Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AE8849 Zaaknr: 01674/02 P
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 28-01-2003
Datum publicatie: 28-01-2003
Soort zaak: straf -
Soort procedure: cassatie
28 januari 2003
Strafkamer
nr. 01674/02 P
SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof te
's-Hertogenbosch van 14 december 2000, nummer 20/002209-98 O.W.V., op
een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten
laste van:
, geboren te op 1961,
wonende te .
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep een vonnis van de
Arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch van 26 maart 1998
bevestigd "voorzover aan het oordeel van het hof onderworpen".
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft mr.
G.G.J. Knoops, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van
cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt
daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de
bestreden uitspraak zal vernietigen en de zaak zal verwijzen naar een
aangrenzend hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te
worden berecht en afgedaan.
3. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
3.1.1. De stukken van het geding houden, voorzover thans van belang,
ter zake van de procesgang het volgende in.
(i) De betrokkene heeft blijkens de daarvan opgemaakte akte hoger
beroep ingesteld tegen het onder 1 vermelde vonnis.
(ii) Ter terechtzitting van 26 oktober 2000 heeft het Hof het
onderzoek geschorst, met de bepaling dat de raadsman van de betrokkene
vóór 9 november 2000 de formele en materiële verweren schriftelijk aan
het Hof en de Advocaat-Generaal bij het Hof dient te doen toekomen en
dat de Advocaat-Generaal bij het Hof vóór 23 november 2000
schriftelijk op deze verweren dient te reageren.
(iii) Bij faxbericht van 8 november 2000 heeft de raadsman een
'memorie van grieven' in het geding gebracht, waarin onder het hoofd
"I. Formele Grieven" wordt aangevoerd dat het Openbaar Ministerie
niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn vordering tot
ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel wegens overschrijding
van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM en
wegens strijd met beginselen van een goede procesorde en onder het
hoofd "II. Materiële Grieven" wordt betoogd dat de vordering
gedeeltelijk moet worden afgewezen.
(iv) Bij geschrift van 22 november 2000 heeft de Advocaat-Generaal bij
het Hof geantwoord op de hiervoor genoemde memorie van grieven.
(v) De zaak is ter terechtzitting van het Hof van 30 november 2000
behandeld.
3.1.2. De bestreden uitspraak houdt onder meer in:
"Het hoger beroep onder dit parketnummer moet, zoals kan worden
afgeleid uit de memorie van grieven van 8 november 2000, onder II.4.,
alsmede uit het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep van 30
november 2000, worden geacht uitdrukkelijk te zijn beperkt tot de
beslissing van de rechtbank met betrekking tot de ontvankelijkheid van
het openbaar ministerie. Al hetgeen hierna wordt overwogen en beslist,
heeft uitsluitend betrekking op het deel van het hoger beroep dat aan
het oordeel van het hof is onderworpen."
Voorts houdt de bestreden uitspraak in dat het beroep op
niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie wordt verworpen. De
beslissing luidt als onder 1 weergegeven.
3.2. Op de procedure in hoger beroep ter zake van ontneming van
wederrechtelijk verkregen voordeel is van toepassing art. 511g Sv. Het
tweede lid van die bepaling luidt, voorzover hier van belang:
"Titel II van het derde Boek is van overeenkomstige toepassing, met
dien verstande dat:
(...)
b. de behandeling van de vordering waarvan beroep is ingesteld
voorafgegaan kan worden door een schriftelijke voorbereiding op de
wijze als door het gerechtshof te bepalen;
(...)."
Krachtens art. 511g, tweede lid, Sv is derhalve onder meer art. 407 Sv
van overeenkomstige toepassing.
Art. 407, eerste lid, Sv luidt:
"1. Het hooger beroep kan slechts tegen het vonnis in zijn geheel
worden ingesteld."
3.3. Het Hof heeft klaarblijkelijk toepassing gegeven aan het bepaalde
in art. 511g, tweede lid onder b, Sv en aan de behandeling van de
vordering waarvan beroep een schriftelijke voorbereiding vooraf laten
gaan. Het Hof heeft - kennelijk mede op grond van de inhoud van de
door de raadsman van de betrokkene in het kader van die schriftelijke
voorbereiding overgelegde 'memorie van grieven' - de omvang van de
behandeling in hoger beroep van de ontnemingsvordering alsnog beperkt
geacht tot het beroep op niet-ontvankelijkheid van het Openbaar
Ministerie. Dit oordeel van het Hof geeft blijk van een onjuiste
rechtsopvatting. Het bepaalde in art. 407, eerste lid, Sv, dat op het
hoger beroep ter zake van de ontnemingsvordering van overeenkomstige
toepassing is, brengt mee dat in hoger beroep een nieuwe behandeling
en beoordeling van de gehele zaak plaatsvindt. De wettelijke regeling
van de mogelijkheid die behandeling te doen voorafgaan door een
schriftelijke voorbereiding doet daaraan niet af.
