Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AF0694 Zaaknr: C02/011HR
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 24-01-2003
Datum publicatie: 24-01-2003
Soort zaak: civiel - civiel overig
Soort procedure: cassatie
24 januari 2003
Eerste Kamer
Nr. C02/011HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
BASF DRUKINKT B.V., gevestigd te Doetinchem,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. T.H. Tanja-van den Broek,
t e g e n
, wonende te ,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. A.J. Swelheim.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerder in cassatie - verder te noemen: - heeft bij
exploit van 30 augustus 1999 eiseres tot cassatie - verder te noemen:
BASF - gedagvaard voor de Kantonrechter te Terborg en gevorderd bij
vonnis, voorzover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, BASF te
veroordelen tot betaling van:
a. de vergoeding van de door geleden en te lijden
materiële schade ten bedrage van f 273.023,--, vermeerderd met de
wettelijke rente daarover vanaf 22 maart 1992 tot aan de dag der
algehele voldoening;
b. een bedrag van f 100.000,-- wegens smartengeld, vermeerderd met de
wettelijke rente daarover vanaf 23 maart 1991 tot aan de dag der
algehele voldoening;
c. een bedrag van f 15.129,-- ten titel van buitengerechtelijke
kosten, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 25 augustus
1999 tot aan de dag der algehele voldoening.
BASF heeft de vorderingen bestreden.
De Kantonrechter heeft bij tussenvonnis van 22 juni 2000 een
comparitie van partijen gelast en bij eindvonnis van 21 december 2000
niet-ontvankelijk verklaard in zijn vorderingen.
Tegen het eindvonnis heeft hoger beroep ingesteld bij de
Rechtbank te Zutphen.
Bij vonnis van 13 september 2001 heeft de Rechtbank het eindvonnis van
de Kantonrechter van 21 december 2000 vernietigd, BASF veroordeeld tot
terugbetaling aan van de proceskosten in eerste aanleg
ten bedrage van f 4.800,--, vermeerderd met de wettelijke rente
daarover vanaf de dag der betaling door tot aan de dag
der terugbetaling door BASF, de proceskostenveroordelingen uitvoerbaar
bij voorraad verklaard, en de zaak naar de Kantonrechter te Terborg
terugverwezen.
Het vonnis van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de Rechtbank heeft BASF beroep in cassatie
ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt
daarvan deel uit.
heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor
mede door mr. J.M. Haasnoot, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot verwerping
van het beroep.
De advocaat van BASF heeft bij brief van 8 november 2002 op die
conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) is vanaf 16 februari 1981 tot 1 december 1993 in
dienst geweest bij een rechtsvoorgangster van BASF. Hij was in die
periode als "inktvoorbereider" betrokken bij het vervaardigen van
drukinkt.
(ii) Vanaf 25 maart 1991 is arbeidsongeschikt. Hem is een
WAO-uitkering naar een arbeidsongeschiktheidsklasse van 80 - 100%
toegekend.
(iii) Bij brief van 13 december 1995 heeft FNV BASF aansprakelijk
gesteld voor de gevolgen van een door opgelopen
beroepsziekte.
(iv) Bij brief van 21 november 1997 heeft FNV BASF meegedeeld de
verjaring uitdrukkelijk te stuiten.
3.2 Aan zijn vordering tot schadevergoeding (zie hiervoor in 1) heeft
ten grondslag gelegd dat BASF is tekortgeschoten
maatregelen te treffen ter voorkoming van schade aan zijn gezondheid
als gevolg van zijn werkzaamheden, waarbij hij met oplosmiddelen in
aanraking is gekomen. De klachten van , waardoor hij niet
meer aan het arbeidsproces kon deelnemen, passen bij een chronische
toxische encephalopathie, welke bij onderzoek verkregen bevinding niet
anders kan worden verklaard dan uit het contact met stoffen waaraan
blootstond.
BASF heeft zich - voorzover in cassatie van belang - op het standpunt
gesteld dat de vordering is verjaard. BASF heeft gewezen op een brief
van de huisarts van aan een collega-arts, gedateerd 27
december 1988, waarin is vermeld:
"(...) zag ik vanmorgen ivm. klachten over duizeligheid, verkoudheid,
denkstoornissen etc. Hij (...) wijt zijn klachten aan de chemicaliën
waarmee hij kontakt heeft. In het verleden zijn deze klachten wel
vaker geweest, maar ook maagklachten, colon klachten en lichte
bronchitis. I.h.a. is hij bekend met nogal psychosomatisch gekleurde
klachten, reden waarom hij nu bij het RIAGG behandeld wordt (...).
Pat. vreest dat hij langzaam vergiftigd wordt en wil graag verder
bloedonderzoek. Daar ik niet zo thuis ben in deze hoek van de
geneeskunde wil ik dit graag aan u overlaten. (...)"
heeft erop gewezen dat hij vanuit zijn "lekenverstand" bij zijn huisarts wel eens heeft "geopperd" of er geen verband zou bestaan tussen de blootstelling aan bepaalde stoffen op zijn werk en zijn klachten. Zijn huisarts legde dat verband aanvankelijk niet, aldus . Pas op 15 december 1992 heeft een co-assistent van de neuroloog Hageman aan de huisarts bericht dat de anamnese en onderzoeksresultaten kunnen passen bij een milde oplosmiddelenintoxicatie. De diagnose is in 1995 door een nader neurologisch onderzoek bevestigd. stelt zich op het standpunt dat pas in 1992 van bekendheid sprake was en dat de in 3.1 onder (iii) en (iv) genoemde brieven de verjaring hebben gestuit.
3.3 De Kantonrechter heeft niet-ontvankelijk verklaard,
omdat zijn vordering was verjaard. De Rechtbank heeft op het beroep
van geoordeeld dat de verjaring tijdig is gestuit. Zij
heeft daartoe - samengevat weergegeven - als volgt geoordeeld.
