Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AF0200 Zaaknr: C01/180HR
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 24-01-2003
Datum publicatie: 24-01-2003
Soort zaak: civiel - handelszaak
Soort procedure: cassatie
24 januari 2003
Eerste Kamer
Nr. C01/180HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
, wonende te ,
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. E.H.F. van 't Hoff,
t e g e n
S.A. VERZEKERINGEN B.V., gevestigd te Zwijndrecht,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerster in cassatie - verder te noemen: SAV - heeft bij exploit
van 24 november 1997 eiser tot cassatie - verder te noemen: -
gedagvaard voor de Kantonrechter te Dordrecht en gevorderd bij vonnis,
voorzover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
1. te verbieden om tot 1 december 1998 op enigerlei wijze het
concurrentiebeding te overtreden dat tussen hem en SAV geldt, zulks op
straffe van verbeurte van een dwangsom van f 500,-- per dag dat de
overtreding voortduurt;
2. te veroordelen om binnen 5 dagen na betekening van het te
dezen te wijzen vonnis bij wijze van boete aan SAV te betalen een
bedrag van f 55.500,--.
heeft de vorderingen bestreden en zijnerzijds in
(voorwaardelijke) reconventie gevorderd:
1) de overeenkomst die per 1 mei c.q. per 1 juli 1996 is aangegaan te
ontbinden, met veroordeling van SAV tot betaling van een door de
Kantonrechter in goede justitie te bepalen schadevergoeding;
2) SAV, bij voorraad executabel, te veroordelen tot betaling van het
verschil tussen het contractsloon ad f 3.590,03 en het loon dat
feitelijk is betaald, vermeerderd met een wettelijke verhoging van
50%, althans een door de Kantonrechter in goede justitie te bepalen
boete, vermeerderd met wettelijke renten vanaf de datum van deze
(voorwaardelijke) vordering.
SAV heeft de vordering in reconventie bestreden.
De Kantonrechter heeft bij tussenvonnis van 20 augustus 1998 in
conventie SAV toegelaten te bewijzen dat het
concurrentiebeding heeft geschonden. Na enquête heeft de Kantonrechter
bij eindvonnis van 26 augustus 1999 in conventie veroordeeld
om aan SAV te betalen een bedrag van f 20.500,--, en in conventie en
in reconventie het meer of anders gevorderde afgewezen.
Tegen dit eindvonnis van 26 augustus 1999 heeft hoger beroep
ingesteld bij de Rechtbank te Dordrecht.
Voorts heeft een conclusie tot het stellen van zekerheid voor
de betaling van kosten, schaden en interessen (ex art. 152 (oud) Rv.)
genomen en gevorderd dat SAV wordt veroordeeld om, alvorens zijn weren
tegen de vordering van SAV in hoger beroep zal behoeven te doen,
zekerheid te stellen voor de betaling van alle kosten, schade en
interessen, waarbij hij naar aanleiding van de door hem ingestelde
vordering tegen SAV in eerste instantie veroordeeld zou worden, met
bepaling van het bedrag van die zekerheid op de som van f 8.377,50
kosten rechtens.
SAV heeft de incidentele vordering bestreden.
Bij vonnis van 10 januari 2001 heeft de Rechtbank in het incident de
vorderingen afgewezen en de hoofdzaak naar de rol verwezen voor
voortprocederen.
Het incidenteel vonnis van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de Rechtbank in het incident heeft beroep
in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest
gehecht en maakt daarvan deel uit.
SAV heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot
verwerping van het beroep.
De advocaat van heeft bij brief van 21 november 2002 op de
conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden.
Zulks behoeft, gezien artikel 81 RO, geen nadere motivering nu de
klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang
van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt in de kosten van het geding in cassatie, tot op
deze uitspraak aan de zijde van SAV begroot op EUR 286,88 aan
verschotten en EUR 1.365,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter
en de raadsheren A. Hammerstein en P.C. Kop, en in het openbaar
uitgesproken door de raadsheer O. de Savornin Lohman op 24 januari
2003.