3.4. Het vorenstaande brengt mee dat het Hof ten onrechte niet naar
aanleiding van de vordering en van het onderzoek ter terechtzitting
heeft beraadslaagd over de vraag of de in art. 36e Sr bedoelde
maatregel moet worden opgelegd en zo ja, op welk bedrag de omvang van
het wederrechtelijk verkregen voordeel is te schatten. De bestreden
uitspraak kan derhalve niet in stand blijven.
3.5. De betrokkene heeft op 22 december 2000 beroep in cassatie
ingesteld. De zaak is ter terechtzitting van de Hoge Raad van 11 juni
2002 voor de eerste keer behandeld, hetgeen ertoe leidt dat de Hoge
Raad uitspraak doet nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het
instellen van het cassatieberoep.
Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste
lid, EVRM is overschreden. De rechter naar wie de zaak zal worden
teruggewezen zal die overschrijding,indien aan de betrokkene een
betalingsverplichting wordt opgelegd, bij de vaststelling van de
hoogte daarvan dienen te betrekken.
4. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak
niet in stand kan blijven, de middelen geen bespreking behoeven en als
volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak;
Wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, opdat de
zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als
voorzitter, en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens en W.A.M. van
Schendel, in bijzijn van de waarnemend-griffier I.W.P. Verboon, en
uitgesproken op 28 januari 2003.
*** Conclusie ***
Nr. 01674/01 P
Mr Wortel
Zitting: 17 september 2002
Conclusie inzake:
1. Het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch heeft een vonnis van de
Arrondissementsrechtbank aldaar, waarbij verzoeker ter ontneming van
wederrechtelijk verkregen voordeel de verplichting is opgelegd aan de
Staat een bedrag van fl 109.000,= te betalen, bij gebreke aan betaling
en verhaal te vervangen door 360 dagen hechtenis, bevestigd (met
wijziging van een motivering) voor zover het Hof dat vonnis aan zijn
oordeel onderworpen achtte.
2. Namens verzoeker heeft mr. G.G.J. Knoops, advocaat te Amsterdam,
drie middelen van cassatie voorgesteld.
Opmerking verdient dat het Hof na gelijktijdige behandeling vier
uitspraken omtrent ontnemingsmaatregelen heeft gedaan, waartegen
cassatie is ingesteld. Twee uitspraken zijn tegen verzoeker gewezen.
Die zaken zijn bij de Hoge Raad bekend onder de griffienummers
01673/01 en 01674/01. Twee andere ontnemingsuitspraken zijn gewezen
tegen . Aan die zaken zijn bij de Hoge Raad de
griffienummers 01675/01 en 01676/01 toegekend. In de zaken 01673/01 en
01675/01 zijn geen middelen van cassatie voorgesteld. In al deze zaken
wordt heden geconcludeerd.
3. Ambtshalve vraag ik, alvorens de cassatiemiddelen te bespreken,
aandacht voor het volgende. Ter terechtzitting van 26 oktober 2000
heeft het Hof, klaarblijkelijk op de voet van art. 511g, tweede lid
onder b Sv, een schriftelijke voorbereiding gelast. De verdediging
werd in staat gesteld haar formele en materiële verweren schriftelijk
aan de advocaat-generaal te doen toekomen, terwijl de
advocaat-generaal de gelegenheid kreeg schriftelijk op die verweren te
reageren.
Aan het proces-verbaal van de op 30 november 2000 gehouden
terechtzitting zijn gehecht een door de verdediging geproduceerde
memorie van grieven, per fax verzonden op 8 november 2000, en een
geschrift, gedateerd 22 november 2000, houdende de reactie van het
openbaar ministerie op die grieven.
4. In de bestreden uitspraak is vastgesteld dat het (door verzoeker
ingestelde) hoger beroep blijkens het gestelde in de memorie van
grieven onder II.4 en het verhandelde ter terechtzitting van 30
november 2000 moet worden geacht beperkt te zijn tot de beslissing van
de Rechtbank aangaande de ontvankelijkheid van het openbaar
ministerie.
Vervolgens is in de bestreden uitspraak overwogen dat al hetgeen
daarin is overwogen en beslist uitsluitend betrekking heeft op "het
deel van het hoger beroep dat aan het oordeel van het hof is
onderworpen".
5. De vraag rijst of deze procedurele benadering - die aansluit bij de
civiele procesvoering - bij de behandeling van een hoger beroep dat is
ingesteld tegen een ontnemingsuitspraak toelaatbaar is.