Aangenomen moet worden dat, mede gelet op de tekst van art. 3:310 lid
1 BW, het criterium "bekend is geworden" subjectief moet worden
opgevat. Degene die zich op de verjaringstermijn van art. 3:310 lid
beroept, moet stellen en zonodig bewijzen dat de benadeelde
daadwerkelijk bekend was met de schade en met de daarvoor
aansprakelijke persoon. Dit laatste impliceert onder meer dat de
benadeelde voldoende feiten en omstandigheden kent om een causaal
verband tussen de schade en de aansprakelijke persoon mogelijk te
achten (rov. 6.2). Al voor december 1988 had klachten.
Nadat op 27 december 1988 zijn huisarts had meegedeeld te
vermoeden dat zijn klachten samenhingen met de op zijn werk gebruikte
chemicaliën, heeft de huisarts contact opgenomen met de
bedrijfsgeneeskundige dienst (hierna: BGD) en een bloedonderzoek doen
verrichten. De dienst achtte een relatie tussen de klachten en de
chemicaliën op het werk nauwelijks mogelijk (rov.6.3 en 6.4). Wanneer
een niet terzake deskundige, zoals , die een mogelijk
verband veronderstelt tussen chemicaliën op het werk en zijn
gezondheidsklachten, daarin niet wordt bevestigd door zijn huisarts en
de BGD, kan niet gezegd worden dat het causale verband tussen de
klachten en de blootstelling aan chemicaliën aan hem bekend was in de
zin van art. 3:310 lid 1 BW (rov. 6.5). Bij brief van 15 december 1992
heeft de afdeling neurologie van het Medisch Spectrum Twente aan de
huisarts van laten weten dat het klachtenpatroon van
kan passen bij een milde organische
oplosmiddelenintoxicatie. Niet valt in te zien dat
hieraan niet de conclusie mocht verbinden dat een causaal verband
tussen zijn klachten en de blootstelling aan chemicaliën mogelijk was.
Aangenomen moet derhalve worden dat de verjaring is gaan lopen op 15
december 1992 (rov. 6.6). In de brief van 11 november 1997 is
ondubbelzinnig een recht op nakoming voorbehouden. Deze brief kan in
ieder geval als een stuitingshandeling in de zin van art. 3:317 BW
worden beschouwd (rov. 6.7).
3.4.1 De onderdelen 1.1 - 1.4 zijn gericht tegen hetgeen de Rechtbank
heeft overwogen in de rov. 6.2 en 6.5. Zij betogen het volgende. Aan
het bekendheidsvereiste van art. 3:310 lid 1 BW moet geacht worden te
zijn voldaan als de benadeelde zelf, zoals ook in het onderhavige
geval, het voor mogelijk houdt dat zijn schade verband houdt met het
handelen of nalaten van een bepaald persoon (1.1). Dat de benadeelde
vooralsnog niet in zijn vermoeden wordt bevestigd, doet hier niet aan
af. Als hij bevestiging van zijn vermoeden wenst, mag van hem verlangd
worden dat hij met zodanige voortvarendheid nader onderzoek laat
verrichten dat hij in staat is binnen de termijn van vijf jaar (vanaf
het tijdstip dat het vermoeden bij hem rees) te besluiten of er grond
bestaat de voltooiing van de verjaring te voorkomen (1.2). Het is in
strijd met de rechtszekerheid om de aanvang van een verjaringstermijn
afhankelijk te stellen van het al dan niet bestaan van een bepaalde
mate van bevestiging omtrent het causaal verband (1.3). Zeker in een
geval als het onderhavige - waarin de benadeelde het vermoeden niet
heeft prijsgegeven en hij binnen vijf jaar een bevestiging van dat
vermoeden heeft gekregen - mag die eis niet gesteld worden (1.4).
3.4.2 Bij de behandeling van de onderdelen moet worden vooropgesteld
dat de woorden "bekend is geworden" in art. 3:310 lid 1 BW moeten
worden verstaan in de betekenis van: daadwerkelijke bekendheid met
zowel de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon (HR 6 april
2001, nr. C99/158, NJ 2002, 383). De Rechtbank is derhalve in rov. 6.2
van een juiste maatstaf uitgegaan. Het enkele vermoeden van het
bestaan van schade is onvoldoende om aan te nemen dat sprake is van
daadwerkelijke bekendheid met de schade. Als sprake is van
lichamelijke klachten waarvan de herkomst niet zonder meer duidelijk
is, kan van daadwerkelijke bekendheid met de schade pas sprake zijn
wanneer met voldoende mate van zekerheid is vastgesteld waardoor de
klachten zijn ontstaan. In het algemeen zal deze vereiste mate van
zekerheid - die niet een absolute zekerheid behoeft te zijn - pas
aanwezig zijn wanneer deze oorzaak door te dier zake deskundige artsen
is gediagnosticeerd.
3.4.3 In het onderhavige geval heeft de Rechtbank geoordeeld dat het
vermoeden van , toen hij zich in december 1988 tot zijn
huisarts wendde, dat zijn klachten samenhingen met zijn werk bij de
drukinktfabricage nog niet inhield dat aan het bekendheidsvereiste van
art. 3:310 lid 1 BW was voldaan. De Rechtbank heeft bij dat oordeel
laten meewegen dat geen deskundige was en dat de
geraadpleegde arts en de BGD het vermoeden van niet
konden bevestigen. De Rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat pas op
het moment dat bij een terzake deskundige enige
bevestiging vond voor zijn vermoeden dat de chemicaliën op het werk
zijn klachten veroorzaakten, de verjaring is gaan lopen. Gezien het
hiervoor overwogene geven deze oordelen niet blijk van een onjuiste
rechtsopvatting omtrent de aanvang van de verjaringstermijn van art.
3:310 lid 1 BW. Het oordeel is niet onbegrijpelijk en behoefde geen
nadere motivering. Hierop stuiten alle in de onderdelen aangevoerde
klachten af.
