Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AF0644 Zaaknr: OK 96
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 24-01-2003
Datum publicatie: 24-01-2003
Soort zaak: civiel - civiel overig
Soort procedure: cassatie
24 januari 2003
Eerste Kamer
Rek.nr. OK 96 HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
de vennootschap naar Belgisch recht PRO-IMMO-INVEST N.V., voorheen
genaamd N.V., gevestigd te , België,
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. J. Groen,
t e g e n
Mr. Hendrik Machiel DEN HOLLANDER, in zijn hoedanigheid van curator in
het faillissement van VILLAGE SCALDIA B.V.,
kantoorhoudende te Oostburg,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. E. van Staden ten Brink.
1. Het geding in feitelijke instantie
Bij beschikking van 10 april 1997 heeft de Ondernemingskamer van het
Gerechtshof te Amsterdam op verzoek van B.V., gevestigd te
, hierna te noemen RCB (wier naam in mei 1997 is
gewijzigd in Bouwprojecten Brabant B.V.), een onderzoek bevolen naar
het beleid en de gang van zaken van de besloten vennootschap met
beperkte aansprakelijkheid Village Scaldia B.V., gevestigd te
Hoofdplaat, gemeente Oostburg, hierna te noemen de vennootschap, vanaf
de aanvang van haar bestaan tot aan 23 januari 1997 met benoeming van
Mr. J. Wind te Middelburg teneinde voormeld onderzoek te verrichten.
Na depot op 5 december 1997 van het verslag van voormeld onderzoek ter
griffie van het Hof heeft de Ondernemingskamer bij beschikking van 8
januari 1998 bepaald dat aan mr. Wind voor zijn werkzaamheden als
onderzoeker een bedrag van f 36.000,-- exclusief omzet-belasting
toekomt en dat dit bedrag ten laste van de vennootschap komt.
Met een op 5 februari 1998 ter griffie van het Gerechtshof te
Amsterdam ingekomen verzoekschrift (rekestnr. 87/98 OK) heeft
verweerder in cassatie - verder te noemen: de curator - zich gewend
tot de Ondernemingskamer en op de voet van art. 2:355 BW verzocht:
- te bepalen dat het verslag van de onderzoeker geheel voor een ieder
ter inzage zal worden gelegd ter griffie van de Ondernemingskamer;
- te beslissen dat de bestuurder van de vennootschap, RCB en
verzoekster tot cassatie - verder te noemen: - wanbeleid
hebben gevoerd, en
- RCB en te veroordelen in de kosten van het geding.
Met twee eveneens op 5 februari 1998 ingediende verzoekschriften
(rekestnrs. 88/98 en 89/98 OK) heeft de curator de Ondernemingskamer
verzocht om op de voet van art. 2:354 BW de kosten van het onderzoek
geheel te mogen verhalen op onderscheidenlijk RCB en/of ,
daar uit het verslag blijkt dat dezen verantwoordelijk zijn voor een
onjuist beleid en/of een onbevredigende gang van zaken van de
rechtspersoon, met veroordeling van RCB en/of in de
kosten van de gedingen.
en hebben bij afzonderlijke verweerschriften het
verzoek van de curator bestreden en verzocht de curator
niet-ontvankelijk te verklaren in diens verzoeken, althans zijn
verzoeken af te wijzen.
De Ondernemingskamer heeft bij beschikking van 23 april 1998 in de
zaak met rekestnr. 87/98 OK de curator ontvankelijk geoordeeld in zijn
verzoek. Voorts heeft zij:
- een nader onderzoek bevolen naar het beleid en de gang van zaken van
de vennootschap vanaf juni 1994 tot aan 23 januari 1997;
- mr. P.N. Wakkie te Rotterdam benoemd teneinde voormeld onderzoek te
verrichten en bepaald dat de onderzoeker elke drie maanden kort
verslag van zijn bevindingen zal doen aan de Ondernemingkamer;
- het bedrag dat het onderzoek ten hoogste mag kosten vastgesteld op f
2.5000,--, de omzetbelasting daarin niet begrepen, en bepaald dat de
onderzoeker voor zijn werkzaamheden een bedrag van f 300,-- per uur in
rekening kan brengen te vermeerderen met omzetbelasting;
- bepaald dat de vennootschap de kosten van het onderzoek zal betalen
en dat binnen veertien dagen na de dagtekening van deze beschikking
ten genoegen van de onderzoeker zekerheid moet worden gesteld voor de
betaling van die kosten, en
- iedere verdere beslissing aangehouden.
Bij afzonderlijke beschikking van 23 april 1998 heeft de
Ondernemingskamer in de zaken met rekestnrs. 88/98 en 89/98 OK
geoordeeld dat de curator in zijn verzoeken kan worden ontvangen en
heeft zij iedere verdere beslissing aangehouden.
Nadat mr. Wakkie zijn verslag met bijlagen had doen toekomen aan de
Ondernemingskamer, heeft de Ondernemingskamer bij beschikking van 11
september 1998 (rekestnr. 87/98 OK) op de voet van art. 2:353 lid 2 BW
beslist dat het onderhavige verslag voor belanghebbenden ter griffie
van de Ondernemingskamer ter inzage ligt.
Bij beschikking van 18 september 1998 (rekestnr. 87/98 OK) heeft de
Ondernemingskamer bepaald dat aan mr. Wakkie voor zijn werkzaamheden
als onderzoeker toekomt een bedrag van f 25.000,--, de omzetbelasting
daarin niet begrepen.
Met een op 8 november 2000 ter griffie van het Hof ingekomen
verzoekschrift (rekestnr. 1008/2000 OK) heeft de curator de
Ondernemingskamer verzocht:
a) te bepalen dat het verslag van de deskundige geheel voor een ieder
ter inzage zal worden gelegd ter griffie van het Gerechtshof te
Amsterdam;
b) te bepalen dat RCB en wanbeleid hebben gevoerd (vgl.
overweging 4.1 van de beschikking d.d. 23 april 1998 met betrekking
tot het verzoek 87/98 OK);
c) de kosten van beide onderzoeken, van het eerste door mr. Wind en
van het tweede door mr. Wakkie geheel te mogen verhalen op voornoemde
beide bestuurders, en
d) RCB en te veroordelen in de kosten van dit geding.
RCB heeft op 7 december 2002 een verweerschrift ingediend en de
Ondernemingskamer verzocht de curator niet-ontvankelijk te verklaren
in zijn verzoeken, althans diens verzoeken af te wijzen.
heeft bij een eveneens op 7 december 2002 ingediend (aanvullend)
verweerschrift de verzoeken van de curator bestreden en de
Ondernemingskamer allereerst verzocht een beslissing te geven over de
vraag of en zo ja, in hoeverre een aanvullend onderzoek is vereist.
De Ondernemingskamer heeft bij beschikking van 31 juli 2001 in de
zaken met rekestnrs. 87/98, 88/98, 89/98 en 1008/2000:
- vastgesteld dat uit de verslagen van de onderzoekers is gebleken van
wanbeleid van de vennootschap, zoals in de rechtsoverwegingen van deze
beschikking is overwogen;
- veroordeeld om de kosten van het onderzoek van mr.
Wind ten bedrage van f 36.000,-- excl. BTW, en de kosten van het
onderzoek van mr. Wakkie ten bedrage van f 25.000,--, excl. BTW, te
betalen aan de curator van de gefaillieerde vennootschap;
- RCB en hoofdelijk veroordeeld in de kosten van de
gedingen met rekestnrs. 87/98, 89/98 en 1008/2000 OK zoals begroot in
het dictum van deze beschikking;
- de curator veroordeeld in de kosten van het geding met rekestnr.
88/98 OK, zoals begroot in het dictum van dezen beschikking, en
- het meer of anders verzochte afgewezen.
De beschikkingen van de Ondernemingskamer van 23 april 1998 (nr. 87/98
OK), 11 september 2000 (nr. 87/98 OK), 18 september 2000 (nr. 87/98
OK) en 31 juli 2001 (nrs 87/98, 88/98, 89/98 en 1008/2000 OK) zijn aan
deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de vier laatstvermelde beschikkingen van de Ondernemingskamer
heeft beroep in cassatie ingesteld. Daarbij heeft zij de
curator aangemerkt als de wederpartij en RCB als betrokkene bij deze
procedure. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt
daarvan deel uit.
De curator heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L.A.D. Keus strekt tot
verwerping van het beroep.
De advocaat van heeft bij brief van 29 november 2002 op
die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden.
Zulks behoeft, gezien artikel 81 RO, geen nadere motivering nu de
klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang
van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt in de kosten van het geding in cassatie, tot
op deze uitspraak aan de zijde van de curator begroot op EUR 127,06
aan verschotten en EUR 1.135,-- voor salaris.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president R. Herrmann als
voorzitter en de raadsheren A.E.M. van der Putt-Lauwers, A.G. Pos, O.
de Savornin Lohman en A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken
door de raadsheer O. de Savornin Lohman op 24 januari 2003.
*** Conclusie ***
OK 96
Mr. Keus
Parket 15 november 2002
de vennootschap naar Belgisch recht PRO-IMMO-INVEST N.V., voorheen
genaamd N.V.
(hierna: )
tegen
Mr. Hendrik Machiel DEN HOLLANDER, in zijn hoedanigheid van curator in
het faillissement van Village Scaldia B.V.
(hierna: de curator)
1. Feiten en procesverloop
1.1 Het gaat in deze zaak om de vraag of uit de door de
Ondernemingskamer gelaste onderzoeken van wanbeleid van Village
Scaldia B.V. (hierna: Village Scaldia) is gebleken en zo ja, of
voor dat wanbeleid verantwoordelijk is.