6. Bij de parlementaire behandeling van wetsvoorstel 21 504, dat heeft
geleid tot de huidige wettelijke bepalingen ten aanzien van de
ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, is onder ogen gezien
dat de behandeling van een ontnemingsvordering onmiskenbaar
civielrechtelijke trekken heeft, aangezien de maatregel is gericht op
rechtsherstel, en niet op leedtoevoeging. De Minister sprak van een
hybride regeling. Niettemin kenschetste de minister - naar aanleiding
van de vraag of er wel reden is het 'nemo tenetur-beginsel' in de
ontnemingsprocedure tot gelding te brengen - de ontnemingsprocedure
als "een onderdeel van het strafproces, waarin de veroordeelde door de
staat, vertegenwoordigende het openbaar belang, wordt betrokken naar
aanleiding van onderzoek dat van overheidswege, met toepassing van
overheidsmacht, tegen hem is ingesteld".
Voorts noemde de Minister de ontnemingsprocedure, voorzien in de art.
511b Sv en volgende, "in hoofdzaak een strafvorderlijke". Het
instellen en voeren van deze procedure zijn, aldus de Minister, daden
van vervolging in de zin van art. 72 Sr. Niettemin zijn er enkele
afwijkingen van de wijze waarop het strafproces wordt gevoerd, waarbij
de Minister onder meer wees op de mogelijkheid van een schikking, de
aan de rechter geboden mogelijkheid een schriftelijke voorbereiding in
te lassen en de regeling van het bewijsrecht, in welke opzichten de
procedure overeenkomst met de burgerlijke rechtsvordering vertoont.
Dit alles is te vinden in de memorie van toelichting bij het
wetsvoorstel, Kamerstukken II, 1989-1990, 21 504, nr 3, p. 52 - 58.
7. Naar luid van art. 511d, eerste lid, Sv is op de behandeling van
een ontnemingsvordering in eerste aanleg het bepaalde in de eerste
afdeling van Titel VI van het tweede Boek van het Wetboek van
Strafvordering toepasselijk, met dien verstande dat gebruik gemaakt
kan worden van enkele regelingen, opgenomen in de art. 511d, tweede en
derde lid, 511e en 511f Sv, die afwijken van hetgeen bij de
behandeling ter terechtzitting van een strafzaak heeft te gelden.
Ten aanzien van de behandeling van een ontnemingsvordering in hoger
beroep is in art. 511g, tweede lid Sv evenzo bepaald dat Titel II van
het derde Boek van het Wetboek van Strafvordering toepasselijk is, met
de mogelijkheid gebruik te maken van enkele, in het tweede lid van
art. 511g Sv omschreven, afwijkende voorzieningen.
8. Deze bepalingen dienen naar mijn inzicht, mede gelet op de zo-even
genoemde elementen uit de toelichting op het wetsvoorstel dat tot de
invoering van die bepalingen heeft geleid, aldus uitgelegd te worden
dat bij de behandeling ter terechtzitting van een ontnemingsvordering
alleen afgeweken mag worden van hetgeen bij het eindonderzoek in een
strafzaak heeft te gelden voor zover de art. 511d tot en met 511f Sv
(in eerste aanleg) en art. 511g Sv (in hoger beroep) daarvoor een
grondslag bieden. Aan de civiele procesvoering ontleende afwijkingen
die in deze bepalingen niet zijn voorzien laten zich in beginsel niet
goed verenigen met het strafvorderlijke karakter van de
ontnemingsprocedure, en zijn daarom niet toelaatbaar.
9. Tot de in Titel II van het derde Boek van het Wetboek van
Strafvordering opgenomen bepalingen die naar luid van art. 511g,
tweede lid Sv van overeenkomstige toepassing zijn op de behandeling
van ontnemingszaken in hoger beroep, behoort art. 407 Sv, inhoudende
dat hoger beroep slechts tegen een vonnis in zijn geheel kan worden
ingesteld. Behoudens het geval waarin het appèl zich richt tegen een
uitspraak betreffende op zichzelf staande feiten die cumulatief zijn
tenlastegelegd, heeft het instellen van hoger beroep tot gevolg dat de
zaak in volle omvang aan het oordeel van de appèlrechter wordt
voorgelegd, vgl HR NJ 1996, 584. Aan die regel is tot dusverre strikt
de hand gehouden: de verdachte die deze regel miskent en zijn hoger
beroep beperkt tot een deel van de door de eerste rechter genomen
beslissingen zal in dat appèl niet-ontvankelijk worden verklaard, vgl
HR NJ 1990, 655.
