op Curaçao. Onder artikel 8 EVRM klaagt hij over het openen van correspondentie en beperkingen in schriftelijke en telefonische communicatie met personen buiten de gevangenis. Onder artikel 13 juncto artikelen 3 en 8 EVRM klaagt hij dat er op de Nederlandse Antillen geen effectief rechtsmiddel voorhanden is om de detentieomstandigheden en het openen correspondentie door gevangenisautoriteiten aan de kaak te stellen. Het preliminaire verweer van de regering, inhoudende dat klager de nationale rechtsmiddelen niet had uitgeput, werd door het Hof verworpen. Gezien de problematische geschiedenis met betrekking tot de omstandigheden in Antilliaanse gevangenissen en het onvermogen van de autoriteiten om daarin tijdig verandering te brengen ­ zelfs nadat zij daarop herhaaldelijk door de Antilliaanse rechter en het Europese Comité tegen Foltering waren gewezen ­ nam het Hof de klachten toch in behandeling. Ten gronde kwam het Hof tot de conclusie dat artikel 8 was geschonden voorzover de klacht betrekking had op het openen van correspondentie met de toenmalige Europese Commissie voor de Rechten van de Mens en met de vertegenwoordiger van klager bij het Hof. Ten aanzien van overige communicatiebeperkingen overwoog het Hof dat, voorzover deze een inbreuk op het privéleven opleverden, ze onder detentieomstandigheden gerechtvaardigd kunnen zijn. Om redenen die het Hof had aangegeven bij de verwerping van het preliminair verweer van de regering, acht het Hof tevens het recht op een effectief rechtsmiddel (artikel 13 EVRM) geschonden. De Staat moet aan klager een genoegdoening van ¤ 3.500 betalen.

Visser(14 februari 2002; klachtnr. 26668/95)

De klager stond voor de nationale rechter terecht op verdenking van het plegen van gewelddadige wederrechtelijke vrijheidsberoving. Een belangrijke getuige had aangegeven te vrezen voor wraakacties en anoniem te willen blijven. De rechter-commissaris achtte de noodzaak van het anoniem horen van deze getuige voldoende onderbouwd. De raadsman van klager kreeg derhalve slechts de gelegenheid om voorafgaand aan de hoorzitting schriftelijk vragen op te geven. Mede op basis van de politieverklaring over deze niet nader genoemde getuige werd de klager veroordeeld. De klager stelt dat het gebruik van de anonieme getuigenverklaring de rechten van de verdediging dermate heeft ingeperkt dat sprake is van een schending van artikel 6 EVRM. Het Hof concludeert dat de nationale procedure tegen de klager niet eerlijk is geweest. Daarbij is van belang dat de veroordeling van Visser overwegend was gebaseerd op de anonieme getuigenverklaring en dat de redenen om de getuige anoniem te horen onvoldoende overtuigend waren (althans dat dit niet voldoende nauwkeurig was onderzocht door de nationale gerechtelijke autoriteiten). Het Hof concludeert derhalve unaniem dat artikel 6 EVRM is geschonden en kent een bedrag van ¤ 6000 toe voor immateriële schade. Daarnaast dient de Staat een bedrag van ¤ 4600 te betalen aan klager ter vergoeding van advocatenkosten. De feiten die aan de onderhavige klacht ten grondslag lagen deden zich voor vóór de invoering per 1 februari 1994 van de naar aanleiding van de zaak Kostovski ontworpen regeling over bedreigde getuigen (art. 226a e.v. Sv). Deze nieuwe wettelijke regeling was onderwerp van de uitspraak van het Europese Hof van 4 juli 2000 in de zaak Kok (klachtnr. 43149/98). In die zaak kon de nieuwe wettelijke regeling wél genade vinden bij het Hof.

Meulendijks(14 mei 2002; klachtnr. 34549/97)