3.5.1 De onderdelen 2.1 - 2.4 zijn gericht tegen rov. 6.4. Onderdeel
2.1 betoogt dat onbegrijpelijk is dat de Rechtbank uit de
aantekeningen in het medische dossier heeft opgemaakt dat een relatie
tussen de chemicaliën waarmee had gewerkt en zijn
klachten door de BGD nauwelijks mogelijk is geacht. Het onderdeel
wijst erop dat het hier van belang zijnde verslag van een
telefoongesprek op 18 januari 1989 van de huisarts met een zekere
, slechts vermeldt dat vergiftiging nauwelijks mogelijk
werd geacht. Het onderdeel faalt bij gebrek aan belang. Ook als de
aantekening de betekenis heeft die het onderdeel eraan verbindt, doet
dat immers niet af aan hetgeen de Rechtbank vervolgens in rov. 6.5
heeft overwogen. Ook dan is het oordeel dat (de rest) van het medisch
dossier en de aantekeningen van de BGD (aanvankelijk) geen
aanwijzingen opleverden dat de klachten verband hielden met de
chemicaliën op het werk, niet onbegrijpelijk.
Onderdeel 2.2 kan bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot
cassatie leiden. In rov. 6.4 heeft de Rechtbank volstaan met de
opmerking dat de resultaten van het ingestelde bloedonderzoek op 18
januari 1989 in het dossier zijn opgenomen.
De onderdelen 2.3 en 2.4 strekken ten betoge dat niet duidelijk is
waarom de Rechtbank tot het oordeel is gekomen dat bij
vóór 15 december 1992 onvoldoende bekendheid bestond over een mogelijk
causaal verband tussen zijn klachten en de op het werk gebruikte
chemicaliën. Nu in de onderdelen geen, uit het dossier kenbare, feiten
en omstandigheden worden genoemd waaruit zou kunnen volgen dat bij
de door art. 3:310 lid 1 vereiste bekendheid al vóór 15
december 1992 aanwezig was, falen de onderdelen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt BASF in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze
uitspraak aan de zijde van begroot op EUR 301,34 aan
verschotten en EUR 1.365,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter
en de raadsheren A.E.M. van der Putt-Lauwers, H.A.M. Aaftink, A.
Hammerstein en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de
raadsheer O. de Savornin Lohman op 24 januari 2003.
*** Conclusie ***
Rolnr C 02/011
mr J. Spier
Zitting 1 november 2002 (bij vervroeging)(1)
Conclusie inzake
BASF Drukinkt BV (hierna: BASF)
tegen
1. Feiten
1.1 In deze zaak heeft de Kantonrechter te Terborg in rov. 2 van zijn
vonnis van 21 december 2000 de navolgende feiten vastgesteld. Ook de
Rechtbank Zutphen is van die feiten uitgegaan (rov. 3).
1.2 is tussen 16 februari 1981 en 1 december 1993 bij de
rechtsvoorgangster van BASF in dienst geweest. Hij was in die periode
als "inktvoorbereider" betrokken bij het vervaardigen van drukinkten.
1.3 Vanaf 25 maart 1991 is arbeidsongeschikt. Hem wordt
een WAO-uitkering naar een arbeidsongeschiktheidsklasse van 80-100%
toegekend.
1.4 Bij brief van 13 december 1995 heeft FNV BASF aansprakelijk
gesteld voor de gevolgen van een door opgelopen
beroepsziekte.
1.5 Bij brief van 21 november 1997 heeft FNV BASF meegedeeld de
verjaring uitdrukkelijk te stuiten.
2. Procesverloop
2.1 Op 30 augustus 1999 heeft BASF gedagvaard tot
vergoeding van zijn schade ten belope van f 373.023, vermeerderd met
wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten.(2) Hij heeft een
"voorbehoud" gemaakt ter zake van pensioenschade.
2.2 heeft aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat
BASF - kort gezegd - is tekortgeschoten maatregelen te treffen ter
voorkoming van schade door oplosmiddelen aan zijn gezondheid als
gevolg van zijn werkzaamheden.(3) Die schade bestaat onder meer uit
een chronische toxische encephalopathie waardoor allerhande - onder
meer - psychische klachten zijn ontstaan. Als gevolg hiervan zal hij
niet meer aan het arbeidsproces kunnen deelnemen.
2.3 BASF heeft de vordering bestreden. Naast talloze andere verweren
die in cassatie niet van belang zijn, heeft zij zich beroepen op
verjaring. Zij voert daartoe aan dat in elk geval in 1988
tegenover zijn huisarts - naar haar oordeel intussen ten onrechte -
zijn klachten heeft toegeschreven aan zijn werkzaamheden bij BASF. De
vordering is daarom in 1993 verjaard. Ware dat al anders dan is de
verjaring in maart 1996 (5 jaar na de laatste blootstelling, voor
zover deze al relevant was) verjaard (cva onder 3).
2.4 BASF stoelt haar primaire verweer op een briefje van
huisarts gedateerd 27 december 1988. Dit klaarblijkelijk aan een
collega gerichte briefje houdt, voor zover van belang, het volgende
in:
"(...) zag ik vanmorgen ivm. klachten over duizeligheid, verkoudheid,
denkstoornissen etc. Hij (...) wijt zijn klachten aan aan de
chemicaliën waarmee hij kontakt heeft. In het verleden zijn deze
klachten wel vaker geweest, maar ook maagklachten, colon klachten en
lichte bronchitis. I.h.a is hij bekend met nogal psycho somatisch
gekleurde klachten, reden waarom hij nu bij het RIAGG behandeld
(lees:) wordt (...).
Pat. vreest dat hij langzaam vergiftigd (lees:) wordt en wil graag
verder bloedonderzoek. Daar ik niet zo thuis ben in deze hoek van de
geneeskunde wil ik dit graag aan u overlaten. (...)".
2.5 In ander verband heeft BASF zich nog beroepen op een rapport van
een arbeidshygiënist, een bedrijfsarts en een veiligheidskundige van
maart 1995. Volgens dat rapport zal de kans op het optreden van
gezondheidsrisico's als gevolg van de gebruikte oplosmiddelen "vrijwel
uit te sluiten zijn" (prod. 2 bij cva).
