Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AF0148 Zaaknr: C01/143HR
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 24-01-2003
Datum publicatie: 24-01-2003
Soort zaak: civiel - personen-en familierecht
Soort procedure: cassatie
24 januari 2003
Eerste Kamer
Nr. C01/143HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
, wonende te ,
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. J.W. Wladimiroff-Nater,
t e g e n
STICHTING JEUGDBESCHERMING ROTTERDAM, gevestigd te Rotterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: - heeft bij exploit van
10 juli 2000 verweerster in cassatie - verder te noemen: de Stichting
- in kort geding gedagvaard voor de President van de Rechtbank te
Rotterdam en gevorderd bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar
bij voorraad, de Stichting te veroordelen om aan hem een kopie van het
dossier met betrekking tot de hulpverlening aan zijn minderjarige
dochters en , inclusief contactjournalen, die
zich in het dossier bevinden, ter beschikking te stellen, met bepaling
dat de Stichting een dwangsom van f 10.000,-- per dag zal verbeuren
wanneer zij na betekening van het in deze te wijzen vonnis haar
medewerking blijft weigeren.
Bij exploit van 7 augustus 2000 heeft de Stichting in kort
geding gedagvaard voor de President van de Rechtbank te Rotterdam en
gevorderd bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad,
de Stichting te veroordelen om zijn minderjarige kinderen
en in de gelegenheid te stellen om hun eerste communie te
doen in een in overleg met te kiezen kerk, alsmede medewerking
te verlenen aan alle voorbereidingen die daartoe noodzakelijk zijn,
met bepaling dat de Stichting een dwangsom van f 1.000,-- per dag zal
verbeuren wanneer zij na betekening van het in deze te wijzen vonnis
haar medewerking blijft weigeren.
De Stichting heeft beide vorderingen bestreden.
De President heeft bij vonnis van 5 september 2000 de vorderingen
afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft hoger beroep ingesteld bij het
Gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij arrest van 28 maart 2001 heeft het Hof het vonnis van de President
bekrachtigd.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft beroep in cassatie
ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt
daarvan deel uit.
De Stichting heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De Stichting heeft de zaak doen toelichten door haar advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal in buitengewone dienst J.K.
Moltmaker strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van de middelen
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) is de vader van een in 1992 geboren tweeling. Zijn
echtgenote, de moeder van de tweeling, is in 1995 overleden.
werd verdacht van betrokkenheid bij dit overlijden, maar is
uiteindelijk op 6 april 1999 vrijgesproken van het hem
tenlastegelegde.
(ii) Nadat in de strafzaak in voorlopige hechtenis was
genomen, is de Stichting belast met het gezag over de kinderen. Zij
zijn in een pleeggezin geplaatst.
(iii) De kinderrechter heeft het verzoek van om hersteld te
worden in het gezag over de kinderen aangehouden in verband met nader
onderzoek, een beslissing waartegen hoger beroep heeft
ingesteld.
(iv) Al geruime tijd bestaat verschil van inzicht tussen en de
Stichting over het door de Stichting gevoerde beleid ten aanzien van
de kinderen. Dit heeft geleid tot procedures over de omgang met de
kinderen en klachtprocedures bij de Interne Klachtencommissie van de
Stichting Jeugdzorg en - in hoger beroep - bij de Provinciale
Klachtencommissie Jeugdhulpverlening.
3.2 De President heeft de hiervoor onder 1 vermelde vorderingen,
waarvan in cassatie nog slechts van belang zijn de vordering tot
afgifte van een afschrift van het contactjournaal dat zich bevindt in
het dossier met betrekking tot de hulpverlening aan de beide kinderen
en de vordering met betrekking tot de eerste communie, afgewezen. De
vordering tot afgifte heeft gegrond op art. 1:377c BW, art. 6
en 8 EVRM en voorts onder meer op de stelling dat hij kennis van het
gehele dossier behoeft a) teneinde zijn klachten tegen de Stichting
aannemelijk te maken en b) met het oog op de hiervoor in 3.1 onder
(iii) vermelde procedure.