1.2 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan(1).
(a) Village Scaldia heeft haar huidige naam gekregen bij gelegenheid
van de laatste wijziging van haar statuten op 12 augustus 1994. Zij
heeft ten doel de realisatie van het project "Village Scaldia" te
Hoofdplaat, gemeente Oostburg.
(b) Het maatschappelijke kapitaal van Village Scaldia bedraagt,
volgens haar statuten, f 150.000,-, verdeeld in 150 aandelen van
nominaal f 1.000,- elk, waarvan er bij oprichting 36 zijn geplaatst en
volgestort.
(c) Van het geplaatste kapitaal zijn in juni 1994 24 aandelen
verkregen door B.V. (hierna: RCB) en 12 aandelen door Inno Holding
Baarn B.V. (hierna: Inno Holding). In juli 1994 zijn door RCB 12
aandelen en door Inno Holding 6 aandelen overgedragen aan
, waardoor 50% van de aandelen verkreeg en
RCB nog voor 1/3 gedeelte en Inno Holding voor 1/6 gedeelte
aandeelhouder was.
(d) In de periode van 30 juni 1994 tot 26 augustus 1994 waren
en bestuurders van Village Scaldia.
Vanaf 26 augustus 1994 tot 20 maart 1995 waren RCB en Inno Holding
haar bestuurders. Vanaf 20 maart 1995 tot 23 januari 1997 was
enig bestuurder van Village Scaldia.
(e) Het project "Village Scaldia" omvatte de bouw van in totaal 130
recreatiewoningen en één zogenaamd centrumgebouw te Hoofddijk, achter
de dijk van de Westerschelde. De realisatie van het project was
verdeeld in twee fasen. In de eerste fase zouden 67 woningen en het
centrumgebouw worden gebouwd en zou de gehele infrastructuur worden
aangelegd. De tweede fase omvatte de bouw van de resterende 63
woningen. Het project zou worden gerealiseerd op een terrein dat op 5
oktober 1994 door de gemeente Oostburg voor een bedrag van f 36.750,-,
vermeerderd met kosten en belastingen, aan Village Scaldia is
overgedragen.
(f) Ter financiering van het project is ABN-AMRO Bank N.V. bereid
gevonden (volgens de kredietofferte van 8 augustus 1994) om een
krediet van f 3.400.000,- te verstrekken onder voorwaarde van een
eigen inbreng van f 1.470.000,- in de vorm van, ten opzichte van de
bank, achtergestelde leningen van ieder van de aandeelhouders.
Voorwaarde was, volgens de kredietofferte, dat de eigen inbreng moest
worden aangetoond en eerst worden aangewend alvorens kredietopname
plaatsvond. Voorts is overeengekomen dat er geen aflossing zou
plaatsvinden op de achtergestelde leningen, zolang sprake was van een
bankkrediet bij ABN-AMRO Bank N.V.. Als voorwaarde is daarenboven
gesteld dat niet met de bouw begonnen zou worden alvorens 50% van de
woningen definitief zou zijn verkocht. De offerte is door Village
Scaldia en de drie aandeelhouders geaccepteerd.
(g) B.V., een 100% dochtervennootschap van , is
belast met de bouw van de woningen en het centrumgebouw. Op 30
augustus 1994 heeft Scaldia in totaal f 2.731.875,- als voorschot op
de aanneemsom betaald. De betaling geschiedde aan . Het
voorschot zou worden verrekend met de laatste vorderingen, derhalve
aan het einde van het project.
(h) Eind 1994 is in de publiciteit gekomen dat een deel van het
terrein verontreinigd was, hetgeen, mede gezien eerdere negatieve
berichten in de kranten, een stagnerend effect op de verkoop van de
woningen heeft gehad.
(i) Eind maart 1995 is de bouw door B.V. stilgelegd omdat grote
achterstand in de betaling van haar facturen was ontstaan. Op 23
januari 1997 is aan Village Scaldia surséance van betaling verleend.
Op 14 mei 1997 is de surséance ingetrokken en het faillissement
uitgesproken, met benoeming van mr. H.M. den Hollander tot curator.
(j) Uit een rapport van Paardekooper & Hoffman Accountants van 3 april
1997 volgt dat de administratie niet is bijgehouden overeenkomstig de
wettelijke bepalingen. De jaarrekeningen 1994, 1995 en 1996, ingericht
op basis van titel 9 van boek 2 BW, ontbreken. De overige gegevens als
bedoeld in art. 2:392 lid 1 BW zijn voor geen van voornoemde jaren
opgesteld. Ook een toelichting ontbreekt. Publicatie van de
jaarstukken 1994 en 1995 heeft niet in de wettelijke vorm
plaatsgevonden; op 27 januari 1997 is een "uitdraai" van de
administratie over 1994 en 1995 ten kantore van het handelsregister
gedeponeerd.
(k) Bij beschikking van 10 april 1997, rekestnummer 20/97 OK, heeft de
Ondernemingskamer een onderzoek bevolen naar het beleid en de gang van
zaken van Village Scaldia vanaf de aanvang van haar bestaan tot aan 23
januari 1997, met benoeming van mr. J. Wind te Middelburg tot
onderzoeker.
(l) Nadat mr. Wind het verslag van het onderzoek, met bijlagen, had
doen toekomen aan de griffier van de Ondernemingskamer, heeft de
Ondernemingskamer bij beschikking van 18 december 1997 beslist dat het
verslag met de bijlagen ter inzage ligt voor belanghebbenden(2).
(m) Bij beschikking van 8 januari 1998 in de zaak met rekestnummer
20/97 OK heeft de Ondernemingskamer beslist dat aan mr. Wind voor zijn
werkzaamheden als onderzoeker een bedrag toekomt van f 36.000,-, de
omzetbelasting daarin niet begrepen, en voorts dat dit bedrag ten
laste komt van Village Scaldia.
1.3 Tegen deze achtergrond hebben partijen vier procedures gevoerd.
Daarin heeft zich het volgende voorgedaan(3).
(a) De curator heeft bij op 5 februari 1998 ter griffie van de
Ondernemingskamer ingekomen verzoekschrift met rekestnummer 87/98 OK
de Ondernemingskamer verzocht:
- te bepalen dat het verslag van de onderzoeker geheel voor een ieder
ter inzage zal worden gelegd ter griffie van de Ondernemingskamer;
- te beslissen dat RCB (wier naam inmiddels in Bouwprojecten Brabant
B.V. was gewijzigd) en wanbeleid hebben gevoerd;
- RCB en te veroordelen in de kosten van het geding.
(b) De curator heeft voorts bij op 5 februari 1998 ter griffie van de
Ondernemingskamer ingekomen verzoekschriften met rekestnummers 88/98
OK en 89/98 OK de Ondernemingskamer verzocht om op de voet van art.
2:354 BW de kosten van het onderzoek geheel te mogen verhalen op
onderscheidenlijk RCB en .
(c) Bij beschikking van 23 april 1998(4) in de zaak met rekestnummer
87/97 OK(5), heeft de Ondernemingskamer de curator in zijn verzoek
ontvankelijk geoordeeld en heeft zij een nader onderzoek gelast naar
het beleid en de gang van zaken van Village Scaldia in het tijdvak
juni 1994 - 23 januari 1997, met benoeming van mr. P.N. Wakkie te
Rotterdam tot onderzoeker. Bij afzonderlijke beschikking, eveneens van
23 april 1998, in de zaken met rekestnummers 88/98 OK en 89/98 OK,
heeft de Ondernemingskamer geoordeeld dat de curator in zijn
desbetreffende verzoeken kan worden ontvangen en heeft zij iedere
verdere beslissing aangehouden.
(d) Nadat mr. Wakkie het verslag van het onderzoek met bijlagen had
doen toekomen aan de griffier van de Ondernemingskamer, heeft de
Ondernemingskamer bij beschikking van 11 september 2000 in de zaak met
rekestnummer 87/98 OK beslist dat het verslag met de bijlagen ter
inzage ligt voor belanghebbenden.
(e) Bij beschikking van 18 september 2000 in de zaak met rekestnummer
87/98 OK heeft de Ondernemingskamer bepaald dat aan mr. Wakkie voor
zijn werkzaamheden als onderzoeker een bedrag toekomt van f 25.000,-,
de omzetbelasting daarin niet begrepen.
(f) Bij op 8 november 2000 onder rekestnummer 1008/2000 OK ter griffie
van de Ondernemingskamer ingekomen verzoekschrift heeft de curator
zijn verzoeken genoemd onder 1.3 (a) en (b) herhaald en uitgebreid, in
die zin, dat hij ook heeft verzocht de kosten van het onderzoek
uitgevoerd door mr. Wakkie ten laste van RCB en te
brengen en (naar de Ondernemingskamer begrijpt) te bepalen dat ook het
verslag van mr. Wakkie ter inzage van een ieder ter griffie van de
Ondernemingskamer zal worden neergelegd.
(g) Bij op 7 december 2000 ter griffie van de Ondernemingskamer
ingekomen verweerschrift heeft RCB de verzoeken bestreden en
geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de curator in zijn
verzoek, althans tot afwijzing van het verzoek voor zover het strekt
tot bepaling dat RCB wanbeleid heeft gevoerd en de kosten van mr.
Wakkie en mr. Wind op RCB mogen worden verhaald. Voorts heeft RCB
verzocht de curator in de kosten van het geding te veroordelen.