2.6 heeft hierop geriposteerd met de stelling dat hij in
zijn contacten met de huisarts inderdaad "vanuit lekenverstand" wel
eens heeft "geopperd of er geen verband zou bestaan tussen de
blootstelling aan bepaalde stoffen bij Basf en de door hem ondervonden
klachten". In dat verband vermeldt hij dat zijn huisarts dat verband
aanvankelijk niet legde. Eerst op 15 december 1992 heeft een
co-assistent van de neuroloog Hageman aan de huisarts bericht dat de
anamnese en onderzoeksresultaten kunnen passen bij een milde
oplosmiddelenintoxicatie. Deze diagnose is in 1995 door een nader
neurologisch onderzoek bevestigd (onder 2 en mvg onder 8). "Aldus"
bestond de bekendheid pas eind 1992 (onder 3). De verjaring is zijns
inziens gestuit door de onder 1.4 en 1.5 genoemde brieven (onder 4).
2.7.1 BASF heeft bij cvd nog aangedragen dat Hageman een milde
oplosmiddelenintoxicatie slechts als "een mogelijke oorzaak" heeft
geopperd (onder 3).
2.7.2 Zij heeft voorts nog uitgedragen dat het "niet eens mogelijk
(is) met zekerheid vast te stellen dat een bepaald persoon door een
OPS-blootstelling op een bepaalde plaats is aangedaan. De
verjaringstermijn is aangevangen in 1988 toen het verband tussen de
klachten en zijn werk door zelf uitdrukkelijk werd
gelegd" (cvd onder 4).
2.8 Naar het oordeel van BASF heeft de verjaring bij de
onder 1.5 genoemde brief proberen te stuiten; evenwel tevergeefs want
zij was toen reeds ingetreden (onder 6).
2.9 Bij zijn onder 1.1 genoemde vonnis heeft de Kantonrechter het
beroep op verjaring gehonoreerd en niet-ontvankelijk
verklaard.
2.10 is van dit vonnis in beroep gekomen. Hij voert onder
meer aan dat de Kantonrechter het verweer van BASF dat de
verjaringstermijn in 1988 reeds begon te lopen, heeft verworpen (mvg
onder 8 i.f.). BASF bestrijdt die lezing van het vonnis (mva onder
14). Zij handhaaft haar stelling dat de termijn in 1988 begon te lopen
(onder 15).
2.11 In haar onder 1.1 genoemde vonnis heeft de Rechtbank het
bestreden vonnis vernietigd onder terugverwijzing van de zaak naar de
Kantonrechter.
2.12 De Rechtbank stelt voorop dat bekendheid in art. 3:310 lid 1 BW
in subjectieve zin moet worden verstaan. Daarom moet de aangesprokene
stellen en zonodig bewijzen dat de benadeelde daadwerkelijk bekend was
met - onder meer - de schade. Dat impliceert dat de benadeelde
"voldoende feiten en omstandigheden kent om een causaal verband tussen
de schade en de aansprakelijke persoon mogelijk te achten" (rov. 6.2).
2.13 Reeds vóór 1988 leed al enige tijd aan een wisselend
aantal aandoeningen waarover zowel de huisarts als de
bedrijfsgeneeskundige dienst (BGD) regelmatig werden geraadpleegd.
Vanwege de psychosomatische aard van de klachten werd hij door RIAGG
behandeld. Nadat de huisarts in 1988 in kennis had
gesteld van zijn vermoeden dat zijn klachtenpatroon samenhing met
chemicaliën op het werk heeft de huisarts contact opgenomen met de BGD
en bloedonderzoek laten verrichten. Uit aantekeningen in het medisch
dossier bij de datum 18 januari 1989 leidt de Rechtbank vervolgens af
dat de BGD verschillende chemicaliën heeft onderzocht en dat deze een
relatie tussen de klachten en bedoelde chemicaliën nauwelijks mogelijk
achtte (rov. 6.4).
2.14 Noch uit het medisch dossier, noch ook uit de aantekeningen van
de BGD valt op te maken dat de huisarts of de BGD aanwijzingen voor
een mogelijk verband tussen klachtenpatroon en chemicaliën op het werk
hebben gevonden. De Rechtbank vervolgt dan:
"Wanneer een ter zake niet deskundige, zoals , een al
langer bestaand wisselend klachtenpatroon relateert aan blootstelling
aan chemicaliën op het werk en daarin niet wordt bevestigd door zijn
huisarts noch door de BGD, kan niet worden gezegd dat het causaal
verband tussen de klachten en de blootstelling (...) aan hem bekend
was in de zin van art. 3:310 lid 1 BW."
2.15 Naar het oordeel van de Rechtbank valt niet in te zien dat
aan de onder 2.6 genoemde brief van 1992 niet de
conclusie mocht verbinden dat sprake was van causaal verband. Daarom
begon de verjaring op 15 december 1995 te lopen (rov. 6.6).
2.16 Naar het oordeel van de Rechtbank is de verjaring in elk geval
gestuit door de onder 1.5 genoemde brief. Dat brengt mee dat de
vordering niet is verjaard (rov. 6.7/8).
2.17 BASF heeft zich tijdig van een beroep in cassatie voorzien.
2.18 Het gaat in casu om een vordering ter zake van pretense
letselschade waarover al sedert 1995 wordt gecorrespondeerd. De
procedure is vooralsnog blijven steken in de verjaringskwestie. Zou Uw
Raad het beroep verwerpen dan heeft , naar moet worden
gevreesd, nog een lange weg te gaan. Met het oog hierop wordt bij
vervroeging geconcludeerd.
3. Bespreking van de klachten
3.1 Het standpunt van BASF komt er, tot de kern teruggebracht, op neer
dat subjectieve bekendheid met de schade moet worden aangenomen in een
geval waarin:
a. de benadeelde meent dat sprake kán zijn van schade;
b. voor deze veronderstelling geen steun valt te putten uit het
oordeel van geraadpleegde deskundigen;
c. de aansprakelijke persoon het bestaan van schade bestrijdt. In dit
verband roep ik in herinnering dat BASF een rapport heeft overgelegd
waarin de veronderstelling van de benadeelde hoogst onaannemelijk
wordt geoordeeld (zie onder 2.5).