In hoger beroep, waar zich met zijn grief I keerde tegen de
oordelen van de President dat de contactjournalen mede gezien kunnen
worden als persoonlijke werkaantekeningen of kladblok van de
behandelend maatschappelijk werkster en dat deze journalen om die
reden niet voor inzage door derden vatbaar zijn, en waar hij met grief
III opkwam tegen het oordeel van de President dat hij geen spoedeisend
belang had bij de vordering met betrekking tot de eerste communie,
heeft het Hof de vier door voorgestelde grieven verworpen. Met
betrekking tot grief I heeft het Hof daartoe overwogen:
"(...) De grief faalt. De maatschappelijk werker dient in alle
vrijheid zijn c.q. haar gedachten en ideeën in het kader van het
hulpverleningsproces op papier te kunnen zetten, teneinde daaruit
uiteindelijk een definitief rapport op te stellen. Dat rapport is
uiteraard ter inzage, maar de daaraan ten grondslag liggende,
subjectieve, werkaantekeningen niet, omdat niet uitgesloten is dat de
gedachten en ideeën van de maatschappelijk werker in de loop van de
tijd bijgesteld worden en zelfs geheel veranderen, omdat de
ontwikkeling in de hulpverleningssituatie daartoe noopt. De
maatschappelijk werker kan verantwoordelijk worden gehouden voor het
in het rapport neergelegde beleid maar niet voor het ontstaan en de
ontwikkeling van de gedachten en ideeën, zoals neergelegd in het
contactjournaal." (rov. 2)
3.3 Onderdeel I.1 klaagt dat het Hof een essentiële stelling van
onbesproken heeft gelaten, te weten de stelling dat het
contactjournaal ook andere informatie dan de aantekeningen van
persoonlijke gedachten van de maatschappelijk werker bevat. Deze
klacht berust op een onjuiste lezing van het bestreden arrest. Evenals
de President is het Hof immers ervan uitgegaan dat in het
contactjournaal naast bedoelde werkaantekeningen ook andere informatie
is opgenomen. Onderdeel I.1 mist dus feitelijke grondslag en kan
daarom niet tot cassatie leiden.
3.4.1 Vooropstellende dat rov. 2 van het Hof in strijd is met art. 6
en art. 8 EVRM, betoogt onderdeel I.2 dat, zelfs indien het
contactjournaal uitsluitend persoonlijke gedachten van de
maatschappelijk werker zou bevatten, dit journaal toch aan ter
inzage zou moeten worden gegeven omdat het een belangrijk middel is om
inzicht te verkrijgen in het verloop van het hulpverleningsproces, en
met name in de gang van zaken rond de omgangsregeling. Uit het arrest
van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens van 24 februari 1995,
NJ 1995, 594 (McMichael), blijkt dat , behoudens bijzondere
omstandigheden, recht heeft op dit soort informatie, aldus het
onderdeel.
3.4.2 Een inzagerecht als waarop in het onderdeel aanspraak wordt
gemaakt, kan noch aan art. 6 noch aan art. 8 EVRM worden ontleend. Het
onderdeel veronderstelt dat het arrest van het EHRM in de zaak
McMichael een aanknopingspunt biedt voor een oordeel in andere zin,
maar dat is gelet op het navolgende niet het geval. In de zaak
McMichael ging het om een procedure onder Schots recht waarin door een
"children's hearing" en (in hoger beroep) een Sheriff Court
kinderbeschermingsmaatregelen waren genomen. Sociale rapporten over
het desbetreffende kind waren in het geding gebracht, maar niet aan de
ouders ter beschikking gesteld. Aan hen was de inhoud slechts wat de
hoofdzaken betreft bekend gemaakt. Naar het oordeel van het EHRM
leverde het onthouden van inzage van zo vitale documenten als de
bedoelde rapporten in het besluitvormingsproces betreffende het gezag
over en de omgang met het kind een schending van art. 6 en art. 8 op
jegens (een van) de ouders. heeft in hoger beroep betoogd dat
de door hem benaderde klachtencommissies het contactjournaal ter
inzage hebben gehad, maar het Hof heeft geoordeeld dat daarvan niet
gebleken is. Middel II keert zich tegen dit oordeel, echter - zoals
hierna zal blijken - tevergeefs. De feiten waarvan in de onderhavige
zaak moet worden uitgegaan wijken dus op een beslissend punt af van
die in de zaak McMichael.