(h) Bij op 7 december 2000 ter griffie van de Ondernemingskamer
ingekomen (aanvullend) verweerschrift met producties heeft
de verzoeken bestreden en de Ondernemingskamer
allereerst verzocht een beslissing te geven over de vraag of en zo ja,
in hoeverre een aanvullend onderzoek is vereist.
(i) Het verzoek is behandeld ter openbare terechtzitting van de
Ondernemingskamer van 21 december 2000. De advocaten hebben bij die
gelegenheid de standpunten van partijen nader toegelicht, wat de
curator en mr. Boogaard, de advocaat van RCB, betreft, aan de hand van
aan de Ondernemingskamer overgelegde pleitnotities(6). Mr. Boogaard
heeft voorts nog producties in het geding gebracht.
1.4 Bij beschikking van 31 juli 2001(7) heeft de Ondernemingskamer
vastgesteld dat uit de verslagen van de onderzoekers van wanbeleid van
Village Scaldia is gebleken. Daarbij heeft zij voorop gesteld uit te
gaan van de bevindingen van mr. Wind en mr. Wakkie, die beiden tot de
slotsom zijn gekomen dat van wanbeleid van Village Scaldia sprake is
geweest(8).
De Ondernemingskamer heeft veroordeeld tot betaling van
de kosten van het onderzoek van mr. Wind, ten bedrage van f 36.000,-,
exclusief BTW, en de kosten van het onderzoek van mr. Wakkie, ten
bedrage van f 25.000,-, exclusief BTW, aan - de curator in het
faillissement van - Village Scaldia.
Voorts heeft de Ondernemingskamer RCB en hoofdelijk
veroordeeld in de kosten van het geding met de rekestnummers 87/98,
89/98 en 1008/2000, tot op het moment van het wijzen van de
beschikking aan de zijde van verzoekers(9) begroot op f 8.975,-.
Tot slot heeft de Ondernemingskamer de curator veroordeeld in de
kosten van het geding met rekestnummer 88/98, tot op dat moment aan de
zijde van RCB begroot op f 2.175,-.
1.5 Tegen deze beschikking heeft tijdig(10) beroep in
cassatie ingesteld. In haar verzoekschrift heeft zij de curator als
wederpartij aangemerkt en heeft zij melding gemaakt van RCB als
betrokkene bij deze procedure. De curator heeft een verweerschrift
ingediend. Hij verzoekt de Hoge Raad het beroep van te
verwerpen.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1 Het middel omvat een inleiding en dertien onderdelen, aangeduid
met de letters A tot en met M. De onderdelen richten klachten tegen de
beschikkingen van 23 april 1998 (87/97 OK), 11 september 2000 (87/98
OK), 18 september 2000 (87/98 OK) en 31 juli 2001 (87/98, 88/98, 89/98
en 1008/2000 OK). Het beroep is niet mede gericht tegen de
beschikkingen van 23 april 1998 (88/98 en 89/98 OK) en van 10 april
1997 (20/97 OK) (zie verzoekschrift, p. 6 onder III).
2.2 Onderdeel A is gericht tegen het in de beschikking van 23 april
1998 in zaak 87/97 OK (87/98 OK) vervatte oordeel dat een nader
onderzoek naar het beleid en de gang van zaken van Village Scaldia
noodzakelijk was. Nader onderzoek over de (gehele) periode van juni
1994 tot 23 januari 1997 was volgens overbodig, omdat
uit het onderzoek van mr. Wind reeds was gebleken dat het project van
de aanvang af tot mislukken was gedoemd.
2.3 De curator heeft de vraag opgeworpen of in haar
beroep, voor zover gericht tegen het dispositief van de beschikking
van 23 april 1998, kan worden ontvangen (verweerschrift in cassatie,
onder 2.1).
Van incidentele en interlocutoire tussenbeschikkingen kan tussentijds
cassatieberoep worden ingesteld, tenzij de rechter dit heeft
uitgesloten (art. 426 (oud) jo 401a (oud) Rv)(11). Omgekeerd geldt dat
een cassatieberoep, gericht tegen zowel een tussenbeschikking als een
eindbeschikking, ontvankelijk is, tenzij bij de betrokken
tussenbeschikking door een uitdrukkelijk dictum een einde is gemaakt
aan het geding omtrent enig deel van het verzochte(12).
In zijn beschikking van 6 juni 2001, JOR 2001, 147 (OK 81), heeft de
Hoge Raad geoordeeld dat de beslissing op het verzoek een onderzoek
naar het beleid in te stellen (art. 2:345 BW), een eindbeslissing is.
De Hoge Raad overwoog onder 3.3:
"Uitgangspunt moet zijn dat het verzoek tot het instellen van een
onderzoek op grond van het bepaalde in art. 2:350 BW slechts
toewijsbaar is, wanneer blijkt van gegronde redenen om aan een juist
beleid te twijfelen. Het oordeel van de Ondernemingskamer dat van
gegronde redenen sprake is, kan, verweven als het is met waarderingen
van feitelijke aard, in cassatie slechts in beperkte mate worden
getoetst. Het heeft echter niet een voorlopig karakter. Het is immers
een eindbeslissing voor zover daarop de beslissing om een onderzoek te
bevelen, is gebaseerd. Het verweer van FNV dat het cassatieberoep niet
ontvankelijk is, moet derhalve worden verworpen."
In de procedure die tot de aangehaalde beschikking leidde, had FNV
bondgenoten de Ondernemingskamer bepaaldelijk verzocht een onderzoek
naar het beleid en de gang van zaken van de betrokken onderneming te
gelasten. De beslissing van de Ondernemingskamer maakte daarom een
einde aan het geding omtrent enig deel van het verzochte. In de
onderhavige zaak heeft de curator de Ondernemingskamer echter niet
gevraagd een (nader) onderzoek te gelasten. De curator heeft de
Ondernemingskamer - zich daarvoor baserend op het verslag van mr. Wind
- (onder meer) verzocht vast te stellen dat RCB en
wanbeleid hebben gevoerd. De Ondernemingskamer meende over dàt verzoek
niet te kunnen beslissen dan nadat alsnog onderzoek over de gehele
door de Ondernemingskamer van belang geachte(13) (maar niet volledig
door mr. Wind in zijn onderzoek betrokken) periode tot 23 januari 1997
zou hebben plaatsgehad. In dat licht kan naar mijn mening niet worden
gezegd dat de Ondernemingskamer met enig onderdeel van het dispositief
van de beschikking van 23 april 1998 een einde heeft gemaakt aan het
geding omtrent enig deel van het verzochte. is daarom
ontvankelijk, ook voor zover haar beroep tegen de beschikking van 23
april 1998 is gericht.
2.4 Naar mijn mening kan de klacht echter niet tot cassatie leiden. De
Ondernemingskamer achtte nader onderzoek niet overbodig. Zij oordeelde
dat, ook als het project reeds eind 1994 ten dode was opgeschreven, de
periode nadien van belang bleef:
"Bij het uitgangspunt van de onderzoeker (dat het project reeds eind
1994 ten dode was opgeschreven; LK) dient immers onder meer de vraag
gesteld te worden of de vennootschap in de gegeven situatie vervolgens
adequaat is opgetreden en of en zo ja welke maatregelen genomen hadden
kunnen worden om (verder) nadeel voor haar en de bij haar betrokkenen
te voorkomen. Daarbij kan onder meer gedacht worden aan het aantrekken
van voldoende aanvullende financiering of - indien dat onmogelijk was
- aan het tijdig van de hand doen of mogelijk zelfs staken van het
project."(14)
Dit oordeel, dat nauw met waarderingen van feitelijke aard is verweven
en in cassatie maar beperkt kan worden getoetst, is geenszins
onbegrijpelijk.
2.5 Onderdeel B richt zich tegen de beslissing van de
Ondernemingskamer het rapport van mr. Wakkie voor een ieder ter inzage
te leggen. Voorts beklaagt het zich over de inhoud van dat rapport, in
het bijzonder voor zover enig wanbeleid van de bestuurders daarin als
de oorzaak van het faillissement van Village Scaldia zou zijn
aangemerkt.
2.6 De klacht mist feitelijke grondslag voor zover ervan
uitgaat dat het rapport van mr. Wakkie voor een ieder ter inzage heeft
gelegen. In haar beschikking van 11 september 2000 (87/98 OK) heeft de
Ondernemingskamer het volgende overwogen:
"De Ondernemingskamer heeft kennis genomen van het verslag van het
onderzoek en de daarbij behorende bijlagen. Gelet op de inhoud daarvan
en op de overigens in deze zaak betrokken belangen acht de
Ondernemingskamer termen aanwezig op de voet van art. 2:353 lid 2 BW
het verslag met bijlagen (...) ter griffie van de Ondernemingskamer
ter inzage te leggen voor belanghebbenden(15)."
Het verzoek van de curator om de verslagen van het onderzoek voor een
ieder ter inzage te leggen, is uitdrukkelijk afgewezen. In haar
beschikking van 31 juli 2001 heeft de Ondernemingskamer in rov. 3.15
overwogen:
"Ten aanzien van het verzoek van de curator om de verslagen van het
onderzoek ter inzage van een ieder te leggen overweegt de
Ondernemingskamer dat, voor zover dit verzoek nog ontvankelijk is na
de eerdere beschikkingen van de Ondernemingskamer van 18 december 1997
en 11 september 2000, de curator zijn belang bij het verzoek
onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt. Het verzoek zal daarom worden
afgewezen."