10. De ratio achter art. 407 Sv is dat zonder een volledig, de hele
zaak omvattend, onderzoek niet op verantwoorde wijze de diverse
beslissingen genomen kunnen worden waarop uiteindelijk de straf of
maatregel moet berusten, vgl Melai, het Wetboek van Strafvordering,
aant. 4 bij art. 407 (suppl. 36). Nu de ontnemingsprocedure niet op
zichzelf staat, doch is aan te merken als een afzonderlijk deel van
het strafproces waarin gevolgen moeten worden verbonden aan het in de
strafzaak bereikte oordeel dat de veroordeelde zich heeft schuldig
gemaakt aan één of meer strafbare feiten, zal de appèlrechter zich,
naar mij voorkomt, niet mogen onttrekken aan beoordeling van alle
voorwaarden waaraan voldaan moet zijn om een ontnemingsmaatregel te
kunnen opleggen. In dit verband acht ik in het bijzonder van belang
dat het opleggen van die maatregel niet slechts het schattenderwijs
vaststellen van het bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel
inhoudt, maar daarnaast vergt dat de rechter nagaat of er redenen zijn
de op te leggen betalingsverplichting op een lager bedrag te stellen,
terwijl ook moet worden beslist over het toepassen van de vervangende
hechtenis.
11. De middelen roeren dit processuele punt niet aan. Daaruit zou
afgeleid kunnen worden dat verzoeker zich door de beperkte beoordeling
in hoger beroep niet benadeeld voelt. Niettemin meen ik dat de
bestreden uitspraak door die beperkte beoordeling een zodanige
tekortkoming vertoont, dat de bestreden uitspraak niet in stand zal
kunnen blijven.
12. In het eerste middel wordt er over geklaagd dat het vastgestelde
wederrechtelijk voordeel niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan
worden afgeleid. Er wordt op gewezen dat het bewijs bestaat uit een
aantal bladzijden van een SFO-rapport, waarin het voordeel is
berekend.
Tegen dit bewijsmiddel worden twee bezwaren aangevoerd.
Het eerste bezwaar is dat de tot bewijs gebezigde bladzijden van het
SFO-rapport niet door een verbalisant zijn ondertekend.
Daarnaast wordt aangevoerd dat het tot bewijs gebezigde deel van het
SFO-rapport ontoelaatbare aannames, gissingen en meningen van de
verbalisant bevat.
13. Dit middel maakt een nadeel van de beperkte behandeling in hoger
beroep zichtbaar. Aangezien dit cassatieberoep is ingesteld tegen 's
Hofs arrest zal alleen geklaagd kunnen worden over beslissingen die
het Hof genomen heeft. Over de schatting van het wederrechtelijk
verkregen voordeel heeft het Hof zich niet uitgelaten. Het middel
bevat derhalve klachten over een beslissing die geen deel uitmaakt van
de bestreden uitspraak, zodat verzoeker in zoverre niet in dit
cassatieberoep ontvangen kan worden.
14. Overigens zou het middel, zo het in cassatie wèl aan de orde
gesteld zou kunnen worden, naar mijn inzicht in geen van beide
onderdelen doel kunnen treffen.
15. In haar uitspraak heeft de Rechtbank vermeld dat het gaat om een
SFO-dossier dat is opgesteld door de politie Brabant Zuid-Oost,
interregionaal rechercheteam, afdeling georganiseerde criminaliteit.
Voorts is op de eerste als bewijsmiddel in het vonnis opgenomen
bladzijde van het SFO-rapport (met de doorgenummerde pagina-aanduiding
599) vermeld:
"In het kader van vorenbedoeld onderzoek heb ik, Petrus Theodorus
Johannes Huybers, als financieel deskundige en tevens als buitengewoon
opsporingsambtenaar in dienst van de Politie Brabant Zuid-Oost,
Afdeling Georganiseerde Criminaliteit, een onderzoek ingesteld naar
het door de verdachte wederrechtelijk verkregen voordeel."
Een en ander geeft voldoende zekerheid dat het tot bewijs gebezigde
deel van het SFO-rapport is opgesteld door een bevoegde
opsporingsambtenaar, en een weergave van diens bevindingen bevat.
16. De andere klacht steunt op het betoog dat de rechter het op geld
waardeerbare voordeel weliswaar mag schatten, maar dat de
bewijsmiddelen waarop die schatting steunt zelf niet een gissing of
schatting mogen inhouden.
17. Juist is dat een getuigeverklaring slechts aan het bewijs kan
meewerken voor zover die verklaring weergeeft hetgeen de getuige zelf
heeft waargenomen of ondervonden. Eigen afleidingen of gissingen van
een getuige zijn voor bewijsdoeleiden van onwaarde. Er moet echter
niet uit het oog worden verloren dat een opsporingsambtenaar zich als
getuige onderscheidt van een omstander of andere waarnemer voor zover
aangenomen kan worden dat de opsporingsambtenaar uit hoofde van zijn
aanstelling en ervaring over een zekere deskundigheid beschikt. Die
deskundigheid brengt, dunkt mij, mee dat in het relaas van een door de
opsporingsambtenaar ingesteld onderzoek melding gemaakt mag worden van
hetgeen de verbalisant heeft afgeleid uit de door hem achterhaalde
gegevens.