Het door het onderdeel bepleite inzagerecht van in
aantekeningen die uitsluitend persoonlijke gedachten van de
maatschappelijk werker bevatten, vindt ook geen steun in enige andere
rechtsregel, met name niet in de in het onderdeel genoemde bepalingen.
Ook art. 1:377c BW biedt geen grondslag voor een recht op inzage in
uitsluitend voor persoonlijk gebruik gemaakte aantekeningen, die niet
zijn bedoeld om onder ogen van derden te komen en ook niet onder ogen
van derden zijn gekomen.
De rechtsklachten van onderdeel I.2 falen derhalve.
3.5 De overige in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot
cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere
motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van
rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de
rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt in de kosten van het geding in cassatie, tot op
deze uitspraak aan de zijde van de Stichting begroot op EUR 286,88 aan
verschotten en EUR 1.365,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter
en de raadsheren J.B. Fleers, H.A.M. Aaftink, A.G. Pos en D.H.
Beukenhorst, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer O. de
Savornin Lohman op 24 januari 2003.
*** Conclusie ***
Rolnr. C01/143
Mr. J. K. Moltmaker
Kort geding
Inzage contactjournalen
Zitting 1 november 2002
Conclusie inzake
tegen
STICHTING JEUGDBESCHERMING ROTTERDAM
Edelhoogachtbaar college,
1 Feiten en procesgang
1.1 De feiten ontleen ik aan het vonnis van de president in kort
geding:
"2.1
Eiser is de vader van de thans achtjarige tweeling en
. Op 1995 is de vrouw van de eiser,
tevens moeder van de tweeling, overleden. In verband met verdenking
dat de eiser op enigerlei wijze bij haar overlijden betrokken is
geweest, werd eiser in voorlopige hechtenis genomen. In de strafzaak
is eiser uiteindelijk door het Gerechtshof te Amsterdam bij arrest van
6 april 1999 vrijgesproken van het hem tenlastegelegde.
2.2
Gedaagde (hierna: de Stichting) is belast met het gezag over de
kinderen die, nadat eiser gedetineerd raakte, in een pleeggezin zijn
geplaatst.
2.3
Eiser heeft zich zowel tot de Stichting als tot de kinderrechter te
Rotterdam gewend met het verzoek om hersteld te worden in het gezag.
De kinderrechter heeft de beslissing aangehouden in afwachting van
nader onderzoek. Eiser is daarvan in hoger beroep gegaan. Dit hoger
beroep is nog steeds lopende, zulks eveneens in verband met te
verrichten deskundigenonderzoek.
2.4
Al geruime tijd bestaat verschil van inzicht tussen eiser en de
Stichting over het door de Stichting gevoerde beleid ten aanzien van
de kinderen. Eiser heeft procedures gevoerd over de omgang met de
kinderen en daarnaast heeft hij een aantal klachtprocedures tegen de
Stichting ingesteld bij de Interne Klachtencommissie van de Stichting
Jeugdzorg en in hoger beroep bij de Provinciale Klachtencommissie
Jeugdhulpverlening."
1.2 Eiser tot cassatie (de vader) heeft - voor zover in cassatie nog
van belang - bij de rechtbank te Rotterdam in kort geding op straffe
van een dwangsom inzage gevorderd in de door de maatschappelijk werker
van verweerster in cassatie (de Stichting) opgemaakte
contactjournalen. Hij heeft zijn vordering in eerste instantie
gebaseerd op art. 1:377c BW, dat bepaalt dat de niet met gezag belaste
ouder in beginsel recht heeft op informatie van derden die
beroepshalve beschikken over informatie over zijn kinderen. Later
heeft hij art. 6 en 8 EVRM aan deze grondslag toegevoegd. Voorts heeft
hij gevorderd de Stichting te veroordelen en
in de gelegenheid te stellen om hun eerste communie te doen in een in
overleg met de vader te kiezen kerk alsmede medewerking te verlenen
aan alle voorbereidingen die daartoe noodzakelijk zijn, eveneens op
straffe van een dwangsom.