2.7 Ook faalt het onderdeel voor zover het klaagt over onjuistheden in
het rapport van mr. Wakkie. Dat rapport als zodanig kan in cassatie
immers geen onderwerp van discussie vormen. In cassatie kan hooguit
worden geklaagd over de gevolgtrekkingen van de Ondernemingskamer,
waarbij onmiskenbare (en zonder nader feitelijk onderzoek vast te
stellen) onvolkomenheden van het rapport (mede) een rol kunnen spelen.
Waar de klacht in het bijzonder lijkt te zijn gericht tegen de
conclusie (van mr. Wakkie) dat (eventueel) wanbeleid van de
bestuurders de oorzaak van het faillissement van het Village Scaldia
was, verdient nog opmerking dat de bestreden beschikking van de
Ondernemingskamer van 31 juli 2001 slechts tot het vaststellen van
wanbeleid (en niet tot het vaststellen van de oorzaak van het
faillissement van Village Scaldia) strekte.
2.8 Onderdeel C betreft de hoogte van het bij beschikking van 18
september 2000, 87/98 OK, vastgestelde salaris van mr. Wakkie.
stelt zich, naar luid van het onderdeel, de vraag of dit
salaris wel in overeenstemming is met de wettelijke bepalingen, nu het
rapport mede door een stagiair is geschreven.
2.9 Uit de stukken van het geding blijkt niet dat het verslag van mr.
Wakkie mede door een stagiair is geschreven. Het onderdeel mist
feitelijke grondslag en kan al om die reden niet tot cassatie leiden.
Overigens voldoet het niet aan de eisen die aan een cassatiemiddel
moeten worden gesteld (art. 407 lid 2 en 426a lid 2 Rv), nu in het
geheel niet wordt aangegeven waarom eventuele betrokkenheid van een
stagiair bij het door mr. Wakkie verrichte onderzoek of bij het
opstellen van het verslag tot een ander dan het door de
Ondernemingskamer aan mr. Wakkie toegekende salaris had moeten leiden.
2.10 Onderdeel D richt zich tegen rov. 2.10 van de beschikking van 31
juli 2001. Daarin overwoog de Ondernemingskamer (onder "2. De
vaststaande feiten") als volgt:
"Uit een rapport van Paardekooper & Hoffman Accountants van 3 april
1997 volgt dat de administratie niet is bijgehouden overeenkomstig de
wettelijke bepalingen. De jaarrekeningen 1994, 1995 en 1996, ingericht
op basis van titel 9 van boek 2 BW, ontbreken. De overige gegevens als
bedoeld in artikel 2:392 lid 1 BW zijn voor geen van voornoemde jaren
opgesteld. Ook een toelichting ontbreekt. Publicatie van de
jaarstukken 1994 en 1995 heeft niet in de wettelijke vorm
plaatsgevonden; op 27 januari 1997 is een "uitdraai" van de
administratie over 1994 en 1995 ten kantore van het Handelsregister
gedeponeerd."
Het onderdeel strekt ten betoge dat de bedoelde tekortkomingen zijn
betwist en door de Ondernemingskamer niet als vaststaand feit hadden
mogen worden aangenomen.
2.11 De aangevochten overweging verwijst slechts naar het rapport van
Paardekooper & Hoffman Accountants van 3 april 1997 en naar hetgeen
dit rapport (volgens de Ondernemingskamer) inhoudt. Het onderdeel
strekt niet ten betoge dat de Ondernemingskamer de inhoud van het
rapport niet correct zou hebben weergegeven. Voor een dergelijke
stellingname biedt het rapport ook geen grond.(16) Het onderdeel mist
feitelijke grondslag, voor zover daaraan de veronderstelling ten
grondslag ligt dat de Ondernemingskamer in rov. 2.10 méér heeft
vastgesteld dan de inhoud van het daarin genoemde rapport. Weliswaar
is ook de Ondernemingskamer blijkens (de in cassatie niet
aangevochten) rov. 3.10 van oordeel dat niet aan de wettelijke
bepalingen ten aanzien van het opmaken en de deponering van de
jaarrekeningen is voldaan, maar voor dat oordeel heeft de
Ondernemingskamer zich blijkens de aanhef van rov. 3.10 zowel op het
verslag van mr. Wind als op het verslag van mr. Wakkie gebaseerd.
Overigens voert ter adstructie van haar klacht aan één-
en andermaal te hebben betoogd dat steeds een administratie voorhanden
is geweest waaruit de rechten en verplichtingen van Village Scaldia
"zo" kunnen worden opgemaakt. Wat daarvan zij, de aanwezigheid van een
dergelijke administratie impliceert niet dat is voldaan aan de
verplichtingen als vervat boek 2 titel 9 BW, waaraan het rapport van
Paardekooper & Hoffman Accountants refereert.
Voor zover de klacht hierop steunt dat er op advies van
"Aan de Stegge Verenigde Bedrijven" in juni 1996 voor zou hebben
gezorgd dat alle jaarrekeningen werden gecompleteerd en in de
wettelijke vorm werden opgesteld(17), faalt de klacht ook daarom,
omdat het onderdeel in zoverre niet aan de op grond van de art. 407
lid 2 en 426a lid 2 Rv te stellen eisen voldoet. geeft
immers niet aan waar zij de bedoelde stelling in de procedures voor de
Ondernemingskamer heeft betrokken.
2.12 Onderdeel E richt zich tegen de vaststelling door de
Ondernemingskamer in rov. 2.11 (en niet in rov. 2.10 zoals het
middelonderdeel aangeeft) van de beschikking van 31 juli 2001 dat
zowel mr. Wind als mr. Wakkie tot de slotsom zijn gekomen dat sprake
is geweest van wanbeleid van Village Scaldia. Volgens het onderdeel is
deze vaststelling onbegrijpelijk omdat volgens het rapport van mr.
Wind het faillissement van Village Scaldia aan de ondeugdelijke opzet
van het project was te wijten.
2.13 Mr. Wind heeft zijn verslag als volgt besloten:
"13.16 Kortom: Ik ben van mening (...) dat er sprake is geweest van
wanbeleid.
Gelet op het feit dat Scaldia verkeert in staat van faillissement wil
het mij voorkomen dat het treffen van één of meer van de in art. 2:356
BW genoemde voorzieningen weinig zinvol (meer) is."
In dat licht is het geenszins onbegrijpelijk dat de Ondernemingskamer
in rov. 2.11 heeft vastgesteld dat ook mr. Wind tot de slotsom is
gekomen dat van wanbeleid van Village Scaldia sprake is geweest. Het
onderdeel kan al om die reden niet tot cassatie leiden.
Overigens wijs ik erop, dat het oordeel van de Ondernemingskamer dat
van wanbeleid van Village Scaldia sprake is geweest, op een eigen
waardering door de Ondernemingskamer van de verslagen van de
onderzoekers berust. Ik verwijs daarvoor in het bijzonder naar de rov.
3.3-3.11.
2.14 Onderdeel F klaagt over rov. 3.1:
"De Ondernemingskamer stelt voorop dat zij uitgaat van de bevindingen
met betrekking tot de feiten van de in deze zaak benoemde
onderzoekers. De juistheid daarvan is in dit geding niet dan wel
onvoldoende bestreden. Die feitelijke bevindingen vinden voorts
voldoende steun in de stukken van het geding en de bij de verslagen
van de onderzoekers gevoegde producties."
klaagt dat "deze standaardformulering onvoldoende met
redenen is omkleed in het licht van de stellingen van "
Volgens zou uit het eerste deel van het middel reeds
blijken dat ten onrechte enige stellingen als feiten zijn opgenomen.
Voorts voert aan dat van haar zijde ook ernstig bezwaar
tegen enige financiële vaststellingen in het rapport van mr. Wakkie
zou zijn gemaakt.
2.15 De klacht kan reeds hierom niet tot cassatie leiden, omdat zij de
met het oog op de art. 407 lid 2 en 426a lid 2 Rv vereiste bepaaldheid
mist. verduidelijkt niet, in het licht van welke van
haar stellingen het aangevochten oordeel onvoldoende zou zijn
gemotiveerd en waar in de stukken van het geding voor de
Ondernemingskamer zij de betrokken stellingen heeft betrokken. Ook is
niet duidelijk wat bedoelt met het eerste deel van het
middel en welke stellingen volgens haar ten onrechte als feiten zijn
opgenomen; zou hier naar de onderdelen A-E verwijzen,
dan is van belang dat die onderdelen in het voorgaande reeds hun
weerlegging hebben gevonden. verduidelijkt ten slotte
evenmin waar, op welke gronden en tegen welke financiële
vaststellingen in het rapport van mr. Wakkie zij zou hebben
geopponeerd.
2.16 bestrijdt met onderdeel G rov. 3.2 van de
beschikking van 31 juli 2001. Daarin heeft de Ondernemingskamer als
volgt overwogen:
" heeft aangevoerd dat op basis van het rapport van mr
Wakkie geen conclusies kunnen worden getrokken en dat derhalve met
betrekking tot een aantal punten minstgenomen een aanvullend onderzoek
dient te worden gedaan. De Ondernemingskamer onderschrijft deze
stelling niet. Zij is, in de eerste plaats, van oordeel dat geen grond
bestaat voor de stelling dat mr Wakkie geen, althans onvoldoende
(eigen) onderzoek heeft verricht. De Ondernemingskamer acht zich
voorts door de rapporten van mr Wind en mr Wakkie, in samenhang
bezien, voldoende voorgelicht omtrent het beleid en de gang van zaken
van Village Scaldia. Hierbij verdient aantekening dat de beide
onderzoeksverslagen, voor zover zij elkaar overlappen, slechts op
betrekkelijk ondergeschikte punten van elkaar afwijken. Het gaat
daarbij niet zozeer om de conclusies op hoofdlijnen, maar om de
appreciatie van afzonderlijke feiten. De Ondernemingskamer vermag (dan
ook) niet in te zien dat een derde onderzoek nieuwe relevante
informatie zou kunnen opleveren en derhalve een toegevoegde waarde zou
kunnen hebben naast de twee eerdere onderzoeken."
stelt dat volgens mr. Wind de opzet van het project de
oorzaak van de ondergang van Village Scaldia was, terwijl volgens mr.