18. Vermits in het relaas van de verbalisant in voldoende mate naar
voren komt dat zijn oordeel kan worden gedragen door de deskundigheid
waarover hij uit hoofde van zijn functie beschikt, en met de nodige
nauwkeurigheid is omschreven op welke wijze de ter beschikking van de
verbalisant gekomen feiten tot diens gevolgtrekking hebben gevoerd,
staat het, naar mij voorkomt, de rechter vrij een door de
opsporingsambtenaar bereikt oordeel tot het zijne te maken.
In de uitspraak van de Rechtbank is nadrukkelijk vermeld dat zij de
berekening in het tot bewijs gebezigde deel van het SFO-rapport tot de
hare heeft gemaakt.
19. De berekening van het door verzoeker wederrechtelijk behaalde
voordeel in het tot bewijs gebezigde deel van het SFO-rapport komt
samengevat op het volgende neer.
- De verbalisant heeft waarnemingen en verklaringen weergegeven
waaruit afgeleid kan worden dat verzoeker bij drie gelegenheden
hoeveelheden Benzylmethylketon geleverd heeft gekregen, telkens met
vermelding dat ook in het vonnis dat in de onderliggende strafzaak ten
laste van verzoeker is gewezen is aangenomen dat verzoeker deze
hoeveelheden Benzylmethylketon geleverd heeft gekregen.
Opmerking verdient overigens dat dit laatste in de onderliggende
strafzaak ook in hoger beroep bewezen is verklaard, getuige het
afschrift van het arrest dat is gevoegd bij de uitspraak die de
Rechtbank op de ontnemingsvordering heeft gedaan.
- Vervolgens heeft de verbalisant verklaringen aangehaald waaruit
blijkt welke bedragen voor de geleverde Benzylmethylketon zijn
betaald. Die bedragen heeft hij als kosten in mindering gebracht op
het wederrechtelijk behaalde voordeel.
- Daarop heeft de verbalisant gerelateerd dat uit het onderzoek niet
is gebleken dat verzoeker, danwel de organisatie waarvan hij deel
heeft uitgemaakt, van de ingekochte Benzylmethylketon zelf
synthetische drugs heeft vervaardigd. Daarom is de rapporteur er
vanuit gegaan dat deze stof door verzoeker weer is verkocht.
Ook deze aanname vindt steun in hetgeen in de onderliggende strafzaak
is bewezenverklaard. Blijkens het bij het onderhavige vonnis gevoegde
exemplaar van het ten laste van verzoeker gewezen arrest in de
strafzaak is het aankopen en geleverd krijgen van de drie hoeveelheden
Benzylmethylketon bewezenverklaard als handelingen die zijn verricht
om feiten als bedoeld in het derde of vierde lid van art. 10 Ow voor
te bereiden of te bevorderen (feit 3).
- In het rapport is vermeld dat uit gegevens van de Centrale Recherche
Informatiedienst bleek dat de opbrengst van Benzylmethylketon in de
desbetreffende periode varieerde van fl 200,= per liter in de legale
handel, tot fl 1.000,= in het illegale circuit. De rapporteur heeft
aangenomen dat de Benzylmethylketon voor dat laatste bedrag is
verkocht, aangezien uit het onderzoek was gebleken dat de ingekochte
stof binnen het illegale circuit weer was verkocht.
- Ten slotte heeft de rapporteur vermeld dat uit het vonnis in de
strafzaak volgt dat de levering (te begrijpen valt: het geleverd
krijgen) van de hoeveelheden Benzylmethylketon alleen ten laste van
verzoeker bewezen is verklaard, waarin de rapporteur aanleiding heeft
gevonden om het voordeel dat met de geleverde Benzylmethylketon is
behaald geheel aan verzoeker toe te rekenen.
20. Nu uit het tot bewijs gebezigde deel van het rapport blijkt dat
het is opgesteld door een buitengewoon opsporingsambtenaar die
financieel deskundige is, en de opsteller van het rapport duidelijk
heeft vermeld, voor zover er in zijn relaas aannames voorkomen, hoe
die aannames voortkomen uit de feiten die de verbalisant bekend zijn
geworden, stond het de Rechtbank naar mijn inzicht vrij om de
berekening van de verbalisant tot de hare te maken.
21. Het tweede middel houdt in dat het Hof ten onrechte heeft afgezien
van het horen van de getuige .
22. Blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal heeft de
advocaat-generaal bij het Hof ter terechtzitting van 26 oktober 2000
medegedeeld:
"Met betrekking tot het verzoek van de raadsman om als
getuige te horen, kan ik zeggen dat voor de zitting van 13 januari
2000 geprobeerd is een oproeping aan te betekenen, maar
bij navraag bleek deze op 31 december 1999 niet te zijn teruggekeerd
van verlof en op de telex te zijn geplaatst als zijnde voortvluchtig.
Voor de zitting van 20 juli 2000 was dat ook nog steeds het geval.
Deze informatie is recentelijk nog gecontroleerd. is nog
steeds op de telex geplaatst als zijnde voortvluchtig."
Daarop gaf de raadsman te kennen dat hij zich met betrekking tot het
oproepen van als getuige aan het oordeel van het Hof
refereerde, doch dat hij, indien het Hof zou besluiten de zaak aan te
houden teneinde een andere persoon als getuige op te roepen, verzocht
dan ook als getuige op te roepen.
23. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting van 30 november 2000
volgt dat de getuige niet is verschenen, en dat de
verdediging niet van diens verhoor heeft afgezien. Verzoeker merkte op
dat een neef van hem is, die iedere dag op bezoek kwam, en
dat bereid zou zijn een verklaring als getuige af te
leggen. Verzoeker stelde voorts niet te weten waar zich op
dat moment bevond, maar voegde daar aan toe dat hij wist dat [getuige
1] woonde aan de te , waar hij iedere dag te
vinden zou zijn.
Het Hof heeft vervolgens de behandeling van de zaak onderbroken tot
later die dag, de oproeping van de getuige tegen dat nadere tijdstip
bevolen, en ook diens medebrenging bevolen.
24. Na hervatting van het onderzoek was de getuige
blijkens dit proces-verbaal wederom niet verschenen. De
advocaat-generaal deelde mee dat niet was aangetroffen op
het door de verdachte opgegeven adres, maar dat op dat
adres wel was gezien. Voorts deelde de advocaat-generaal mee dat
(nog altijd) als ontvlucht gesignaleerd stond, en dat
, indien hij zou verschijnen, na het afleggen van diens
verklaring terstond zou worden aangehouden.
De raadsman deelde daarop mede dat (verzoeker in de zaak
met griffienummer 01676/01 P) nog die dag telefonisch contact had
gehad met de zoon van . Die zou gezegd hebben dat "men er
vanuit ging" dat zijn vader de daarop volgende dag als getuige bij het
Hof diende te verschijnen. zelf was, aldus de raadsman,
niet bereikbaar geweest, maar de raadsman leidde uit de mededeling van
diens zoon af dat het niet-verschijnen van niet op onwil
berustte.
25. In het proces-verbaal van deze terechtzitting is voorts vermeld
dat de voorzitter, nadat het Hof zich had beraden, als beslissing van
het Hof heeft medegedeeld:
"Blijkens het proces-verbaal terechtzitting van dit hof van 26 oktober
j.l. heeft de advocaat-generaal medegedeeld dat op 31
december 1999 niet is teruggekeerd van verlof en toen is hij op de
telex is geplaatst als zijnde voortvluchtig.
Deze informatie is recentelijk nog gecontroleerd en is nog
steeds op de telex geplaatst als zijnde voortvluchtig.
De getuige is tegen de zitting van heden opgeroepen door uitreiking
van de oproeping aan een huisgenoot op het adres waar hij woonachtig
is. Een heden uitgebrachte hernieuwde oproeping voor vandaag, 13.30
uur met bevel medebrenging, heeft geen resultaat gehad. Pas na het
constateren hiervan is door de veroordeelde meegedeeld dat de zoon van
de getuige telefonisch heeft laten weten dat zijn vader ervan uitging
dat hij was opgeroepen tegen 1 december 2000.
In het licht van de omstandigheid dat deze getuige reeds sedert 31
december 1999 voortvluchtig is, komt het hof tot het oordeel dat het
onaannemelijk is dat de getuige binnen een aanvaardbare termijn ter
terechtzitting zal verschijnen.
Derhalve ziet het hof af van het verhoor van deze getuige."
26. Door te overwegen dat niet aannemelijk is dat de getuige [getuige
1] binnen een aanvaardbare termijn ter terechtzitting zal verschijnen,
heeft het Hof bij zijn beslissing af te zien van het horen van deze
getuige de juiste maatstaf toegepast. In de toelichting op het middel
wordt betoogd dat deze beslissing evenwel een motiveringsgebrek
vertoont, aangezien uit de omstandigheid dat was gezien op
het van hem bekende adres, in samenhang met de opmerking van [persoon
1] betreffende de telefonische mededeling van de zoon van ,
slechts kon worden begrepen dat wel degelijk ter
terechtzitting wilde verschijnen doch zich in de datum had vergist.