1.3 De President heeft de vorderingen van de vader afgewezen bij
vonnis van 5 september 2000. Hij heeft daartoe het volgende overwogen:
"5.3
De president deelt het zijdens de Stichting ingenomen standpunt dat
het ten processe bedoelde contactjournaal bij uitstek het document
voor de maatschappelijk werker en voor de instelling is om gedachten
te formuleren en toezicht uit te oefenen op de uitvoering en de
voortgang van het hulpverleningsproces, en dat die journaals mede
gezien kunnen worden als persoonlijke werkaantekeningen van de
behandelend functionaris (in dit geval de maatschappelijk werkster) en
als het ware mede als haar kladblok hebben te gelden.
5.4
Aldus moeten dergelijke, subjectieve gegevens geacht worden niet voor
bedoelde inzage vatbaar te zijn. Het gegeven dat ook het
privacyreglement van de stichting Vedivo, een overkoepelend orgaan van
de instellingen van voogdij, gezinsvoogdij en jeugdreclassering
bepaalt dat het contactjournaal niet ter inzage is, past in dit beeld.
Zulks zou evenwel anders kunnen zijn, indien de journaals wel ter
inzage zijn geweest voor de Interne Klachtencommissie of de
Provinciale Klachtencommissie, maar daarvan niet is gebleken.
5.5
Deze overwegingen leiden tot de slotsom, dat de vordering tot inzage
integraal moet worden afgewezen.
5.6
De gevorderde medewerking aan de eerste communie van de kinderen treft
hetzelfde lot. De president vermag niet in te zien welk spoedeisend
belang van eiser een onverwijlde voorziening vordert. Reeds op deze
grond wordt de vordering afgewezen. (...)"
De president heeft de vader in de kosten van de procedure veroordeeld.
1.4 De vader is van dit vonnis in hoger beroep gekomen bij het
gerechtshof te 's-Gravenhage. Het gerechtshof heeft bij arrest van 28
maart 2001 het vonnis van de president bekrachtigd. De relevante
overwegingen uit zijn arrest luiden als volgt:
"2. (...) De maatschappelijk werker dient in alle vrijheid zijn c.q.
haar gedachten en ideeën in het kader van het hulpverleningsproces op
papier te kunnen zetten, teneinde daaruit uiteindelijk een definitief
rapport op te stellen. Dat rapport is uiteraard ter inzage, maar de
daaraan ten grondslag liggende, subjectieve werkaantekeningen niet,
omdat niet uitgesloten is dat de gedachten en ideeën van de
maatschappelijk werker in de loop van de tijd bijgesteld worden en
zelfs geheel veranderen, omdat de ontwikkeling in de
hulpverleningssituatie daartoe noopt. De maatschappelijk werker kan
verantwoordelijk worden gehouden voor het in het rapport neergelegde
beleid maar niet voor het ontstaan en de ontwikkeling van gedachten en
ideeën, zoals neergelegd in het contactjournaal.
3.(...) Uit geen enkel zich in het procesdossier bevindend stuk blijkt
dat enige Klachtencommissie het contactjournaal ter inzage heeft
gehad. Uit hetgeen de vader in de toelichting op deze grief heeft
vermeld blijkt dat hij zijn stelling baseert op vermoedens, die door
de Stichting zijn weersproken. Ook in hoger beroep is derhalve niet
gebleken dat enige klachtcommissie het contactjournaal ter inzage
heeft gehad.
4. (...) Naar het oordeel van het hof heeft de president terecht
beslist dat de vader bij zijn vordering geen spoedeisend belang had.
Uit de door de Stichting in eerste aanleg overgelegde stukken blijkt
dat de Stichting reeds in juli 2000 met de vader in gesprek is geweest
over deinvulling van de viering van de Eerste Communie van de
kinderen. Dat een en ander nog niet tot overeenstemming heeft geleid,
maakt niet dat de vader thans wel een spoedeisend belang zou hebben.
Uit niets blijkt immers dat voor die viering alleen de maand mei 2001
in aanmerking komt, zoals de vader stelt. Ook deze grief faalt
derhalve.
5. (...) De president heeft de vorderingen van de vader afgewezen en
het stond haar vrij de vader op grond daarvan in de proceskosten te
veroordelen."
1.5 De vader heeft tijdig beroep in cassatie ingesteld tegen dit
arrest. Hij heeft geen schriftelijke toelichting ingediend. De
Stichting heeft geconcludeerd tot verwerping. Zij heeft haar standpunt
schriftelijk doen toelichten.