3.2 Dit betoog spreekt niet bijzonder tot de verbeelding. Het kan in
zijn algemeenheid ook niet juist zijn. De consequentie ervan zou
immers zijn dat de verjaringstermijn zou gaan lopen op een moment dat
de benadeelde voor zijn klachten bij deskundigen geen enkel gehoor
vond. De korte verjaringstermijn zou aldus een aanvang nemen en zelfs
kunnen verstrijken op een moment waarop hij zijn schade niet ten
minste enigszins aannemelijk kan maken.
3.3 Om het standpunt van BASF nochtans te omhelzen moet daarom sprake
zijn van klemmende juridische argumenten, waarbij al aanstonds
opmerking verdient dat BASF in cassatie in het geheel geen
vindplaatsen in rechtspraak of doctrine heeft doen aangedragen ter
ondersteuning van haar standpunt.(4) In dat verband moeten we de door
haar in het eerste onderdeel aangedragen stellingen en argumenten de
revue laten passeren. Daarbij zij vooropgesteld dat BASF - terecht -
niet bestrijdt dat het aankomt op subjectieve bekendheid.
3.4.1 Onderdeel 1.1 oppert dat aan de eis van bekendheid "geacht moet
worden te zijn voldaan indien, zoals in casu, de benadeelde zelf voor
mogelijk houdt dat zijn schade verband houdt met het handelen of
nalaten van een bepaalde persoon."
3.4.2.1 Onderdeel 1.2 voegt hieraan toe dat zulks niet anders wordt
als zijn vermoeden vooralsnog niet wordt bevestigd. Het gaat immers,
aldus BASF, alleen om bekendheid bij de benadeelde zelf.
3.4.2.2 Voorts wordt van de benadeelde gevergd dat hij zodanig
voortvarend te werk gaat dat hij binnen vijf jaar, gerekend vanaf het
moment waarop het vermoeden is ontstaan, in staat is "te besluiten of
er voldoende grond bestaat om voltooiing van de verjaring te
voorkomen."
3.4.3 Onderdeel 1.3 werkt de onder 3.4.2 weergegeven klacht nader uit.
Een procedure is er, zo parafraseer ik, voor om te bepalen of er
voldoende bewijs voorhanden is. Voordien is geen "bepaalde hoeveelheid
bewijsmateriaal" dan wel "een bepaalde mate van bevestiging" vereist.
3.4.4 Onderdeel 1.4 spitst de klacht toe op een geval als het
onderhavige waarin, volgens BASF, a) de benadeelde zijn vermoeden
kennelijk niet prijsgeeft en/of b) binnen vijf jaar "vanaf het moment
dat deze uiting heeft gegeven aan zijn vermoeden, een bevestiging door
de Rechtbank bedoeld heeft gekregen".
3.5 De onder 3.4.1 samengevatte klacht legt al aanstonds de vinger op
de zwakke plek in zowel het wettelijk stelsel als de redenering van
BASF. Het "moet worden geacht" spreekt boekdelen. Daarmee is het
betoog van BASF evenwel nog niet van tafel.
3.6 Toegegeven moet worden dat niet vereist kán zijn dat de schade
boven iedere twijfel verheven vaststaat. Zou zo'n eis worden gesteld
dan zou dat ertoe leiden dat de korte verjaringstermijn in meer
gecompliceerde gevallen(5) pas zou gaan lopen op het moment dat 1)
alle onderzoeken zijn voltooid en 2) deze eenduidig in dezelfde
richting wijzen. Zou in zulk een geval de aangesprokene een niet op
voorhand kansloos verweer voeren tegen het bestaan van schade (en
causaal verband(6))(7) dan zou dat ertoe leiden dat de korte
verjaringstermijn nog niet zou beginnen te lopen. In extremis zou het
stelsel ertoe leiden dat, ingeval van twijfel, de bekendheid eerst zou
bestaan en daarmee de korte verjaringstermijn eerst zou gaan lopen op
het moment dat bij onherroepelijke rechterlijke uitspraak is
vastgesteld dat sprake is van schade (en causaal verband). Een
dergelijk stelsel veroordeelt zich zelf. Een korte verjaringstermijn
die eerst een aanvang neemt op een moment dat deze iedere zin heeft
verloren (te weten ná een onherroepelijke rechterlijke uitspraak) kán
de wetgever niet voor ogen hebben gestaan.
3.7 Het uitgangspunt van BASF is aldus niet onjuist.(8) Maar daarmee
is het laatste woord nog niet gezegd. Ontdaan van alle franje (en veel
franje zit er niet aan haar betoog) vervalt zij m.i. immers in het
andere uiterste: ieder vermoeden is voldoende, ongeacht de vraag of
dit enigszins gefundeerd is of kan bogen op steun van deskundigen.
Daarvoor valt even weinig te zeggen als voor de extreme variant die
zij terecht bestrijdt.
3.8 Niet ten onrechte betoogt H.J. Snijders dat de stelling dat men
een vordering moet instellen die men niet kende op gespannen voet
staat met de eis van "effective access to the courts" van art. 6
EVRM.(9) Ik zou menen dat hetzelfde geldt in situaties waarin de niet
deskundige benadeelde niet meer dan een (vaag) vermoeden uit dat bij
(geraadpleegde) deskundigen geen bevestiging vindt.
3.9.1 In mijn conclusie voorafgaand aan het belangrijke arrest
Vellekoop/Wilton Feijenoord(10) heb ik - aan de hand van
bronnenonderzoek in binnen- en buitenland - betoogd dat aannemelijk
moet zijn dat de benadeelde redelijkerwijs bekend moet zijn geweest
met de schade, of anders gezegd dat er sterke aanwijzingen moeten zijn
dat de schade voor hem duidelijk moet zijn geweest. Daarbij werd
aangestipt dat men een benadeelde niet al te spoedig bekendheid moet
toedichten.