Wakkie de oorzaak van het faillissement moet worden gezocht in de
beslissingen van de bestuurders in de door hem onderzochte periode,
die hij als wanbeleid heeft aangemerkt. Volgens zijn
deze conclusies niet met elkaar te rijmen. Daarom zou de
Ondernemingskamer ten onrechte hebben overwogen zoals zij in rov. 3.2
heeft gedaan.
2.17 Met de aangevochten rov. 3.2 heeft de Ondernemingskamer beslist
over de vraag of naast de onderzoeken van mr. Wind en mr. Wakkie een
derde onderzoek was aangewezen. De Ondernemingskamer heeft die vraag
in ontkennende zin beantwoord en daarbij in aanmerking genomen dat zij
zich door de verslagen van mr. Wind en mr. Wakkie voldoende
voorgelicht achtte. Daarbij heeft de Ondernemingskamer aangetekend dat
die verslagen, voor zover zij elkaar overlappen, slechts op
ondergeschikte punten - niet ten aanzien van de conclusies op
hoofdlijnen, maar ten aanzien van de appreciatie van afzonderlijke
feiten - van elkaar afwijken. Hierin ligt besloten, dat de
Ondernemingskamer geen tot nader onderzoek nopende tegenstrijdigheden
tussen beide verslagen aanwezig achtte.
Dit oordeel van de Ondernemingskamer is niet onbegrijpelijk, ook niet
in het licht van de verschillende accenten die mr. Wind en mr. Wakkie
hebben gelegd. Zoals de Ondernemingskamer in de beschikking van 23
april 1998, p. 6/7, reeds heeft uiteengezet, sluit de omstandigheid
dat het lot van Village Scaldia wellicht al van de aanvang af door een
gebrekkige opzet van het project was bezegeld, niet uit dat latere
gedragingen of beslissingen als wanbeleid moeten worden aangemerkt.
2.18 De onderdelen H tot en met L richten zich tegen het oordeel dat
van wanbeleid sprake is geweest. Voor het begrip wanbeleid is van
belang hetgeen de Hoge Raad in zijn beschikking met betrekking tot de
Ogem-enquête(18) heeft overwogen:
"7.2. Blijkens de ontstaansgeschiedenis van art. 2:355 BW heeft de
wetgever het niet nodig geacht in de wet een omschrijving van het
begrip "wanbeleid" op te nemen, omdat het wordt gebruikt in een
betekenis die niet van het spraakgebruik afwijkt en de rechter toch in
elk afzonderlijk geval zal moeten beslissen of de gemaakte
beleidsfouten zo ernstig zijn dat van wanbeleid moet worden gesproken
(m.v.a. p. 14, Tweede Kamer 1968-1969, 9595, 9596, nr. 6). Hieruit
volgt dat niet iedere beleidsfout als wanbeleid kan worden aangemerkt,
maar dat de fout van voldoende ernst moet zijn om deze kwalificatie te
rechtvaardigen. Voorts blijkt uit de ontstaansgeschiedenis van de
bepaling dat naar het oordeel van de wetgever een incidentele
beleidsfout niet als wanbeleid kan worden beschouwd (m.v.a., t.a.p.).
7.3. De OK heeft, voor zover in cassatie van belang, met betrekking
tot de onderwerpen, terzake waarvan zij tot de slotsom is gekomen dat
er sprake is geweest van wanbeleid bij Ogem, onderzocht of Ogem te
dier zake onzorgvuldig dan wel laakbaar heeft gehandeld, en heeft,
indien zij deze vraag bevestigend beantwoordde, vervolgens onderzocht
of dit onzorgvuldige of laakbare handelen van een zo ernstig karakter
is dat moet worden geoordeeld dat Ogem te dier zake heeft gehandeld in
strijd met elementaire beginselen van verantwoord ondernemerschap,
zodat wat het betrokken onderwerp betreft sprake is van wanbeleid.
Deze werkwijze en het daarbij gehanteerde criterium geven geen blijk
van een onjuiste opvatting omtrent het begrip wanbeleid in art. 2:355
BW."
Boukema(19) merkt op dat voor een antwoord op de vraag of van onjuist
beleid kan worden gesproken, het beleid aan de doeleinden van de
vennootschap moet worden getoetst. Van Schilfgaarde(20) legt de
uitdrukking "strijd met elementaire beginselen van verantwoord
ondernemerschap" zo uit dat aan de ondernemer weliswaar een ruime
beleidsvrijheid moet worden gelaten wat betreft de door hem te nemen
bedrijfsbeslissingen, maar dat nauwkeurig moet worden nagegaan op
grond van welke gegevens en volgens welke procedures de ondernemer tot
die beslissingen is gekomen. Maeijer(21) vat de rechtspraak van de
Hoge Raad en de Ondernemingskamer samen in een aantal aspecten die bij
het oordeel dat er sprake is van wanbeleid, een rol kunnen spelen.
Voor het onderhavige geschil zijn de volgende aspecten van belang:
- de vennootschap is onbestuurbaar geworden door een impasse tussen
bestuurders die niet meer met elkaar samenwerken(22);
- belangenverstrengeling als gevolg van het niet zorgvuldig scheiden
van het particulier belang en het belang van de vennootschap en
onderneming waarnaar men zich als bestuurder heeft te richten;
- het niet voldoende of onjuist verstrekken van informatie en
tekortkomingen in de jaarrekening.
De toetsing door de Ondernemingskamer of sprake is van wanbeleid, is
volgens Maeijer een marginale(23):
"Dat wil zeggen dat de OK alleen beoordeelt of de ondernemer in de
gegeven omstandigheden in redelijkheid tot zijn beleid heeft kunnen
komen, en daarbij niet een te erkennen marge aan beleidsvrijheid heeft
overschreden."
2.19 Onderdeel H is gericht tegen het oordeel van de Ondernemingskamer
in rov. 3.4 van de beschikking van 31 juli 2001 dat aan het
verstrekken van een voorschot van f 2.731.875,- door Village Scaldia
aan B.V. geen redelijk argument ten grondslag heeft gelegen. In
rov. 3.4 overwoog de Ondernemingskamer als volgt:
"De eerste reden voor de vaststelling dat van wanbeleid sprake is
geweest is de volgende. Het totale bedrag aan liquide middelen, nodig
voor de uitvoering van het project, was berekend op NLG 4.870.000,-.
Zoals onder de vaststaande feiten is weergegeven heeft ABN-AMRO Bank
N.V. in augustus 1994 een krediet verstrekt van NLG 3.400.000, onder
meer op de voorwaarde dat de aandeelhouders ( , RCB en
Inno Holding) een eigen inbreng in de vorm van een achtergestelde
lening voor een bedrag van (totaal) NLG 1.470.000,- zouden
verstrekken. Vaststaat voorts dat aan B.V./ op 30
augustus 1994 in totaal een voorschot van 15% van de aanneemsom, ten
bedrage van NLG 2.731.875,-, is betaald. Ten aanzien van dit voorschot
is overeengekomen dat het pas met de laatste vorderingen verrekend kon
worden. De beide onderzoekers zijn het erover eens dat aan het
verstrekken van dit voorschot geen redelijk argument ten grondslag
ligt."
bestrijdt dit oordeel met de klacht dat aan het
voorschot wèl een redelijk argument ten grondslag lag, namelijk dat
B.V. de woningen en het centrale gebouw moest bouwen en daarvoor
financiële middelen nodig had.
2.20 De beide onderzoekers hebben omstandig gemotiveerd waarom naar
hun opvatting geen redelijk argument ten grondslag heeft gelegen aan
het aan / B.V. betaalde voorschot(24). Zo hebben de
onderzoekers aangevoerd dat het voorschot is betaald aan
(en niet aan B.V.), dat dit voorschot de facto voor de inkoop van
in Scaldia en voor het verstrekken van de achtergestelde
lening is aangewend en dat verrekening van het voorschot eerst aan het
einde van het project behoefde plaats te vinden(25). Daarbij hebben de
onderzoekers geenszins miskend dat een zekere bevoorschotting in het
kader van aannemingsovereenkomsten op zichzelf niet ongebruikelijk is.
Mr. Wakkie heeft daarover opgemerkt:
"Weliswaar kan niet gezegd worden dat het doen van een vooruitbetaling
aan de aannemer c.q. een zekerheidstelling ten behoeve van de aannemer
ongebruikelijk is, maar in dit geval werd overeengekomen dat het
aanzienlijke voorschot aan B.V. pas zou worden verrekend met de
laatste betalingstermijn van de aanneemsom, dus aan het einde van het
project. De desbetreffende liquiditeit was dus niet meer op korte of
middellange termijn beschikbaar en B.V. mocht haar fakturen gewoon
ter betaling indienen bij Village Scaldia, zonder verrekening met het
voorschot."