2 Beoordeling van de cassatiemiddelen
2.1 Middel I
2.1.1 Middel I is verdeeld in twee onderdelen. Onderdeel I.I bevat de
klacht dat het Hof een essentiële stelling van de vader onbesproken
heeft gelaten. De vader heeft gesteld dat het contactjournaal niet
alleen persoonlijke werkaantekeningen bevat. Volgens hem bevat het
contactjournaal informatie over de beweegredenen voor het afzien van
het voornemen om de bestaande omgangsregeling tussen de vader en de
kinderen uit te breiden. Uit het dossier, dat de vader wel ter inzage
heeft gehad, blijkt van zulke redenen niet.
2.1.2 Voorafgaand aan de bespreking van middel I merk ik op dat niet
ter discussie staat dat de vader recht heeft op inzage in en afschrift
van het dossier. De vader heeft reeds inzage gehad en uit de stukken
van het geding blijkt dat de Stichting heeft toegezegd afschrift
daarvan te zullen verstrekken. Onderwerp van geschil is inzage in het
contactjournaal. Dat maakt volgens de Stichting geen deel uit van het
dossier, zodat het inzagerecht zich niet daarover uitstrekt. De vader
stelt dat, nu daarin naar hij vermoedt voor hem relevante informatie
staat, hij wèl inzage zou moeten krijgen.
2.1.3 Tussen de verschillende gezinsvoogdij-instellingen bestaat
verschil in de wijze waarop het contactjournaal wordt ingericht, zie
de memorie van antwoord in hoger beroep, sub 9, en de pleitnota in
hoger beroep van de Stichting, sub 10. Zie ook A. van Hout en S.
Spinder, De (gezins)voogd als jongleur, een methodisch handboek voor
het (gezins)voogdijwerk, 2001, p. 417-419, die voor het doel van het
contactjournaal verwijzen naar het Protocollenboek, Vedivo, 1994.
Daarin wordt het doel als volgt omschreven:
" Het contactjournaal geeft een beknopt overzicht van de mondelinge,
telefonische en schriftelijke contacten met leden van het
cliëntsysteem gericht op de uitvoering van het hulpverleningsplan en
in dat verband het oplossen van voorkomende problemen en vragen. Het
contactjournaal moet de contacten en activiteiten op hoofdpunten in
kernachtige bewoordingen vastleggen."
2.1.4 Als functies van het contactjournaal noemen Van Hout en Spinder:
geheugensteun, informatieoverdracht, open en directe communicatie met
de cliënt, ondersteuning van het werkproces en ten slotte
legitimering. Met betrekking tot de vraag of cliënten recht hebben op
inzage in het contactjournaal, merken zij het volgende op:
" Binnen de meeste (gezins)voogdij-instellingen ontwikkelt het beleid
zich nu in de richting van een duidelijk onderscheid tussen
werkaantekeningen en contactjournaal. [noot: Dat neemt niet weg dat in
een aantal instellingen contactjournaal en werkaantekeningen zijn
geïntegreerd. Openheid naar de cliënt wordt gegarandeerd door
uitgebreide hulpverleningsplannen en voortgangsrapportages, waarin de
inhoud van het contactjournaal is verwerkt.] Werkaantekeningen worden
gezien als een middel voor de gezinsvoogd zelf om vrijelijk zijn
gedachten en persoonlijke gevoelens weer te geven. Ze worden alleen
intern gebruikt en kunnen een rol spelen bij de werkbegeleiding. Ze
vormen geen onderdeel van het dossier en zijn op grond daarvan dus ook
niet ter inzage voor cliënten. Het contactjournaal is een lijst waarop
vermeld wordt met wie in het kader van de uitvoering van de
hulpverlening op welke datum contact geweest is, het onderwerp van het
gesprek en eventuele conclusies en afspraken. Het gaat om het
weergeven van feiten. Het contactjournaal vormt een onderdeel van het
dossier en leent zich voor inzage."