*** Conclusie ***
Rolnr. C01/180HR
Mr L. Strikwerda
Zt. 8 nov. 2002
Conclusie inzake
tegen
S.A. Verzekeringen B.V.
Edelhoogachtbaar College,
1. Het gaat in deze zaak om de vraag of een in hoger beroep bij
incidentele conclusie verzochte zekerheidstelling als bedoeld in art.
152 (oud) Rv (de cautio iudicatum solvi) voor toewijzing in aanmerking
komt.
2. De feiten liggen als volgt. Eiser tot cassatie (hierna: ) is
op 1 mei 1996 als commercieel buitendienstmedewerker in dienst
getreden bij verweerster in cassatie (hierna: SAV). In de
arbeidsovereenkomst was een concurrentiebeding opgenomen met daaraan
gekoppeld een boetebeding. Per 1 december 1996 is de
arbeidsovereenkomst op verzoek van beëindigd.
3. SAV stelt dat in strijd met het concurrentiebeding heeft
gehandeld. Zij heeft bij exploit van 28 november 1997
gedagvaard voor de Kantonrechter te Dordrecht en gevorderd dat
wordt verboden het concurrentiebeding (verder) te overtreden op
straffe van een dwangsom en voorts wordt veroordeeld tot betaling aan
SAV van de contractuele boete tot een bedrag f 55.500,- wegens de
reeds gepleegde overtreding van het concurrentiebeding.
4. Na verweer door heeft de Kantonrechter bij tussenvonnis van
20 augustus 1998 SAV toegelaten tot bewijs van haar stellingen.
5. Nadat getuigenverhoren hadden plaatsgevonden heeft de Kantonrechter
bij eindvonnis van 26 augustus 1999 SAV geslaagd geoordeeld in het
haar opgedragen bewijs en de gevorderde boete toegewezen tot een
bedrag van f 20.500,-, onder afwijzing van het meer of anders
gevorderde.
6. is van het eindvonnis van de Kantonrechter in hoger beroep
gekomen bij de Rechtbank te Dordrecht. Alvorens van grieven te dienen
heeft een incidentele conclusie genomen tot het stellen van
zekerheid voor de betaling van kosten, schaden en interessen ex art.
152 (oud) Rv. heeft aan zijn incidentele vordering ten
grondslag gelegd dat hem inmiddels is gebleken dat SAV reeds vanaf
begin 1998 niet meer staat ingeschreven in het handelsregister. Voorts
heeft aangevoerd dat hij ervan uitgaat dat
(enig aandeelhouder van SAV) de rechtsopvolger van SAV is en dat deze
naar Zuid-Afrika is geëmigreerd. Zekerheidstelling is daarom volgens
noodzakelijk, aangezien SAV een eventuele kostenveroordeling
niet kan betalen omdat zij niet meer bestaat, terwijl het niet zeker
is dat de rechtsbijstandverzekeraar van SAV deze kosten voor zijn
rekening zal nemen.
7. SAV heeft de incidentele vordering weersproken. Zij heeft erop
gewezen dat zij geen vreemdeling is in de zin van art. 152 (oud) Rv en
dat zij geen eisende partij is. Voorts heeft zij gesteld dat op 2
februari 1998 de activa en passiva van SAV zijn verkocht en dat de
vorderingen van SAV op bij akte van 9 januari 1998 aan
zijn gecedeerd, waarvan op 14 juni 2000 mededeling is
gedaan aan ; de aandelen in SAV zijn op 19 maart 1999 verkocht
en de vennootschap heet thans Gemos Transport B.V. SAV heeft ontkend
dat is geëmigreerd of een vreemdeling is. Ten slotte
heeft SAV erop gewezen dat zij verzekerd is tegen kosten van
rechtsbijstand en dat een eventuele proceskostenveroordeling voor
rekening van de verzekering komt tot een maximumbedrag van f 50.000,-.