Het oordeel van de Ondernemingskamer, die zich bij de bevindingen van
de onderzoekers heeft aangesloten, is niet onbegrijpelijk, ook niet in
het licht van het door bedoelde, maar door mr. Wakkie
uitdrukkelijk verdisconteerde gegeven dat een zekere bevoorschotting
van de aannemer niet ongebruikelijk is en in zoverre een redelijke
grond niet kan worden ontzegd. Het onderdeel kan niet tot cassatie
leiden.
2.21 Onderdeel I bestrijdt rov. 3.5 van de beschikking van 31 juli
2001, waarin de Ondernemingskamer het volgende heeft overwogen:
"De Ondernemingskamer volgt verder mr Wakkie in zijn conclusie dat het
voorschot is betaald uit het door ABN-AMRO Bank N.V. verstrekte
krediet en dat de gelden vervolgens door B.V./ niet
ten behoeve van de bouw zijn aangewend maar voor de financiering van
de koopsom van de door van RBC en Inno Holding gekochte
aandelen in Village Scaldia en voor de betaling van de door ABN-AMRO
N.V. verlangde, door de drie aandeelhouders op te brengen eigen
inbreng, in de vorm van een achtergestelde lening voor een bedrag van
(totaal) NLG 1.470.000,-. Hierdoor ontstond een financieringstekort
van NLG 2.731.875,-."
klaagt dat de Ondernemingskamer haar oordeel dat
B.V. de gelden niet ten behoeve van de bouw heeft aangewend,
onvoldoende met redenen heeft omkleed. De Ondernemingskamer heeft ten
onrechte van 15% van de aanneemsom gesproken, nu het bedrag van f
2.731.875,- ruim 50% van het voor de uitvoering van het project
benodigde bedrag van f 4.870.000,- beloopt. Dankzij het voorschot (dat
een groter deel van de aanneemsom vertegenwoordigde dan de
Ondernemingskamer heeft aangenomen) kon B.V. volgens het onderdeel
"in ieder geval voorlopig vooruit met de bouw", waarbij geldt dat
" (...)natuurlijk ook (heeft) gebouwd".
2.22 Het oordeel van de Ondernemingskamer dat het voorschot niet is
aangewend om de bouwactiviteiten van B.V. te financieren, kan
voldoende steun in de verslagen van de deskundigen niet worden
ontzegd. In zijn verslag onder 6.04 heeft mr. Wind vastgesteld dat op
30 augustus 1994 in totaal f 2.731.875,- als voorschot is betaald.
Over dit voorschot heeft hij onder meer geschreven: "De betaling van
voornoemd totaalbedrag heeft plaatsgevonden aan en niet
aan, zoals uit de tekst van de overeenkomst zou moeten blijken,
B.V.." En verderop: "Ook blijkt uit het 'Schema betalingen' dat de te
ontvangen bedragen de facto zijn gebruikt voor de 'inkoop' van
in Scaldia en het 'verstrekken' van de achtergestelde
lening." Aan het verslag van mr. Wakkie (3.3.4) ontleen ik het
volgende citaat:
"De onmiskenbare conclusie is dat het betalen van het voorschot met
als beding verrekening met de laatste termijn in overwegende mate zo
niet uitsluitend ten doel had de koopsom voor de aandelen van
in Village Scaldia te financieren en , RCB
en Inno te bewegen achtergestelde leningen aan Village Scaldia ter
beschikking te stellen."
Het oordeel van de Ondernemingskamer over de bestemming die aan het
ontvangen voorschot is gegeven, is, gelet op de beschouwingen van de
onderzoekers waarop dit oordeel steunt, voldoende met redenen omkleed.
Daaraan doet niet af dat het voorschot wellicht een groter percentage
van de aanneemsom vertegenwoordigde dan de Ondernemingskamer heeft
aangenomen(26), dat B.V. met een bedrag van dergelijke omvang
"vooruit kon" en dat B.V. daadwerkelijk heeft gebouwd.
2.23 Onderdeel J komt op tegen rov. 3.6 van de beschikking van 31 juli
2001:
"Door deze handelwijze werd niet alleen in strijd gehandeld met de
strekking van de met ABN-AMRO Bank N.V. gesloten
financieringsovereenkomst, maar is ook op onaanvaardbare wijze de toch
al weinig stabiele liquiditeitspositie van Village Scaldia in gevaar
gebracht. Toen in een later stadium, in een periode van tegenslagen
voor Village Scaldia, het liquiditeitstekort haar opbrak, hebben de
betrokkenen nagelaten Village Scaldia te behoeden voor de nadelige
gevolgen van hun eerdere foutieve handelwijze. Nu hierin mede de
oorzaak van het uiteindelijke faillissement is gelegen, oordeelt de
Ondernemingskamer - met de onderzoekers - dat sprake is van (ernstig)
wanbeleid."
Volgens het onderdeel was het moeilijke verloop van de realisatie van
Village Scaldia met name hieraan te wijten dat het project zelf
financierend was in die zin dat kopers een fors deel (30%) van de
koopsom vooruit dienden te betalen. De verkoop van de woningen viel
tegen en daardoor ontstond een gat in de financiering. Volgens het
onderdeel is alleen daaraan het liquiditeitstekort van Village Scaldia
te wijten.
2.24 De klacht kan niet tot cassatie leiden. Ook als de beoogde
financiering in de vorm van door de kopers te betalen voorschotten zou
zijn tegengevallen, zou dat niet afdoen aan het oordeel van de
Ondernemingskamer dat de gang van zaken met betrekking tot het
voorschot aan het liquiditeitstekort van Village Scaldia heeft
bijgedragen. Bovendien heeft de Ondernemingskamer van belang geacht
dat betrokkenen Village Scaldia niet hebben behoed voor de nadelige
gevolgen van hun eerdere foutieve handelwijze, toen het
liquiditeitstekort Village Scaldia opbrak.
2.25 Onderdeel K bestrijdt het oordeel van de Ondernemingskamer in de
beschikking van 31 juli 2001 dat van een belangenconflict sprake was.
Dit oordeel is te vinden in de rov. 3.7-3.9:
"3.7 Een tweede reden om wanbeleid vast te stellen is gelegen in het
volgende. was vanaf 20 maart 1995 enig bestuurder van
Village Scaldia. Twee van de bestuurders van B.V., de voor de bouw
verantwoordelijke aannemer, waren eveneens bestuurder van
.
3.8 Zoals onder de vaststaande feiten is weergegeven zijn in maart
1995 de werkzaamheden door B.V. stilgelegd. Mr Wakkie heeft
terecht beschreven dat vanaf dat moment het belangenconflict in
zich in alle hevigheid voordeed. Het belang van Village
Scaldia was immers dat B.V., eventueel door een beroep op het
eerder aan deze vennootschap verstrekte voorschot van NLG 2.731.875,-,
haar werkzaamheden hervatte en het project opleverde. Anderzijds was
er het gegeven dat het bedoelde voorschot reeds was aangewend voor de
eigen belangen van en voorts dat een
100%-belang in B.V. had, waaruit het belang voortvloeide het
verlies van B.V. niet verder te laten oplopen en zelfs - zoals ook
is gebeurd - B.V. een schadeactie jegens Village Scaldia te doen
instellen.
3.9 De Ondernemingskamer deelt de zienswijze van mr Wakkie dat
zich in de gegeven omstandigheden als bestuurder van de
vennootschap had behoren terug te trekken en zich had moeten laten
vervangen door een bestuurder zonder een dergelijk belangenconflict.
heeft dit niet gedaan, met het gevolg dat de
vennootschap in een belangenconflict verstrikt is geraakt. Aldus is
(ook in dit opzicht) sprake van wanbeleid."
Het onderdeel strekt ten betoge dat de Ondernemingskamer ten onrechte
een belangenconflict heeft aangenomen. Volgens was zij
bereid B.V. de bouwactiviteiten te laten hervatten. RCB
verhinderde dit echter. Bovendien weigerde RCB haar aandelen aan
over te dragen. had 50% van de aandelen in
Village Scaldia en kon dus niet zonder medewerking van de andere
aandeelhouders de bouwwerkzaamheden doen hervatten. Van een
belangenconflict tussen en B.V. was geen sprake,
omdat beide vennootschappen "niets liever wilden dan de werkzaamheden
te doen hervatten", aldus het onderdeel. Volgens het onderdeel had
een groot verlies geleden als zij was uitgestapt op het
volgens mr. Wakkie daarvoor aangewezen moment. wijst
erop dat de curator haar vorderingen nog voor een gedeelte heeft
gehonoreerd.
2.26 Hetgeen opmerkt over haar bereidheid B.V. het
werk te doen hervatten, is, wat daarvan overigens zij, feitelijk van
aard. Noch uit de bestreden beschikking, noch uit het cassatiemiddel,
blijkt dat de betrokken stelling eerder heeft geponeerd.
In cassatie kan de stelling niet op haar juistheid worden onderzocht.
Dit brengt mee dat de klacht faalt, omdat zij berust op een
ontoelaatbaar feitelijk novum. Ook als de betrokken stelling al eerder
in de procedure is aangevoerd, faalt de klacht, omdat het
cassatierekest geen vindplaats(en) in de processtukken van de
feitelijke instantie noemt(27).
2.27 Onderdeel L is gericht tegen de veroordeling van in
de totale kosten van de onderzoeken. De Ondernemingskamer heeft deze
veroordeling in de rov. 3.12-3.14 als volgt gemotiveerd:
"3.12 Ten aanzien van het verzochte kostenverhaal overweegt de
Ondernemingskamer het volgende.