2.1.5 De Stichting heeft over het contactjournaal in haar pleitnota in
hoger beroep het volgende opgemerkt:
"11. Er is landelijk enige onduidelijkheid ontstaan over de status van
de contactjournaals. Hierin wordt, naar is gebleken, geen uniform
beleid gevoerd. Het standpunt van de Stichting Vedivo, een
overkoepelend orgaan van de instelling van voogdij, gezinsvoogdij
en jeugdreclassering stelt zich op het standpunt dat het
contactjournaal gezien dient te worden als persoonlijke
werkaantekeningen en nadrukkelijk niet bedoeld is om tot inzage te
dienen. De contactjournaals worden gebruikt voor de maatschappelijk
werker om aantekeningen te maken over gesprekken, bezoeken en om
daarin te noteren eventueel de gedachte die de maatschappelijk werker
bij gesprekken en bezoeken heeft. De contactjournaals dienen voor de
maatschappelijk werker als geheugensteun bij het voorbereiden van de
officiële rapportages."
2.1.6 Kennelijk is (of was) het bij de Stichting gebruikelijk om
werkaantekeningen en het contactjournaal te integreren. Ook de
president (rov. 5.3) en het hof (rov. 2) zijn daarvan uitgegaan. Beide
hebben doorslaggevend geacht dat in het contactjournaal van de
Stichting ook werkaantekeningen zijn opgenomen. Op grond daarvan
hebben zij geconcludeerd dat het contactjournaal niet ter inzage
gegeven behoeft te worden. De klacht van onderdeel I.I dat het hof de
stelling dat in het contactjournaal ook andere informatie is
opgenomen, heeft gepasseerd faalt dan ook bij gebrek aan feitelijke
grondslag.
2.1.7 In onderdeel I.II wordt geklaagd dat zelfs als het
contactjournaal uitsluitend persoonlijke gedachten van de
maatschappelijk werker zou bevatten, de vader toch inzage zou moeten
krijgen omdat het deel van het dossier waarin hij wel inzage heeft,
onvoldoende informatie bevat over het verloop van het
hulpverleningsproces. De vader stelt voorts dat uit de uitspraak van
het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 24 februari
1995, NJ 1995,594, m.nt. JdB voortvloeit dat hij behoudens bijzondere
omstandigheden recht heeft op kennisneming van dit soort informatie.
2.1.8 In de eerdergenoemde zaak van 24 februari 1995 (McMichael / Verenigd Koninkrijk) overwoog het EHRM als volgt:
"80. The Court notes that on these two dates, in accordance with the
relevant procedural rules, documents before the hearing, in particular
social reports updating the information on the child A., reviewing the
history of the case and making recommendations, were not disclosed to
the second applicant or the first applicant acting as her
representative, although the chairman of the hearing did inform them
of the substance of the documents. On 4 February 1988 the children's
hearing decided that A. did need compulsory measures of care, notably
because of the mental health of both applicants, and a supervision
requirement was made placing A. under the supervision of the local
authority subject to the condition that he reside with foster parents;
this supervision requirement being continued at the following hearing
on 13 October 1988. These were the two sole occasions of such
non-disclosure when the second applicant had participated in the
proceedings and a decision affecting her civil rights had been taken -
other than the decision on 5 September 1989, which was quashed on
appeal (see in addition).
(...) In the context of the present case, the lack of disclosure of
such vital documents as social reports is capable of affecting the
ability of participating parents not only to influence the outcome of
the children's hearing in question but also to assess their prospects
of making an appeal to the Sheriff Court.
(...)
87. Whilst Article 8 contains no explicit procedural requirements, the
decision-making process leading to measures of interference must be
fair and such as to afford due respect to the interests safeguarded by
Article 8:
"(W)hat ... has to be determined is whether, having regard to the
particular circumstances of the case and notably the serious nature of
the decisions to be taken, the parents have been involved in the
decision-making process, seen as a whole, to a degree sufficient to
provide them with the requisite protection of their interests. If they
have not, there will
have been a failure to respect their family life and the interference
resulting from the decision will not be capable of being regarded as
"necessary" within the meaning of Article 8."
(see the above-mentioned W v. the United Kingdom judgment, pp. 28 and
29, § 62 and 64).
(...)
89. (...) In the second place, the Government maintained that in so
far as the non-disclosure to the second applicant of documents before
the children's hearing was held to have rendered the procedure unfair
and infringed her rights under Article 6 § 1, it was unnecessary to
examine the same complaint under Article 8 as no separate issue arose.
(...)