Klagers, partners in een vennootschap onder firma, stelden dat artikel 6 van het EVRM was geschonden. Ten eerste, omdat volgens klagers een onredelijk lange termijn was verstreken tussen de aanvang van de bestuursrechterlijke procedure en de einduitspraak; ten tweede, omdat zij naar hun mening in hun processuele belangen waren geschaad doordat een gedeelte van de boekhouding hangende de nationale procedure in beslag was genomen. Laatstgenoemd onderdeel van de klacht werd niet-ontvankelijk verklaard. Onderhandelingen tussen de Staat en klagers met het oog op een schikking faalden. Vervolgens heeft het Hof de klacht over de lengte van de nationale procedure ­ betreffende de afdracht van sociale premies ­ welke formeel aanving met het verzoek om afgifte van een voor beroep vatbare beslissing op 7 juli 1989 en werd beëindigd met de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep op 11juli 1996 (en dus zeven jaren en vier dagen had geduurd) in behandeling genomen. Het Hof overwoog dat hoewel een periode van vijf maanden aan oponthoud aan de zijde klagers uiteraard aan hen moet worden toegerekend, de totale lengte van de procedure te lang is geweest. Het Hof constateerde een schending van artikel 6 lid 1 van het EVRM en kende aan klagers bij wijze van immateriële schadevergoeding een bedrag van ¤ 3,000 toe en bij wijze van vergoeding voor gemaakte proceskosten een bedrag van ¤ 4,000.

Landvreugd(4 juni 2002; klachtnr. 37331/97)

Olivieira(4 juni 2002; klachtnr. 33129/96)

De klachten ­ in beide zaken ­ hebben betrekking op aan klagers uitgereikte verwijderingsbevelen, waarbij hen door de burgemeester de toegang tot een bepaald gebied van de binnenstad van Amsterdam werd geweigerd gedurende veertien dagen, nadat zij waren aangetroffen in het bezit van harddrugs dan wel bij het gebruik daarvan. Beide klagers werden gearresteerd en strafrechtelijk veroordeeld vanwege het niet naleven van deze verwijderingsbevelen. Klagers stelden slachtoffer te zijn van een schending van een zestal artikelen. Alleen de klachten onder artikel8 (respect voor privé-leven) en artikel 2 van het Vierde Protocol bij het EVRM (vrijheid van verplaatsing) werden door het Hof ontvankelijk verklaard. Ten aanzien van de klacht onder artikel 2 van het Vierde Protocol overwoog het Hof in zijn uitspraak dat klagers door het bevel onmiskenbaar werden beperkt in hun bewegingsvrijheid, hetgeen door de Nederlandse regering overigens niet was betwist. Bij de beoordeling of deze inbreuk gerechtvaardigd was, overwoog het Hof dat het verwijderingsbevel voldoende basis had in de nationale wetgeving en dat aan de 'eis van kenbaarheid en voorzienbaarheid' eveneens was voldaan. Drie van de zeven rechters hadden met betrekking tot laatstgenoemd aspect een andere opvatting; deze hebben zij tot uitdrukking gebracht in een zogeheten 'dissenting opinion' die aan de uitspraak is gehecht. Ook het 'legitieme doel' en de 'noodzaak van de maatregel in een democratische samenleving' werden door het Hof aanwezig geacht. Ten slotte stelde het Hof dat het niet nodig was om de klacht onder artikel 8 apart in behandeling te nemen aangezien de inhoud van die klacht merendeels overeen kwam met de klacht onder artikel 2 van het Vierde Protocol. Door klagers is binnen de daarvoor gestelde termijn verzocht om verwijzing van de zaken naar de Grote Kamer van het Hof. Een college van vijf rechters heeft dit verzoek afgewezen omdat het van oordeel was dat de zaken geen aanleiding gaven tot een ernstige vraag betreffende de interpretatie of toepassing van het EVRM of de daarbij behorende protocollen.

Wessels-Bergervoet(4 juni 2002; klachtnr. 34462/97)

Klaagster en haar echtgenoot woonden in Nederland. De echtgenoot werkte echter gedurende negentien jaar in Duitsland en werd derhalve voor 38% gekort op zijn AOW, omdat hij tevens onder het Duitse sociale-zekerheidsstelsel was verzekerd. Op grond van het destijds vigerend recht werd dezelfde korting toegepast op de AOW die klaagster zelf met ingang van 1989 genoot. Op grond van artikel 14 EVRM (verbod van discriminatie) juncto artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM (recht op ongestoord genot van eigendom) stelde klaagster dat sprake was van ongerechtvaardigd onderscheid op grond van geslacht, nu eenzelfde korting niet zou zijn toegepast bij een gehuwde man die zich overigens in dezelfde positie als zij bevond. Het Hof was niet overtuigd door het argument van de regering dat de sociale opvattingen ten tijde van de totstandkoming van de AOW anders waren, in die zin dat de meeste kostwinners mannen waren. Daar komt volgens het Hof nog bij dat het onderscheid pas in 1989 werd gematerialiseerd; een beroep op de destijds bestaande opvattingen is dan niet meer overtuigend. Het Hof constateerde een schending van genoemde artikelen van het EVRM en hield de kwestie van de financiële genoegdoening van klaagster tot nader order aan, waarbij partijen de gelegenheid werd geboden hieromtrent onderling een regeling te treffen. Vervolgens werd tussen partijen een overeenkomst gesloten, waarin werd vastgesteld dat klaagster recht had op een bedrag van ¤ 45.040,08 aan achterstallige AOW en rente, alsmede een bedrag van ¤ 23.000 wegens overige kosten. Bij separate uitspraak van 12 november 2002 stelde het Hof ten slotte vast dat genoemde overeenkomst voldoende reden bood om de zaak van de rol te schrappen.