8. Bij vonnis van 10 januari 2001 heeft de Rechtbank de incidentele
vordering tot het stellen van zekerheid afgewezen. Daartoe heeft de
Rechtbank overwogen (r.o. 12):
"Ingevolge artikel 353 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke
Rechtsvordering (Rv) is het bepaalde in artikel 152 Rv van
overeenkomstige toepassing op de procedure in hoger beroep zoals de
onderhavige procedure. In het genoemde lid 2 is echter ook bepaald dat
de gedaagde in hoger beroep niet is gehouden tot de in artikel 152 Rv
bedoelde zekerheidstelling. Nu S.A. Verzekeringen is casu gedaagde is
hoger beroep is, zal de gevorderde zekerheidstelling reeds op die
grond moeten worden afgewezen. Het enkele feit, dat S.A. Verzekeringen
mogelijk geen verhaal meer biedt voor de door bedoelde kosten,
maakt dit niet anders. De regeling zoals hiervoor vermeld biedt
daartoe geen enkel aanknopingspunt. Aangezien - in
ieder geval in dit stadium van de procedure - geen procespartij is,
kan ten laste van hem geen zekerheidstelling worden bevolen."
9. is tegen het vonnis van de Rechtbank (tijdig) in cassatie
gekomen met een uit drie onderdelen opgebouwd middel dat door SAV is
bestreden met conclusie tot verwerping van het beroep.
10. Alvorens op het middel in te gaan, dient (ambtshalve) de vraag
onder ogen te worden gezien of in zijn cassatieberoep kan
worden ontvangen, nu hij blijkens het middel (ook) in cassatie de
stelling betrekt dat de rechtspersoon SAV niet (meer) bestaat.
11. In beginsel dient een rechtsmiddel te worden ingesteld tegen de
processuele wederpartij in de vorige instantie (HR 8 februari 1980, NJ
1980, 316 nt. GJS), derhalve in casu tegen SAV. Wanneer dat niet
mogelijk is omdat de processuele wederpartij niet meer bestaat, dient
het rechtsmiddel op straffe van niet-ontvankelijkheid te worden
ingesteld tegen de rechtsopvolger (HR 13 november 1987, NJ 1988, 941
nt. WLH; HR 10 mei 1996, NJ 1996, 670; HR 5 januari 2001, NJ 2001,
80). Een uitzondering op deze regel geldt indien de partij die het
rechtsmiddel instelt niet weet en redelijkerwijs niet geacht kan
worden te weten dat er een rechtsovergang aan de zijde van haar
wederpartij heeft plaatsgevonden (HR 5 juni 1953, NJ 1953, 628 en HR 5
februari 1971, NJ 1971, 209). Deze uitzondering is thans in ieder
geval niet aan de orde omdat het nu juist is die zich erop
beroept dat SAV niet meer bestaat.
12. heeft betoogd dat SAV niet meer bestaat omdat zij niet
meer in het handelsregister staat ingeschreven. De omstandigheid dat
SAV niet in handelsregister staat ingeschreven - al aangenomen dat dit
het geval is - rechtvaardigt op zichzelf niet de conclusie dat SAV
niet (meer) bestaat. Een rechtspersoon houdt op te bestaan door
ontbinding of door middel van een juridische fusie. De gronden voor
ontbinding van een rechtspersoon staan limitatief opgesomd in de artt.
2:19 en 2:19a BW; gesteld noch gebleken is dat deze zich hier
voordoen. Evenmin is gesteld of gebleken dat i.c. sprake is van een
juridische fusie.
13. Aan het bovenstaande doet niet af dat SAV heeft aangevoerd dat de
activa en passiva zijn verkocht, dat de aandelen zijn verkocht en dat
de vennootschap thans Gemos Transport B.V. heet. Deze omstandigheden
rechtvaardigen immers evenmin de conclusie dat zij niet (meer)
bestaat. Noch de verkoop van de activa en passiva, noch de verkoop van
de aandelen doet het bestaan van de rechtspersoon beëindigen. De
naamswijziging van de rechtspersoon is evenmin van invloed op het
bestaan van de rechtspersoon.
14. De slotsom is dat niet is gebleken dat SAV heeft opgehouden te
bestaan, zodat in zoverre in zijn cassatieberoep kan worden
ontvangen.