3.9.2 Het vellen van een oordeel omtrent de (aannemelijkheid van)
bekendheid is, zo betoogde ik toen, verweven met - want in hoofdzaak
gebaseerd op - waarderingen van feitelijke aard. Zo'n oordeel behoort
daarmee tot het domein van de feitenrechter. Toetsing in cassatie kan
daarom (in beginsel) slechts plaatsvinden op begrijpelijkheid.(11)
3.10 Uw Raad heeft de door mij voorgestane juridische benadering niet
gevolgd en is gaan liggen voor het anker van daadwerkelijke
subjectieve bekendheid. Daarbij werd evenwel aangetekend dat de
rechter op grond van de ten processe gebleken feiten en omstandigheden
tot de slotsom kan komen dat voorshands, behoudens door de benadeelde
te leveren tegenbewijs, daadwerkelijke bekendheid moet worden
aangenomen.(12)
3.11 Praktisch gesproken is het verschil tussen beide benaderingen
m.i. niet groot. Geheel afwezig is het wellicht niet. Te denken valt
aan het - aan Snijders ontleende - voorbeeld van een "slachtoffer" dat
zijn kop in het zand steekt.(13) Zie ik het goed dan oppert Snijders
dat men in zo'n geval veelal niet toekomt aan het aannemen van een
voorshands vermoeden.
3.12 De vraag wat rechtens is in een situatie als bedoeld onder 3.11
behoeft thans geen beantwoording omdat in casu geen sprake is van een
benadeelde die kiest voor een passieve benadering. Vaststaat immers
dat advies heeft ingewonnen van deskundigen en dat dezen
aanvankelijk geen steun vonden voor het vermoeden van .
3.13 Hoe dit zij, het aantal varianten waaraan men kan denken is zo
groot dat het formuleren van algemene regels m.i. onwenselijk is.
Zonder enige uitputtendheid te pretenderen, noem ik een aantal
gevallen waaraan men zou kunnen denken:
a. een benadeelde vermoedt dat een bepaalde gebeurtenis schade kan
hebben veroorzaakt doch houdt dit vermoeden voor zich;(14)
b. een benadeelde vermoedt dat een bepaalde gebeurtenis schade kan
hebben veroorzaakt en maakt een of meer anderen daarvan deelgenoot;
c. als b; vervolgens wint hij advies in bij deskundigen die geen
feitelijke basis voor het vermoeden vinden;
d. als b; de geraadpleegde deskundigen vinden wél een feitelijke basis
voor het vermoeden.
3.14 Duidelijk moge zijn dat een vermoeden als bedoeld onder 3.13 in
mindere of meerdere mate gefundeerd kan zijn. Ik noem weer een aantal
varianten:
a. sprake is van een geestelijk in meerdere of mindere mate labiele
persoon die een neiging heeft zich allerlei muizenissen in het hoofd
te halen;
b. sprake is van een persoon die zelf ondeskundig is;
c. sprake is van een in mindere of meerdere mate deskundig persoon.
In de onder b en c genoemde situaties kan het vermoeden zijn gebaseerd
op aanwijzingen die uiteenlopen in de mate van aannemelijkheid.
3.15 Bij het onder 3.14 sub a gegeven voorbeeld teken ik nog aan dat
m.i. enige voorzichtigheid past om zonder meer af te gaan op
aantekeningen in een medisch dossier. Het is van algemene bekendheid
dat veel patiënten niet uitmunten in het helder verwoorden van hun
klachten en gedachten, terwijl/zodat in belangrijke mate sprake zal
zijn van een - mede op intuïtie en eerdere contacten gebaseerde -
interpretatie door de arts.
3.16 Ik voor mij zou menen dat het niet doenlijk is voor alle zojuist
genoemde gevallen één of enkele voldoende houvast biedende regels te
formuleren die zowel helder en gemakkelijk toepasselijk als
rechtvaardig zijn. Daarom verdient het m.i. de voorkeur om deze
kwestie goeddeels over te laten aan de feitenrechter. Behoudens
onbegrijpelijkheid van zijn oordeel - waarover onderdeel 1 niet klaagt
- ware dat in cassatie in beginsel te respecteren.(15) In zoverre
persisteer ik bij mijn eerdere opvatting zoals weergegeven onder
3.9.2.
3.17 Hierbij dient te worden bedacht dat zeker bij beroepsziekten -
waarover in toenemende mate wordt geprocedeerd - de consequenties van
een regel die, retrospectief bezien, minder gelukkig is geformuleerd
nauwelijks te overzien zijn. Het is zeker niet onaannemelijk dat er
ook andere situaties zijn waarin dit soort kwesties veelvuldig speelt.
De maatschappelijke ellende van een minder gelukkig uitpakkende regel
kan daarom onverwacht groot zijn.
3.18 Dat zou slechts anders zijn voor het geval de regel zou luiden
dat ieder vermoeden bij een benadeelde - hoe ongefundeerd op dat
moment ook - voldoende is om de korte verjaringstermijn een aanvang te
doen nemen. Zo'n regel zou evenwel in het oog springend onredelijk
zijn. Hij zou ook onverenigbaar zijn met de door Uw Raad omarmde leer
der subjectieve bekendheid.
3.19.1 In de literatuur wordt door een aantal auteurs bepleit de korte
verjaringstermijn pas te laten ingaan op het moment dat de benadeelde
op basis van de "bekendheid" iemand aansprakelijk kan stellen.(16)
Waar het in deze optiek op aankomt is de vraag welke mate van
zekerheid men daarvoor verlangt en of van een benadeelde
redelijkerwijs kan worden gevergd dat hij op een moment waarop nog
grote onzekerheid bestaat, gaat dagvaarden of tot stuiting overgaat.