Samy(18 juni 2002; klachtnr. 36499/97)

De klager werd in 1996 gearresteerd wegens diefstal. Na zijn arrestatie werd hij overgedragen aan de Vreemdelingendienst teneinde zijn identiteit, nationaliteit en verblijfsstatus vast te stellen, aangezien de autoriteiten vermoedden dat de klager een illegale vreemdeling was. De Staatssecretaris van Justitie beval vreemdelingenbewaring van klager teneinde tot uitzetting te kunnen overgaan. Klager wendde zich meerdere keren tot de rechter om te oordelen over de rechtmatigheid van zijn detentie, maar dit mocht niet baten. Een van die verzoeken werd op 29 november 1996 ingediend en eerst op 22 januari 1997 afgewezen door de rechtbank. Op 7 maart 1997 werd klager vrijgelaten, aangezien men niet op korte termijn kon overgaan tot uitzetting vanwege het feit dat men klagers herkomst niet kon vaststellen. In een beslissing van 11 maart 1997 oordeelde de rechtbank dat de detentie van de klager onrechtmatig was geweest en wees een vergoeding van ¤ 545 toe. De in Straatsburg ingediende klacht richt zich op een vermeende schending van artikel 5 lid 4 EVRM (het niet "spoedig" beslissen over de rechtmatigheid van detentie). De zaak wordt van de rol geschrapt nadat de Nederlandse regering en de klager overeenstemming bereiken over een minnelijke schikking. De Nederlandse Staat heeft de klager ex gratia een bedrag van ¤ 3000 betaald, ter vergoeding van immateriële schade alsmede van de kosten voor rechtsbijstand. Zoals gebruikelijk bij een minnelijke schikking houdt deze geen erkenning in dat zich een schending van het EVRM heeft voorgedaan.

Göçer(3 oktober 2002; klachtnr. 51392/99)

De klager, van Turkse afkomst en sinds 1974 werkzaam in Nederland, raakt in 1984 arbeidsongeschikt. Na een medische herkeuring wordt in 1993 besloten de uitkering aan klager (op basis van de AAW en de WAO) te beëindigen omdat hij inmiddels weer in staat is te werken. De klager gaat tegen deze beslissing in beroep, maar gezien de werklast van de nationale gerechtelijke instanties duurt het enige tijd voordat men toekomt aan de behandeling van zijn zaak. De Centrale Raad van Beroep merkt uiteindelijk ten aanzien van de klacht over de duur van de procedure op dat schending van de redelijke termijn nog geen recht geeft op een uitkering. De klager dient daarop een klacht in bij het Hof dat artikel 6 EVRM (berechting binnen een redelijke termijn) is geschonden. Het Hof constateert dat de gehele procedure iets meer dan vijf jaar heeft geduurd. Het Hof overweegt enerzijds dat het noch in het belang van de betrokkene, noch in het algemeen belang was dat de beslissing overhaast zou worden genomen; anderzijds constateert het Hof dat er twee langdurige periodes zijn geweest waarin de procedure kennelijk stil lag. Het Hof oordeelt dat de vertragingen in deze zaak zijn toe te rekenen aan de nationale autoriteiten. Het Hof concludeert derhalve unaniem dat artikel 6 EVRM is geschonden en kent ¤ 4000 toe ter vergoeding van immateriële schade. Bij de oplegging van deze boete erkent het Hof niet een causaal verband tussen de schending van de redelijke termijn en de beweerde materiële schade die door de beëindiging van de uitkering zou zijn ontstaan. Klager heeft inmiddels verzocht om verwijzing van de zaak naar de Grote Kamer van het Hof op grond van artikel 43 van het Hof. Over het verzoek om verwijzing zal een college van vijf rechters beslissen.