91. As to the Government's second submission, the Court would point to
the difference in the nature of the interests protected by Articles 6
§ 1 and 8. Thus, Article 6 § 1 affords a procedural safeguard, namely
the "right to a court" in the determination of one's "civil rights and
obligations" (see the Golder v. the United Kingdom judgment of 21
February 1975, Series A no. 18, p. 18, § 36) [ NJ 1975,462, m.nt. EAA,
red. NJ]; whereas not only does the procedural requirement inherent in
Article 8 cover administrative procedures as well as judicial
proceedings, but it is ancillary to the wider purpose of ensuring
proper respect for, inter alia, family life (see, for example, the B.
v. the United Kingdom judgment of 8 July 1987, Series A no. 121-B, pp.
72-74 and 75, § 63-65 and 68). The difference between the purpose
pursued by the respective safeguards afforded by Articles 6 § 1 and 8
may, in the light of the particular circumstances, justify the
examination of the same set of facts under both Articles (compare, for
example, the above-mentioned Golder v. the United Kingdom judgment,
pp. 20-22, § 41-45, and the O. v. the United Kingdom judgment of 7
July 1987, Series A no. 120-A, pp. 28-29, § 65-67).
As regards the instant case, the facts complained of had repercussions
not only on the conduct of judicial proceedings to which the second
applicant was a party, but also on "a fundamental element of (the)
family life" of the two applicants (see paragraph 85
above). In the present case the Court judges it appropriate to examine
the facts also under Article 8.
92. The Government have already conceded, in the context of Article 6
§ 1, the unfair character of the care proceedings on specified
occasions by reason of the inability of the second applicant or the
first applicant acting as her representative to have sight of certain
documents considered by the children's hearing and the Sheriff Court
(see paragraphs 79 and 81 above).
The Court, taking note of this concession, finds that in this respect
the decision-making process determining the custody and access
arrangements in regard to A. did not afford the requisite protection
of the applicants' interests as safeguarded by Article 8. (...)
93. In conclusion, there has been a breach of Article 8 in respect of
both applicants."
2.1.9 Uit dit arrest van het EHRM kunnen de volgende conclusies
getrokken worden. Art. 6 EVRM vereist dat alle bescheiden die door de
rechter aan zijn beslissing in een - het family life rakende - zaak
ten grondslag worden gelegd, ook voor alle partijen ter inzage dienen
te zijn. Dat vloeit voort uit het beginsel van hoor en wederhoor. Het
dient ook voor de inschatting van de kansen in hoger beroep.
Art. 8 EVRM vereist dat ouders voldoende kans krijgen om in zaken die
raken aan het family life met hun kinderen, hun belangen in het
besluitvormingsproces te verdedigen.
2.1.10 Art. 6 EVRM is in het onderhavige geval niet in het geding
omdat, zoals zal blijken uit de bespreking van middel II, het
contactjournaal ook niet aan anderen dan de Stichting ter inzage is
geweest.
2.1.11 Het oordeel van president en hof dat persoonlijke
werkaantekeningen van de hulpverlener niet ter inzage gegeven behoeven
te worden, is juist. Deze maken geen onderdeel uit van het dossier.
Hetzelfde geldt voor medische dossiers, zie Hof Amsterdam 9 juli 1987,
Tijdschrift voor Gezondheidsrecht (TvG) 1987/64, Hof Den Haag 4
december 1986, TvG 1988/70, Rechtbank Rotterdam 22 maart 1989, TvG
1989/81, A. M. E. Bolscher en J. Wijkstra, Inzagerecht en
teambehandeling in de psychiatrie, Tijdschrift voor Gezondheidsrecht
juni 1993, p.189-195, B. Sluyters en M. C. H. I. Biesaart, De
geneeskundige behandelingsovereenkomst, 1995, p. 65/66.
2.1.12 Hof en President zijn er, gezien hun oordeel dat het contactjournaal mede persoonlijke werkaantekeningen bevat, kennelijk van uitgegaan dat het contactjournaal ook andere informatie bevat die in beginsel wèl ter inzage zou behoren te zijn. Het hof heeft echter kennelijk aannemelijk geoordeeld de stelling van de Stichting dat het contactjournaal dient als geheugensteun voor de maatschappelijk werker bij de voorbereiding van officiële rapportages betreffende het hulpverleningsproces aan en (memorie van antwoord nr. 5, pleitnota hoger beroep nr. 11) waarin deze informatie is verwerkt en dat de vader over deze stukken reeds beschikt nu deze stukken in de procedures over herstel in gezag en omgang in het geding zijn gebracht (pleitnota hoger beroep nr. 17). Dat oordeel kan de beslissing van het hof dragen en behoeft, in aanmerking genomen de aard van de kort-gedingprocedure, geen nadere motivering.