3.19.2 In dat laatste verband is m.i. niet zonder gewicht dat van
algemene bekendheid is dat de benadeelde dan niet alleen - en wellicht
onnodig - de last mee moet torsen die nu eenmaal verbonden is aan een
strijd over het bestaan van aansprakelijkheid c.a., maar dat hij ook
de niet te verwaarlozen kans loopt te worden geconfronteerd met veelal
minder behulpzame deskundigen van zijn wederpartij die - beleefd
uitgedrukt - zeker niet steeds het beste met een potentieel
slachtoffer voor hebben.
3.20 Het komt mij voor dat iedere mate van zekerheid (van een
redelijke tot een hoge mate) steeds een kwestie zal zijn van
feitelijke waardering. Los hiervan loopt men m.i. met het onder 3.19.1
genoemde criterium onder meer(17) vast omdat, uitgaande van de
subjectieve bekendheid, nauwelijks valt te beoordelen wanneer een
justitiabele van mening was dat er een voldoende kans op succes
bestond de laedens aan te spreken.
3.21.1 Aan de toenemende kritiek van sommige geleerden op vage regels
ware m.i. (in dit geval) weerstand te bieden. Niet alleen omdat die
kritiek sowieso veel te gemakkelijk is(18), maar vooral ook omdat de
rechtszekerheid van een regel die geheel verkeerd kan uitpakken
nauwelijks een groot goed kan worden genoemd. De WA-verzekeraar, die
materieel gesproken ongetwijfeld achter de onderhavige procedure
schuil gaat, zou dat moeten kunnen beamen.
3.21.2 In het verlengde van hegeen hiervoor werd betoogd, zou ik
willen volstaan met een regel inhoudend dat daadwerkelijke subjectieve
bekendheid in beginsel niet kan worden gebaseerd op louter een vaag
vermoeden van de "benadeelde" en al helemaal niet in een geval waarin
hij deskundig advies over dat vermoeden heeft gevraagd, welk advies
voor zijn vermoeden geen steun biedt.
3.22 Volledigheidshalve zij nog vermeld dat zowel in de "lagere"
rechtspraak als in een deel van de doctrine aansluiting wordt gezocht
bij het moment waarop een bepaalde diagnose aan de patiënt is
meegedeeld.(19)
3.23 Deze benadering lijkt mij in haar algemeenheid niet juist.
Vooreerst behoeft zo'n mededeling bij de patiënt zeker niet zonder
meer, en al helemaal niet subjectief bezien, het inzicht te doen
ontstaan dat sprake is van schade die valt te herleiden tot een
bepaalde gebeurtenis. Bovendien zou ik niet op voorhand willen
uitsluiten dat zich omstandigheden kunnen voordoen die ook los van een
mededeling als zojuist bedoeld toereikend zijn om (ten minste) een
voorshands vermoeden van bekendheid aan te nemen.
3.24 De onder 3.4.2.2 weergegeven klacht voldoet niet aan de eisen van
art. 407 lid 2 Rv. omdat niet wordt aangegeven waar een dergelijk
verweer in feitelijke aanleg is gevoerd. De Rechtbank was niet sua
sponte gehouden op deze kwestie in te gaan.
3.25.1 De klacht ziet er bovendien aan voorbij dat
allerminst achterover is gaan leunen. Hij heeft zich gewend tot zijn
huisarts en deze heeft vervolgens de hulp van een gespecialiseerd
medicus ingeroepen (zie onder 2.4). Dat deze medici geen verband
tussen de werkzaamheden van en zijn klachten hebben
gevonden, valt niet euvel te duiden.(20)
3.25.2 BASF miskent bovendien dat, naar het oordeel van de Rechtbank,
binnen vijf jaar, gerekend vanaf het moment dat zijn
huisarts te horen kreeg dat "het klachtenpatroon (...) kan passen bij
een milde organische oplosmiddelenintoxicatie" tot stuiting is
overgegaan en trouwens rechtens ook had moeten gaan (rov. 6.6). M.i.
is dat oordeel in elk geval - in het voordeel van BASF - onjuist omdat
het niet aankomt op de bekendheid van de huisarts maar op die van
.(21)
3.26 Gezien het belang van deze materie wil ik er toch kort iets over
zeggen.
3.27 BASF beroept zich ter ondersteuning van de klacht op mijn
conclusie voor het arrest Vellekoop/Wilton Feijenoord.(22) Het daar
verwoorde standpunt was ontleend aan buitenlandse rechtsstelsels.(23)
3.28 Het is zeker niet onverdedigbaar dat Uw Raad afstand heeft
genomen van deze opvatting. In bedoeld arrest is immers te lezen dat
het niet aankomt op de vraag of de benadeelde met de schade
redelijkerwijs bekend had behoren te zijn.(24) Ook de conclusie van
(toen nog) A-G Hartkamp voor het arrest Kong/Mr X zit op een ander
spoor. Betoogd wordt dat de praktijk uitwijst dat een termijn van vijf
jaar aan de korte kant is en dat deze alleen te rechtvaardigen is als
de schuldeiser weet dat hij een vorderingsrecht heeft. Hartkamp
betoont zich, in het kader van de korte termijn, geen voorstander van
een onderzoeksplicht.(25) In die richting wijst ook de MvT Inv. waarin
- in mij eigen woorden gezegd - tot uitdrukking wordt gebracht dat een
termijn van vijf jaar "redelijk" is.(26) Daarin lijkt besloten te
liggen dat geen grond bestaat deze termijn te bekorten.
3.29 Vooralsnog zou ik de eerder bepleite opvatting niet geheel willen
verlaten. Er kunnen zich m.i. omstandigheden voordoen waarin van de
benadeelde enige activiteit wordt verlangd. Ik zou in elk geval niet
zo ver willen gaan dat een benadeelde (als ) gehouden is
meer te doen dan hij in casu heeft gedaan. Zelfs als de door het
onderdeel voorgestane gehoudenheid van de benadeelde in beginsel zou
bestaan (hetgeen, als gezegd, aan twijfel onderhevig lijkt) dan kan
dat BASF in casu niet baten.
3.30 Alle klachten van het eerste onderdeel lopen op het bovenstaande
stuk.