Yousef(5 november 2002; klachtnr. 33711/96)

De klager, van Egyptische nationaliteit, emigreerde in 1985 naar Nederland. Hij krijgt een relatie met de Nederlandse R. met wie hij in 1987 dochter S. krijgt. Ten tijde van de geboorte zijn de klager en zijn Nederlandse vriendin niet getrouwd en wonen zij niet samen. De klager erkent S. op dat moment niet als zijn dochter en in 1988 verlaat hij Nederland om ongeveer 2½ jaar in het Midden-Oosten te verblijven. Gedurende deze tijd is zijn contact met R. en S. beperkt tot het uitwisselen van enige brieven. In 1991 komt klager terug naar Nederland en geeft hij uitdrukking aan zijn wens om zijn dochter nu wel te erkennen, zeer tegen de wil van R. In kort geding vordert klager dat R. gedwongen wordt mee te werken aan de erkenning van S, maar de rechter is van oordeel dat dit niet in het belang van het kind is. Daarop wendt klager zich tot het Hof, waarbij hij klaagt over een schending van artikel 8 EVRM vanwege de onmogelijkheid als biologische vader zijn kind te erkennen. De Nederlandse regering had zich in de eerste plaats op het standpunt gesteld dat biologisch vaderschap onvoldoende was om tot 'family life' te besluiten. Het Hof is van oordeel dat er sprake is van 'family life', gezien het feit dat de klager de biologische vader is, enige tijd heeft samengewoond met de moeder en dochter en contacten onderhoudt met zijn dochter. De weigering van erkenning moet derhalve ook worden gekwalificeerd als een inbreuk op dit 'family life'. Een dergelijke inbreuk kan slechts worden gerechtvaardigd indien deze voorzien is bij wet, een legitiem doel dient en noodzakelijk is in een democratische samenleving. Het Hof is van oordeel dat aan deze drie vereisten is voldaan. Het Hof constateert dat de nationale rechter zijn beslissing heeft gegrond op een materiele toets (dit in tegenstelling tot de eerdere zaak Kroon tegen Nederland), namelijk wat in het beste belang van het kind is. Daarbij kan niet worden gezegd dat de nationale rechter onvoldoende rekening heeft gehouden met de belangen van klager (de nationale rechter had zich immers uitgesproken ten faveure van een bezoekregeling) of dat de nationale rechter op willekeurige wijze een besluit heeft genomen. Het Hof is derhalve unaniem van oordeel dat artikel 8 EVRM niet is geschonden.

Venema(17 december 2002; klachtnr. 35731/97)