2.1.13 Onderdeel II van middel I faalt derhalve.
2.2 Middel II
2.2.1 Middel II is gericht tegen rov. 3 van het arrest van het hof.
Daarin oordeelde het hof dat ook in hoger beroep niet is gebleken dat
enige klachtencommissie inzage heeft gehad in het contactjournaal. De
klacht tegen dit oordeel luidt (1) dat de vader wèl bewijs heeft
geleverd van de inzage in het contactjournaal door een
klachtencommissie en (2) dat het hof heeft verzuimd te behandelen de
stelling van de vader dat de bewijslast op de stichting gelegd zou
moeten worden.
2.2.2 De rechter in kort geding is niet gebonden aan de regels van
bewijslastverdeling. De verdeling van de bewijslast is aan het inzicht
van de president overgelaten, HR 16 februari 1962, NJ 1962, 142 en HR
22 november 1974, NJ 1975, 176, m. nt. WLH. Het gaat in kort geding om
'aannemelijk maken'. De president heeft geoordeeld dat de vader niet
aannemelijk heeft gemaakt dat enige klachtencommissie inzicht heeft
gehad in de contactjournalen. Dat oordeel kan in cassatie slechts op
begrijpelijkheid worden getoetst. Het oordeel van de president
doorstaat die toets, gelet op de brieven van de secretarissen van de
klachtencommissies, die beiden hebben verklaard dat de
contactjournalen geen onderdeel uitmaakten van de aan de
klachtencommissies overgelegde dossiers (producties 1 en 2 bij de
memorie van antwoord). De klacht faalt derhalve.
2.3 Middel III
2.3.1 Middel III bevat de klacht dat het hof ten onrechte heeft
geoordeeld dat het spoedeisend belang ontbreekt aan de vordering met
betrekking tot de Eerste Communie van de kinderen (rov. 4).
2.3.2 Het oordeel omtrent de vraag of een eiser in kort geding een voldoende spoedeisend belang heeft bij toewijzing van de door hem gevraagde voorziening, berust op een aan de rechter die in kort geding over de feiten oordeelt, voorbehouden waardering van de omstandigheden, HR 26 mei 1989, NJ 1989, 653. Het oordeel van het hof dat spoedeisend belang wat dit onderdeel van de vordering betreft ontbreekt, is niet onbegrijpelijk en voldoende gemotiveerd.
2.4 Middel IV
2.4.1 Middel IV ten slotte is gericht tegen de veroordeling van de
vader in de proceskosten in eerste aanleg. Het klaagt dat het Hof niet
is ingegaan op de stelling van de vader dat de Stichting daags voor de
behandeling van het kort geding aan een van de eisen van de vader is
tegemoetgekomen.
2.4.2 Inzake veroordeling in de proceskosten heeft de rechter een
discretionaire bevoegdheid, waarvan de uitoefening in cassatie slechts
in beperkte mate ter toets kan staan. Hoofdregel is veroordeling van
de in het ongelijk gestelde partij in de kosten. Art. 56, eerste lid,
Rv geeft de rechter de bevoegdheid daarvan naar eigen inzicht af te
wijken bij nodeloos gemaakte proceskosten, HR 19 dec. 1958, NJ 1959,
129 en HR 5 oktober 2001, NJ 2001, 651. Of aanleiding bestaat voor
compensatie van de kosten is aan het oordeel van de feitenrechter
overgelaten, HR 9 apr. 1954, NJ 1954, 309 en HR 15 okt. 1982, NJ 1983,
328.
2.4.3 De president heeft bij de proceskostenveroordeling de hoofdregel
toegepast. Zulks is niet onbegrijpelijk en behoefde niet nader te
worden gemotiveerd.
3 Conclusie
Alle middelen ongegrond bevindend, concludeer ik tot verwerping van
het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G i.b.d.