3.31 Onderdeel 2 kant zich tegen rov. 6.4. Blijkens de s.t. onder 4.5
neemt BASF aan dat de Rechtbank tot uitdrukking heeft willen brengen
dat na de onderzoeken van zijn veronderstelling dat
sprake was van schade is afgebracht.
3.32 BASF leest aldus iets in het vonnis wat er m.i. niet staat. Niets
wijst er op dat de Rechtbank heeft bedoeld hetgeen haar in de schoenen
wordt geschoven. De klachten missen daarom feitelijke grondslag voor
zover zij op deze lezing voortborduren.
3.33 Voor zover de klachten ten strijde trekken tegen het oordeel van
de Rechtbank dat uit de onderzoeken wél enig verband tussen de
werkzaamheden en klachten naar voren zou zijn gekomen,
missen ze - voorzover ze al feitelijke grondslag hebben - belang. BASF
kan er slechts garen bij spinnen dat door artsen op een zo vroeg
mogelijk tijdstip zodanig verband is vastgesteld. Zou
daarvan op de hoogte zijn gesteld dan zou dat ten minste een grond op
kunnen leveren voor een voorshands aannemen van bekendheid met de
schade.(27)
3.34 Ten overvloede: de door onderdeel 2.1 bestreden volzin is niet
dragend voor het bestreden vonnis, nog daargelaten dat de notitie
waarop de Rechtbank beroep doet wel degelijk iets zegt over een
onderzoek van stoffen waarbij het, naar de Rechtbank klaarblijkelijk
heeft geoordeeld, ging om chemicaliën. Voor het overige verwijs ik met
instemming naar de s.t. van mrs Swelheim en Haasnoot onder 18.
3.35 Onderdeel 2.3 zou in het voor BASF gunstigste geval slechts
kunnen slagen wanneer er voor de Rechtbank grond bestond aan te nemen
dat bij vóór 15 december 1992 subjectieve bekendheid
bestond. Nu BASF nalaat aan te geven waarom daarvan zou moeten worden
uitgegaan, mist zij belang bij de klacht. Daarbij dient te worden
bedacht dat het op de weg van BASF ligt om te dier zake voldoende te
stellen en, bij tegenspraak, te bewijzen.(28) Hierin vindt ook
onderdeel 2.4 zijn Waterloo.
Conclusie
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
1 Zie onder 2.18.
2 De civiele administratie heeft een en ander bij de bepaling van het
griffierecht kennelijk over het hoofd gezien.
3 Blijkens de cvr onder 2 gaat het hier om een zogenaamde OPS-schade.
4 Dat is anders voor de onder 3.4.2.2 weergegeven klacht.
5 In veel gevallen - zoals bijvoorbeeld aanrijdingen - zal de schade
van meet af aan boven iedere twijfel verheven zijn.
Volledigheidshalve: de benadeelde behoeft de hoogte van de schade niet
te kennen; bekendheid met het bestaan ervan is voldoende:
Asser-Hartkamp I (2000) nr 674 en 674a.
6 Hier veelal in de zin van de conditio sine qua non.
7 Vgl. s.t. mr Tanja-van den Broek onder 4.1.
8 Daaraan doet m.i. niet af dat Uw Raad vereist dat "daadwerkelijk"
sprake is van bekendheid (HR 6 april 2001, NJ 2002, 383 rov. 3.4.2 en
3.4.4 en HR 20 april 2001, NJ 2002, 384 rov. 3.4.2 en 3.4.3 HJS).
9 Onder HR 20 april 2001, NJ 2002, 384 sub 8.
10 HR 6 april 2001, NJ 2002, 383.
11 Onder 40.20.3, 4.21 en 4.26.
12 HR 6 april 2001, NJ 2002, 383 en HR 20 april 2001, NJ 2002, 384
HJS.
13 Noot onder HR 20 april 2001, NJ 2002, 384 sub 7.
14 Vgl. TK, Zitting 1999-2000, 26824 nr 5 blz. 7/8.
15 Miskenning van de onder 3.21.2 nog te formuleren regel zal ook
grond voor een rechtsklacht op kunnen leveren.
16 O.m. R.P.J.L. Tjittes, A&V 1999 blz 57/8; C.J.H. Brunner, RMTh 2001
blz. 245/6; J.L.H. Holthuysen, NTBR 2001 blz. 4; vgl. A.J. Akkermans,
preadvies Vereniging voor burgerlijk recht 1998 blz. 74 en J. Linssen
en A.C. van Schaick, in: Van nieuw BW naar BW blz. 79.
17 Ik stip slechts aan dat de vraag of men - naar ongetwijfeld is
bedoeld - met ten minste enige kans op succes een ander aansprakelijk
kan stellen, afhangt van allerlei factoren. De vraag of sprake is van
schade is slechts één van die factoren.
18 Het voert te ver dat thans uit te werken.
19 O.m. E.J.A.M. van den Akker en W.J. Hengeveld, A&V 1997 blz. 55/6
en A.E. Dek, TMA 1998 blz. 151, telkens met verdere vindplaatsen. In
vergelijkbare zin Nota nav Verslag II, TK Zitting 1999-2000, 26824 nr
5 blz. 7.
20 BASF heeft steeds benadrukt dat dit verband ook niet bestaat.
21 Vermoedelijk heeft de Rechtbank zich niet al te zeer om deze
kwestie bekreund omdat zelf heeft betoogd dat de
verjaringstermijn eind 1992 begon te lopen; zie onder 2.6.
22 Met name onder 4.30. Zie ook M.W.E. Koopmann, Bevrijdende verjaring
blz. 66.
23 Zie met name onder 4.7.2., 4.8.2., 4.10 en 4.11.1.
24 Rov. 3.4.4.
25 Voor HR 20 april 2001, NJ 2002, 384 HJS onder 8.
26 PG boek 3 Inv. blz. 1408.
27 Zie HR 6 april 2001, NJ 2002, 383 rov. 3.4.2.
28 HR 20 april 2001, NJ 2002, 384 HJS rov. 3.4.2.