3.13 Zoals uit het vorenoverwogene blijkt heeft een
centrale plaats ingenomen in het in de rechtsoverwegingen 3.4 tot en
met 3.6 geconstateerde wanbeleid. Ten aanzien van het voorschot van
NLG 2.731.875,- was zij degene aan wie het voorschot, ten behoeve van
B.V., werd betaald en was zij degene die dat voorschot, in eigen
belang, aanwendde om 50%-aandeelhouder van Village Scaldia te kunnen
worden. Voorts is volledig persoonlijk verantwoordelijk
voor het in de rechtsoverwegingen 3.7 tot en met 3.9 geconstateerde
wanbeleid, bestaande in de belangenverstrengeling. Het verzoek om de
kosten van het onderzoek op te mogen verhalen zal daarom
worden toegewezen.
3.14 Ten aanzien van het verzoek tot kostenverhaal op RCB is de
Ondernemingskamer van oordeel dat de verslagen van het onderzoek
onvoldoende grondslag bieden om de individuele verantwoordelijkheid
van deze vennootschap te kunnen vaststellen. Dit onderdeel van het
verzoek zal derhalve worden afgewezen."
De klacht houdt in dat ten onrechte de totale kosten van
de onderzoeken moet dragen. Volgens is deze veroordeling
ten onrechte gegeven omdat geen centrale plaats heeft
ingenomen in het in de rov. 3.4-3.6 geconstateerde wanbeleid.
had geen meerderheid van de aandelen; zij kon niet
zelfstandig beslissen (subklacht 1). Daarnaast was van een
ontoelaatbare belangenverstrengeling bij en B.V.
geen sprake. Beide vennootschappen wilden het project voltooien
(subklacht 2). In elk geval had de Ondernemingskamer ook RCB moeten
veroordelen in de kosten van de onderzoeken bij te dragen. De
Ondernemingskamer heeft onvoldoende gemotiveerd waarom zij is
afgeweken van de hoofdregel dat alle aandeelhouders in de kosten
moeten delen.
2.28 Ingevolge artikel 2:350 lid 3 BW betaalt de rechtspersoon de
kosten van het onderzoek. Artikel 2:354 BW biedt de vennootschap - of
de curator in geval van haar faillissement - echter de mogelijkheid de
Ondernemingskamer te verzoeken dat zij de kosten kan verhalen op een
bestuurder, een commissaris of een ander die in dienst van de
rechtspersoon is, indien uit het verslag blijkt dat deze
verantwoordelijk is voor een onjuist beleid of een onbevredigende gang
van zaken van de rechtspersoon. De curator heeft de Ondernemingskamer
verzocht en RCB in de kosten te veroordelen.
De Hoge Raad heeft in zijn beschikking van 4 juni 1997 inzake Text
Lite(28) het volgende overwogen:
"4.1.2. Uit het bepaalde in de artt. 2:355 jo 2:356 en 2:354 BW vloeit
rechtstreeks voort dat in de in die bepalingen bedoelde situaties de
Ondernemingskamer bevoegd is voorzieningen te treffen ten laste van
individuele bestuurders en commissarissen en te beslissen dat kosten
verhaald kunnen worden op (een of meer van) hen. De uitoefening van
die bevoegdheden zal gemotiveerd moeten worden, hetgeen meebrengt dat,
naar omstandigheden, de Ondernemingskamer zal moeten oordelen omtrent
het functioneren van individuele bestuurders en commissarissen.
4.1.3. In het onderhavige geval heeft de Ondernemingskamer allereerst
geoordeeld dat bij Text Lite sprake is geweest van wanbeleid. Daar,
nadat het onderzoeksrapport was verschenen, zowel het treffen van
voorzieningen als het toelaten van kostenverhaal was verzocht, diende
de Ondernemingskamer aan te geven op welke gronden zij meende het
verzochte te kunnen toewijzen. Het oordeel van de Ondernemingskamer
dat verzoekers tot cassatie op bepaalde punten verantwoordelijk waren
voor het geconstateerde wanbeleid, moet in dat licht worden gezien.
Anders dan de middelonderdelen impliciet betogen, c.q. direct stellen,
heeft de Ondernemingskamer daarmee niet een oordeel gegeven over de
persoonlijke aansprakelijkheid van de verzoekers voor de gevolgen van
het geconstateerde wanbeleid, welk oordeel overigens buiten de
bevoegdheid van de Ondernemingskamer zou vallen."
In zijn noot onder dit arrest in de NJ spreekt Maeijer zijn zorg uit
over de toewijzing van het verzoek tot kostenverhaal. Hij is van
mening dat een oordeel over de verantwoordelijkheid met het oog op
kostenverhaal vooral in geval van faillissement een aanloop is naar
individuele aansprakelijkstelling (zie sub 2). Maeijer pleit ervoor
dat de Ondernemingskamer bij het toelaten van kostenverhaal
terughoudendheid betracht (zie sub 3).
Twee andere beschikkingen die uitleg geven aan art. 2:354 BW zijn HR 8
april 1998, NJ 1999, 546 (OK 65; Skipper Club) en HR 19 mei 1999, NJ
1999, 658, m.nt. Ma (OK 67; Bobel).
In de bestreden beschikking voorafgaand aan HR 8 april 1998 had de
Ondernemingskamer vastgesteld dat in de vennootschap sprake was van
wanbeleid. De Ondernemingskamer had voorts bepaald dat de kosten van
het onderzoek op de bestuurder/meerderheidsaandeelhouder konden worden
verhaald. Geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting gaf het oordeel
dat uit het onderzoeksverslag was gebleken dat betrokkene als
meerderheidsaandeelhouder en als bestuurder voor het onjuiste beleid
en de onbevredigende gang van zaken van de rechtspersoon
verantwoordelijk was te achten, en wel dusdanig dat de rechtspersoon
de kosten van het onderzoek op hem kon verhalen.
Aan de beschikking van 19 mei 1999 was een poging van de curator om de
kosten van het onderzoek op een commissaris van de failliete
vennootschap te verhalen, voorafgegaan. In rov. 3.3 legt de Hoge Raad
art. 2:354 BW zo uit dat voor een dergelijk kostenverhaal uit het
verslag van de onderzoeker ten aanzien de commissaris individueel en
concreet moet blijken dat hij verantwoordelijk is voor een onjuist
beleid en dat daartoe de algemene conclusie dat de leden van de raad
van commissarissen moeten hebben geweten van het geconstateerde
wanbeleid niet voldoende is. Artikel 2:354 BW verlangt immers dat de
verantwoordelijkheid van een individuele commissaris voor een onjuist
beleid uit het verslag blijkt. Die verantwoordelijkheid kan daarom
niet worden aangenomen op grond van een algemeen vermoeden, aldus de
Hoge Raad. In zijn noot onder dit arrest schrijft Maeijer dat hetgeen
de Hoge Raad hier ten aanzien van een commissaris heeft overwogen, ook
geldt voor de andere in art. 2:354 BW genoemden.
2.29 De eerste subklacht bestrijdt dat een centrale
plaats heeft ingenomen in het in de rov. 3.4-3.6 geconstateerde
wanbeleid, verband houdende met het door Village Scaldia aan
betaalde voorschot. Het onderdeel voert tegen het
bestreden oordeel aan dat aan geen overwegende
zeggenschap binnen Village Scaldia toekwam.
Kennelijk heeft de Ondernemingskamer voor de gang van
zaken met betrekking tot het voorschot (in termen van de hiervoor
besproken rechtspraak:) individueel en concreet verantwoordelijk
gehouden, niet omdat die gang van zaken, gebruik makende
van een overwegende zeggenschap in de rechtspersoon, zou hebben
geforceerd, maar omdat het voorschot, zonder dat daaraan een redelijk
argument ten grondslag lag, aan haar werd betaald en zij dat voorschot
in haar eigen belang heeft aangewend, een en ander ten detrimente van
de rechtspersoon. Voorts geldt het in rov. 3.6 vervatte verwijt dat
betrokkenen hebben nagelaten Village Scaldia voor de nadelige gevolgen
van hun eerdere foutieve handelwijze te behoeden, ook (en in de eerste
plaats) , die immers van die foutieve handelwijze had
geprofiteerd. In zoverre geeft het aangevochten oordeel mijns inziens
niet van een onjuiste rechtsopvatting blijk en is het evenmin
onbegrijpelijk.
2.30 De tweede subklacht bestrijdt dat (in termen van de
hiervoor besproken rechtspraak:) individueel en concreet
verantwoordelijk was voor het in de rov. 3.7-3.9 geconstateerde
wanbeleid, bestaande in de belangenverstrengeling van en
B.V.. Met dit oordeel heeft de Ondernemingskamer het verslag van
mr. Wakkie (in het bijzonder onder 4.6) gevolgd. Mr. Wind heeft zich
over het belangenconflict niet uitgelaten. Hij heeft zijn onderzoek
immers beperkt tot de periode van augustus tot en met december 1994.
Het belangenconflict is zich pas gaan voordoen toen (op
20 maart 1995) enig bestuurder van Village Scaldia werd (zie rov.
3.7).
Hiervoor kwam al aan de orde, dat de cassatieklachten van onderdeel K,
die zijn gericht tegen het oordeel dat (het laten voortduren van) de
bedoelde belangenverstrengeling als wanbeleid moet worden aangemerkt,
naar mijn mening tevergeefs worden voorgesteld. Daardoor resteert in
verband met de onderhavige subklacht slechts de vraag of de
Ondernemingskamer terecht en begrijpelijk uit de verslagen van de
onderzoekers heeft afgeleid dat concreet en individueel
voor dit aspect van het gevoerde wanbeleid verantwoordelijk is. Waar
de bedoelde belangenverstrengeling als enige van de bij
de vennootschap betrokkenen aanging en het bovendien in
haar vermogen had die belangenverstrengeling te ontvlechten door zich
als bestuurder van de vennootschap terug te trekken, geeft het
aangevochten oordeel niet van een onjuiste rechtsopvatting blijk en is
het evenmin onbegrijpelijk.