27. Naar mijn inzicht behoefde het Hof aan verzoekers mededeling dat
de zoon van telefonisch had laten weten dat zijn vader in
de veronderstelling verkeerde voor de volgende dag te zijn opgeroepen
niet de betekenis toe te kennen dat voornemens was
daadwerkelijk te verschijnen. Die betekenis behoefde het Hof aan die
mededeling niet te hechten, aangezien op de terechtzitting van 26
oktober 2000 reeds ter sprake is geweest dat na een eerdere poging een
oproeping aan te betekenen was gebleken dat deze persoon
al geruime tijd als voortvluchtig gesignaleerd stond; die
voortvluchtigheid blijkens het verhandelde ter terechtzitting van 30
november 2000 nog steeds voortduurde, en de oproeping van
voor laatstbedoelde terechtzitting (tegen het aanvankelijke tijdstip)
aan een huisgenoot is uitgereikt, waarin besloten ligt dat
op de hoogte kon zijn van de juiste datum waarop hij ter
terechtzitting werd verwacht.
28. Gelet op deze laatste omstandigheid kon het Hof uit de mededeling
van de advocaat-generaal dat , ofschoon het niet mogelijk
bleek hem de tweede oproeping voor de terechtzitting van 30 november
2000 uit te reiken en het bevel tot medebrenging te effectueren, wèl
bij diens woonplaats was waargenomen, afleiden dat zich
onttrok aan zijn verplichting tot verschijnen. Voorts is niet
onbegrijpelijk dat het Hof in aanmerking heeft genomen dat pas nadat
duidelijk was geworden dat de tweede oproeping van voor de
terechtzitting van 30 november 2000, ditmaal met bevel tot
medebrenging, geen effect had gesorteerd, melding is gemaakt van
hetgeen telefonisch van de zoon van zou hebben
vernomen.
De beslissing af te zien van verdere pogingen de getuige te doen
verschijnen is op toereikende en begrijpelijke wijze gemotiveerd. Het
middel kan geen doel treffen.
29. Het derde middel keert zich tegen 's Hofs oordeel inzake het recht
op berechting binnen een redelijke termijn als bedoeld in art. 6,
eerste lid, EVRM.
30. In de bestreden uitspraak is overwogen:
"Appellant is van oordeel dat het Openbaar Ministerie in zijn
vordering niet ontvankelijk is omdat:
A. In deze zaak sprake is van een zeer grote overschrijding van de
redelijke termijn waarbinnen deze zaak behandeld had moeten worden;
(...)
Het hof verwerpt dit verweer (...)
Ad A.
Op 25 oktober 1994 heeft in het kader van het SFO huiszoeking ter
inbeslagneming plaatsgevonden. De dagvaardingen in de onderliggende
strafzaken tegen appellant en zijn mede-appellant werden uitgebracht
tegen 18 januari 1995. De vonnissen van de Rechtbank in deze
strafzaken tegen appellant en zijn mede-appellant dateren van 29
februari 1996. Beiden gingen in hoger beroep bij dit Gerechtshof. Dit
Gerechtshof heeft in de strafzaken tegen appellant en zijn
mede-appellant uitspraak gedaan bij arresten van 21 februari 1997.
Nadat op 15 februari 1996 reeds door de Officier van Justitie was
aangekondigd dat ontnemingsvorderingen tegen appellant en zijn
mede-appellant zouden worden ingesteld, zijn beiden bij oproeping d.d.
15 januari 1997 opgeroepen tegen 22 mei 1997. Op verzoek van de
verdediging werd de behandeling van de zaken voor onbepaalde tijd
aangehouden, onder meer in afwachting van de uitgewerkte arresten van
dit Hof in de onderliggende strafzaken. Nadat op 6 november 1997 de
behandeling ter terechtzitting wederom was aangehouden, vond op 12
februari 1998 de inhoudelijke behandeling van de vorderingen, na een
schriftelijke voorbereiding, plaats, waarna de Rechtbank op 26 maart
1998 uitspraak deed in de ontnemingszaken. Appellant en zijn
mede-appellant gingen in hoger beroep.
Het Hof heeft in hoger beroep de ontnemingsvorderingen voor het eerst
behandeld ter terechtzitting van 27 november 1998. De behandeling werd
geschorst tot 9 maart 1999 teneinde op verzoek van de verdediging
enige getuigen te horen en voorts omdat op verzoek van de verdediging
de zaak werd verwezen naar de Rechter-Commissaris teneinde in
rogatoire commissie een getuige in het buitenland te doen horen. Op 9
maart 1999 vond verdere aanhouding plaats omdat de getuige in het
buitenland nog niet gehoord was. Dit verhoor heeft op 25 maart 1999
plaatsgevonden. Na verdere aanhoudingen vonden tenslotte op 26 oktober
2000 de eerder geplande getuigenverhoren plaats, waarna, na
schriftelijke voorbereiding, op 30 november 2000 de slotbehandeling
bij het Hof plaatsvond.