De heer en mevrouw Venema klaagden onder artikelen 6 en 8 van het EVRM over de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van hun 11 maanden oude dochter Kimberly, alsmede over de besluitvormingsprocedure die daartoe had geleid. Zij stelden dat het medisch dossier een dergelijk vergaande inbreuk op hun familie- en gezinsleven niet rechtvaardigde en dat deze inbreuk ten onrechte niet per direct is beëindigd toen dit duidelijk werd. Vanaf mei 1994 werd Kimberly verscheidene malen in het ziekenhuis opgenomen met ademhalingsproblemen zonder dat de artsen een fysieke oorzaak konden vinden. De artsen vermoedden dat de moeder van Kimberly leed aan het syndroom Munchhausen by proxy en informeerden in augustus 1994 de Raad voor de Kinderbescherming ter zake. De Raad adviseerde de artsen om hun vermoeden met de ouders te bespreken en de familie medisch te blijven observeren. Het laatste geschiedde, het eerste niet. In december 1994 werd Kimberly opnieuw opgenomen in het ziekenhuis en begin januari 1995 verstrekte het artsenteam de Raad een rapport waarin werd aangegeven dat men vreesde voor het leven van Kimberly en werd aandrongen op het treffen van maatregelen. Op basis van dit rapport diende de Raad bij de kinderrechter een verzoek in tot voorlopige ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing, welk verzoek diezelfde dag werd toegewezen. Toen de heer en mevrouw Venema Kimberly uit het ziekenhuis kwamen ophalen werden zij met dit besluit geconfronteerd. Tijdens een hoorzitting bij de kinderrechter die een aantal dagen later plaatsvond werden de ouders voor het eerst gehoord. De regering betoogde dat zich een noodsituatie kan voordoen waarin het treffen van een kinderbeschermingsmaatregel nodig is voordat de ouders met dit gegeven worden geconfronteerd. Het vooraf informeren van de ouders kan in zo'n geval levensbedreigend zijn voor het kind. De Raad voor de Kinderbescherming kon niet anders dan zich baseren op de hem verstrekte medische gegevens en oordeelde op basis daarvan dat in casu van een dergelijke situatie sprake was. Bij de beoordeling van de vraag of onder de gegeven omstandigheden een inbreuk was gerechtvaardigd, acht het Hof het van doorslaggevende betekenis dat klagers op geen enkel moment voorafgaande van het treffen van de voorlopige maatregel zijn geconfronteerd met de medische vermoedens. Daardoor is hen geen mogelijkheid geboden de betrouwbaarheid, relevantie en volledigheid van de informatie te betwisten. Volgens het Hof is het van essentieel belang dat een ouder inzage heeft in de informatie op basis waarvan de autoriteiten een beschermingsmaatregel treffen, enkele situaties uitgezonderd. Met betrekking tot de onderhavige zaak merkt het Hof vervolgens op dat het bevreemdt dat de medewerker van de Raad voor de Kinderbescherming, tijdens een gesprek met de medici dat vooraf ging aan de rapportage, niet opnieuw heeft geadviseerd om hun vermoeden met de ouders te bespreken. Het is naar het oordeel van het Hof onvoldoende duidelijk geworden waarom de artsen of de Raad voor de Kinderbescherming geen poging hebben ondernomen om met de ouders de zorgen te bespreken en hen de mogelijkheid te geven te reageren. Het Hof is van oordeel dat in het onderhavige geval de betrokken autoriteiten klagers zonder voldoende rechtvaardigingsgronden hebben geconfronteerd met een fait accompli, hetgeen voor het Hof genoeg is om tot de conclusie te komen dat artikel 8 EVRM is geschonden. Aangezien de klachten onder artikel 6 EVRM in grote mate overeenkomen met die onder artikel 8, acht het Hof een aparte behandeling daarvan niet nodig. De Staat wordt veroordeeld tot betaling aan klagers van ¤ 15.000 wegens immateriële schade en ¤ 22.475 wegens proceskosten.

Uitspraken (judgments) in zaken tegen andere landen

A. v. Verenigd Koninkrijk(17 december 2002; klachtnr. 35373/97)

Bij brief van 20 november 2001 verzocht de toenmalige voorzitter van de Tweede Kamer, J. van Nieuwenhoven, de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties te bevorderen dat Nederland zou interveniëren in deze procedure tegen het Verenigd Koninkrijk, nu deze betrekking had op de vraag naar de reikwijdte van de parlementaire onschendbaarheid, een kwestie die ook voor Nederland relevant werd geacht. Na overleg met mijn ambtsvoorganger en na verkregen toestemming van het Hof werd door Nederland geïnterveniëerd op grond van artikel 36 lid 2 EVRM. Hetzelfde deden de regeringen van Oostenrijk, België, Finland, Frankrijk, Ierland, Italië en Noorwegen. Genoemde interventies behelsden uiteenzettingen van de diverse nationale regelingen inzake parlementaire onschendbaarheid. Door een Brits parlementslid was klaagster met naam en adres, in zeer ongunstige zin, genoemd tijdens een parlementair debat over volkshuisvesting. Onder meer werd zij voor "neighbour from hell" uitgemaakt, een kwalificatie die vervolgens door de pers werd overgenomen. Als gevolg daarvan moest klaagster onder meer verhuizen en haar kinderen van school doen veranderen. Vanwege de parlementaire onschendbaarheid, alsmede de relatieve onschendbaarheid van de parlementaire pers, was het klaagster niet mogelijk genoegdoening via de rechter te verkrijgen. Zij zag daarin een schending van diverse artikelen van het EVRM. Het Hof stelde vast dat de parlementaire onschendbaarheid het legitieme doel dient van de bescherming van de vrijheid van meningsuiting in het parlement en van de scheiding van de wetgevende en rechtsprekende macht en dat het een alom erkende regel in Europese staten is. Het Hof stelde voorts vast dat slachtoffers van lasterlijke uitlatingen in het Britse parlement niet geheel van rechtsmiddelen zijn verstoken. Het parlement kent interne procedures voor het zo nodig redresseren van schadelijke uitlatingen, onder meer op verzoek van een slachtoffer. De regeling van parlementaire onschendbaarheid in het Verenigd Koninkrijk valt dan ook binnen de beoordelingsmarge die iedere Staat toekomt en levert dus geen schending van het EVRM op.

===