2.31 De derde subklacht betreft het feit dat de Ondernemingskamer niet
ook RCB in de kosten heeft laten bijdragen.
Uit rov. 3.14 blijkt dat de Ondernemingskamer in de verslagen van de
onderzoekers geen grondslag heeft gevonden voor kostenverhaal op RCB.
Dit oordeel is niet onbegrijpelijk. Hoewel mr. Wind heeft geoordeeld
dat alle bij Village Scaldia betrokken partijen in gelijke mate
verantwoordelijk zijn voor de opzet van het project en de uitvoering
daarvan (verslag mr. Wind onder 13.13), is daarmee nog niet gegeven
dat ook alle betrokken partijen in gelijke mate individueel en
concreet verantwoordelijk zijn voor de gedragingen en beslissingen die
het geconstateerde wanbeleid constitueren. Kennelijk heeft de
Ondernemingskamer geoordeeld dat uit de verslagen van de onderzoekers
onvoldoende van zodanige individuele en concrete verantwoordelijkheid
van RCB is gebleken. Dit oordeel is niet onbegrijpelijk, zodat ook de
derde subklacht niet opgaat.
2.32 Onderdeel M klaagt over een onvoldoende motivering van het
toewijzende oordeel van de Ondernemingskamer in rov. 3.16:
"De verzoeken in de zaken met de rekestnummers 87/98, 89/98 en
1008/2000 zullen worden toegewezen voor zover deze strekken tot de
vaststelling van wanbeleid en het kostenverhaal op
(Pro-Immo Invest N.V.)."
2.33 Het verzoek in de zaak 87/98 OK strekte (blijkens rov. 1.4) tot
openbare inzage van het rapport van mr. Wind, tot vaststelling dat RCB
en wanbeleid hadden gevoerd en tot veroordeling van RCB
en in de kosten van het geding. In zijn verzoek met
rekestnummer 89/98 OK heeft de curator de Ondernemingskamer verzocht
te bepalen dat hij de kosten van het onderzoek op de voet van art.
2:354 BW op zou mogen verhalen (zie rov. 1.5). In rov.
1.9 heeft de Ondernemingskamer vastgesteld dat de curator in zijn
verzoekschrift van 8 november 2000 (rekestnummer 1008/2000) zijn
verzoeken zoals weergegeven in rov. 1.4 en 1.5 heeft herhaald.
De op de genoemde verzoeken gegeven beslissingen met betrekking tot
het gevoerde wanbeleid en het kostenverhaal op vinden
hun motivering in de rov. 3.3-3.11 respectievelijk 3.12-3.12. Het
onderdeel bouwt (blijkens de verwijzing naar "hetgeen hier voor is
betoogd") op de eerdere onderdelen voort. Waar geen van die onderdelen
tot cassatie kan leiden, moet ook onderdeel M het lot daarvan delen.
3. Conclusie
Deze strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
1 Zie rov. 1.1-1.3 en 2.1-2.11 van de beschikking van de
Ondernemingskamer van 31 juli 2001.
2 Sanders/Westbroek (Buijn/Storm), BV en NV, 8e druk (1998), p. 284,
noemen deze uitspraak als één van de (toen nog) vier uitspraken waarin
de Ondernemingskamer personen heeft aangewezen voor wie het verslag
ter inzage ligt.
3 Zie rov. 1.4-1.12 van de in cassatie bestreden beschikking van de
Ondernemingskamer van 31 juli 2001.
4 Besproken door G.J. Vels in V&O, 1998, p. 70-72: "Rechtspersoon
ontvankelijk in verzoek tot vaststelling van wanbeleid na enquête" en
door P.G.F.A. Geerts in TVVS 1998, p. 272 - 276. De beschikking is
gepubliceerd in NJ 1998, 699 en in JOR 1998, 92, m.nt. M.W. Josephus
Jitta.
5 De beschikking van 23 april 1998 draagt als rekestnummer 87/97 OK.
De beschikking van 31 juli 2001 draagt als rekestnummer (onder meer)
87/98 OK en noemt dit nummer ook in rov. 1.6. Gelet op het tijdstip
van indiening van het rekest houd ik rekestnummer 87/98 OK voor het
juiste.
6 Aldus uitdrukkelijk rov. 1.12 van de beschikking van 31 juli 2001.
Weliswaar wordt op p. 6 van het cassatierekest gesuggereerd dat,
anders dan in rov. 1.12 is geconstateerd, ook mr. Dulack, de advocaat
van , op 21 december 2000 pleitnotities zou hebben
overgelegd, maar zowel in het procesdossier van de curator als in dat
van zelf ontbreken zulke pleitnotities. Overigens wordt
in het cassatierekest niet naar de op 21 december 2000 gegeven
toelichting van mr. Dulack verwezen.
7 Gepubliceerd in JOR 2001, 186.
8 Zie aanhef rov. 3.1. De Ondernemingskamer noemt de bevindingen van
beide onderzoekers in rov. 2.11, onder "2. De vaststaande feiten".
9 Kennelijk is dit een verschrijving. Slechts de curator is verzoeker.
10 De beschikking is gedateerd 31 juli 2001, het verzoekschrift is ter
griffie van de Hoge Raad ontvangen op 1 oktober 2001. Ingevolge het
hier toepasselijke art. 426 (oud) Rv, bedraagt de cassatietermijn twee
maanden. Omdat 30 september 2001 op een zondag viel, is het op maandag
1 oktober 2001 ontvangen verzoekschrift ingevolge art. 1 lid 1
Algemene termijnenwet tijdig ingediend.
11 Hugenholtz/Heemskerk, 19e druk, 1998, nr. 196.
12 HR 16 november 1990, NJ 1991, 74; HR 12 februari 1993, NJ 1993,
572, m.nt. HJS.
13 Bij beschikking van 10 april 1997, rekestnummer 20/97 OK, had de
Ondernemingskamer een onderzoek bevolen naar het beleid en de gang van
zaken in Village Scaldia B.V. vanaf de aanvang van haar bestaan tot
aan 23 januari 1997.
14 Beschikking van 23 april 1998, p. 6/7.
15 Cursivering toegevoegd; LK.
16 Zie p. 1/2 van het rapport, dat als bijlage 24 met het verslag van
mr. Wind is overgelegd: "De jaarrekeningen 1994, 1995 en 1996
ingericht op basis van BW2 Titel 9 ontbreken. Wel aanwezig zijn een
Balans en Winst- en verliesrekening voor 1994 en 1995 (uitdraai
administratie) (...) De overige gegevens ex BW2 art. 392 lid 1 is voor
geen van de jaren opgesteld. (...) Volgens de bij het Handelsregister
te Terneuzen opgevraagde gedeponeerde jaarstukken 1994 en 1995 is de
datum van vaststelling van beide stukken 28 juni 1996. De originele
stukken zouden getekend zijn door " " Naamloze
Vennootschap. Dit betreft overigens alleen een balans en een winst- en
verliesrekening. Een toelichting zoals wettelijk voorgeschreven
(alleen het aantal werknemers is toegelicht) ontbreekt. Deponering
heeft overigens, volgens stempel van de Kamer van Koophandel te
Terneuzen, pas op 27 januari 1997 plaatsgevonden. De termijn van
deponering bedraagt zeven maanden en acht dagen na afloop van het
boekjaar, tenzij door de aandeelhouders een uitstel van zes maanden
voor het opstellen van de jaarrekening is verleend. Notulen waarin dit
besluit is vastgelegd zijn niet aanwezig."
17 Kennelijk gaat het hier om de ook door Paardekooper & Hoffman
Accountants besproken balansen en winst- en verliesrekeningen over
1994 en 1995 (uitdraai administratie), die op 28 juni 1996 door
zouden zijn vastgesteld en op 27 januari 1997 (zonder de
wettelijk voorgeschreven toelichting) ten kantore van het
handelsregister zouden zijn gedeponeerd.
18 HR 10 januari 1990, NJ 1990, 466, m.nt. Ma.
19 Losbl. Rechtspersonen, C.L. Boukema, art. 355 aant 2.1.
20 P. van Schilfgaarde, Van de BV en de NV, 2001, nr. 122.
21 Asser-Maeijer, 2-III, 2000, nr. 534.
22 Zie ook Asser-Maeijer, 2-III, 2000, nr. 527.
23 Volgens P. van Schilfgaarde, Van de BV en de NV, 2001, nr. 122, p.
312/313, draagt de term marginale toetsing hier weinig tot een beter
inzicht bij; althans in bepaalde opzichten geldt dat niet marginaal
maar integraal wordt getoetst.
24 Verslag mr. Wind, onder 6.04; verslag mr. Wakkie, onder
3.3.3/3.3.4.
25 Volgens mr. Wind kwam dit erop neer dat voor de duur
van het project ten laste van Scaldia werd "voorgefinancierd" (verslag
p. 14).
26 Het onderdeel verwart het totale bedrag aan liquide middelen, nodig
voor de uitvoering van het project (f 4.870.000,-) en de aanneemsom.
Blijkens de als bijlage 19 bij het verslag van mr. Wind behorende
overeenkomst van aanneming bedroeg de aanneemsom f 15.500.000,-.
27 Zie HR 11 januari 2002, NJ 2002, 82.
28 NJ 1997, 671, m.nt. Ma.