15. Ik kom toe aan de behandeling van de cassatieklachten.
16. Het onderdeel 1 van het middel beklaagt zich over het oordeel van
de Rechtbank dat de wet geen aanknopingspunt biedt om de vordering tot
zekerheidstelling toe te wijzen. Het middel acht dit oordeel onjuist.
17. Het onderdeel faalt omdat het oordeel van de Rechtbank juist is.
Voor zover thans van belang bepaalt art. 353 lid 2 (oud) Rv:
"Niettemin zijn de artikelen 152 en 153 niet anders van toepassing dan
behoudens de navolgende bepalingen:
De oorspronkelijke gedaagde, eischer wordende in hooger beroep, is
niet gehouden tot de in die artikelen bedoelde zekerheidstelling.
De gedaagde in hooger beroep is daartoe evenmin gehouden, zelfs niet
bij het instellen van incidenteel beroep."
Anders dan in zijn schriftelijke toelichting betoogt, kan deze
bepaling niet anders worden begrepen dan dat in hoger beroep een
appellant geen zekerheidstelling meer kan vragen van de
oorspronkelijke eiser, thans geïntimeerde.
18. Reeds op deze grond dient het onderdeel te falen. heeft
dan ook geen belang bij zijn in het onderdeel tevens aangevoerde
klacht dat de Rechtbank eraan voorbij is gegaan dat er geen sprake kan
zijn van een Nederlandse rechtspersoon als een rechtspersoon niet
staat ingeschreven in het handelsregister. Overigens berust deze
klacht op een onjuiste rechtsopvatting. De enkele omstandigheid dat
een Nederlandse rechtspersoon niet meer staat ingeschreven in het
handelsregister maakt deze niet tot een buitenlandse rechtspersoon en
daarmee tot een "vreemdeling" in de zin van art. 152 (oud) Rv. Zie
nader P. Vlas, Rechtspersonen, Praktijkreeks IPR, deel 9, 2e dr. 1999,
nr. 168.
19. Onderdeel 2 van het middel betoogt dat de Rechtbank ten
onrechte in de proceskosten heeft veroordeeld omdat het niet mogelijk
is om in de kosten van een niet meer bestaande rechtspersoon te worden
veroordeeld. Voorts klaagt het onderdeel dat wanneer SAV niet meer
bestaat en niet als rechtsopvolger kan worden gezien,
de Rechtbank een verstekvonnis had moeten wijzen.
20. Het onderdeel mist feitelijke grondslag. De Rechtbank heeft niet
geoordeeld dat SAV een niet meer bestaande rechtspersoon is, doch is
klaarblijkelijk ervan uitgegaan dat SAV nog wel bestaat. In het midden
kan derhalve blijven de vraag of de Rechtbank een verstekvonnis had
moeten wijzen en wat zij ter zake van de proceskosten had moeten
beslissen, indien zij zou hebben geoordeeld dat SAV niet meer bestaat.
21. Onderdeel 3 van het middel voert aan dat de Rechtbank ten onrechte
is voorbij gegaan aan het bewijsaanbod van van zijn stelling
dat SAV niet meer in het handelsregister staat ingeschreven en niet
meer als zodanig optreedt in het maatschappelijk verkeer.
22. Het onderdeel faalt omdat de Rechtbank het bewijsaanbod kennelijk
en niet onbegrijpelijk als niet terzake doende heeft gepasseerd. De
Rechtbank heeft immers geoordeeld dat SAV moet worden aangemerkt als
gedaagde in appèl en dat deze omstandigheid reeds aan de toewijzing
van de vordering tot zekerheidstelling in de weg staat.
23. Voor zover het onderdeel betrekking heeft op hetgeen in onderdeel
2 is aangevoerd - te weten dat SAV niet meer bestaat, zodat de
Rechtbank geen proceskostenveroordeling had mogen uitspreken en zij
een verstekvonnis had moeten wijzen - faalt het evenzeer omdat de
Rechtbank kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft geoordeeld dat het
bewijsaanbod op deze punten niet terzake doet. Zoals gezegd, vloeit
uit de omstandigheid dat SAV niet meer in het handelsregister staat
opgenomen op zichzelf niet voort dat zij heeft opgehouden te bestaan.
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,