Het Openbaar Ministerie is van oordeel dat de aanvang van de redelijke
termijn gesteld moet worden op 15 februari 1996, zijnde de datum
waarop het het instellen van de ontnemingsvordering aankondigde. Van
de zijde van appelanten wordt betoogd dat de datum van de
huiszoekingen in het kader van het SFO, zijnde 25 oktober 1994, de
aanvang van de redelijke termijn markeert.
Noch indien men uitgaat van de eerstgenoemde datum noch indien wordt
uitgegaan van de tweede datum is in eerste aanleg sprake van
overschrijding van de redelijke termijn. In alle gevallen kon pas
verdere behandeling van de ontnemingsvorderingen plaatsvinden nadat
het uitgewerkte arrest van het Hof ter beschikking was gekomen, zoals
verzocht zijdens de verdediging, en dat was op zijn vroegst eind juni
1997, zoals het Hof uit eigen wetenschap bekend is. Daarna is in
eerste aanleg voortvarend de behandeling voortgezet met de
beslissingen van de Rechtbank als sluitstuk. De ontnemingsvorderingen
hebben in eerste aanleg de onderlinge strafzaken zonder verwijl
gevolgd en op geen enkel moment is een aan Justitie te verwijten
onredelijke vertraging ontstaan. Hetzelfde geldt voor de behandeling
in hoger beroep. Nadat de behandeling op 27 november 1998 een aanvang
had genomen is deze aangehouden op verzoek van de verdediging voor het
horen van getuigen en voor rogatoire commissie. Verder uitstel heeft
steeds plaatsgevonden op grond van van de kant van appellant en/of
zijn medeappellant gedane verzoeken wegens aan hun zijde opgekomen
verhinderingen of andere hen moverende redenen. Het verwijt van een
aan justitie te wijten overschrijding van de redelijke termijn in
hoger beroep mist dan ook elke grond indien zulk een overschrijding al
heeft plaatsgevonden, hetgeen naar de mening van het Hof niet het
geval is. De behandeling in totaal van de ontnemingsvorderingen tegen
appellant en zijn mede-appellant heeft lang geduurd, maar het belang,
de omvang en de zwaarte van de onderlinge strafzaken rechtvaardigde
deze duur en noch in zijn geheel noch in onderdelen heeft deze
onredelijk lang geduurd."
31. Blijkens de toelichting op het middel wordt er over geklaagd dat
het Hof ten onrechte in het midden heeft gelaten of het
aanvangstijdstip van de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn al
dan niet gelegen is in de huiszoeking die in het kader van het
strafrechtelijk financieel onderzoek heeft plaatsgevonden.
32. De zo-even weergegeven overwegingen laten zich evenwel slechts
aldus verstaan dat het Hof heeft onderzocht of er sprake is geweest
van een overschrijding van de redelijke termijn, zowel uitgaande van
de datum waarop het openbaar ministerie heeft aangekondigd dat de
ontnemingsvorderingen zouden worden ingesteld als uitgaande van de dag
waarop in het kader van het SFO huiszoeking is ingesteld, en heeft
bevonden dat met geen van die beide data als beginpunt een
overschrijding van de redelijke termijn is vast te stellen.
33. Ook overigens is 's Hofs oordeel niet onbegrijpelijk, in
aanmerking nemende dat bij ontnemingsprocedures, evenals bij
strafzaken, weliswaar als uitgangspunt heeft te gelden dat de
behandeling per instantie binnen een tijdsbestek van twee jaren
afgerond dient te worden, maar een langere behandelingsduur
gerechtvaardigd kan zijn door de ingewikkeldheid van de zaak en de
invloed die partijen op de procedure uitoefenen, terwijl zich bij
ontnemingszaken nog de bijzondere omstandigheid voordoet dat de
behandelingsduur afhankelijk kan zijn van het verloop van de
onderliggende strafzaak, vgl HR NJ 2001, 307.
Het middel berust op een verkeerde lezing van 's Hofs overwegingen en
faalt derhalve bij gebreke aan feitelijke grondslag.
34. Ten aanzien van het eerste middel zal verzoeker in dit
cassatieberoep niet-ontvankelijk verklaard moeten worden, daar het
middel zich niet richt tegen een beslissing die deel uitmaakt van de
bestreden uitspraak. Het tweede en het derde middel falen en lenen
zich naar mijn inzicht voor toepassing van art. 81 RO.
35. Deze conclusie strekt ertoe dat de bestreden uitspraak niettemin
zal worden vernietigd en de zaak zal worden verwezen naar een
aangrenzend Gerechtshof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw
te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,