Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AE9384 Zaaknr: C01/141HR
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 24-01-2003
Datum publicatie: 24-01-2003
Soort zaak: civiel - civiel overig
Soort procedure: cassatie
24 januari 2003
Eerste Kamer
Nr. C01/141HR
MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. ,
2. , en
3. ,
allen wonende te ,
EISERS tot cassatie,
advocaat: mr. J.B.M.M. Wuisman,
t e g e n
, gevestigd te ,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eisers tot cassatie - verder te noemen: de erven -
hebben bij exploit van 23 december 1997 verweerster in cassatie -
verder te noemen: - gedagvaard voor de Kantonrechter te
Alkmaar en gevorderd bij vonnis, voor zover de Wet zulks
toelaat uitvoerbaar bij voorraad, te veroordelen om aan de erven
te voldoen de door hen geleden en nog te lijden schade,
op te maken bij staat en te vereffenen volgens de Wet, vermeerderd met
de wettelijke rente over de schadevergoeding vanaf 23 juni 1997,
althans vanaf de datum van dagvaarding tot aan die van de voldoening.
Bij conclusie van repliek hebben zij de grondslag van hun eis
gewijzigd.
heeft de vordering bestreden.
De Kantonrechter heeft bij tussenvonnis van 20 januari 1999 de erven
tot bewijslevering toegelaten en bij eindvonnis van 2
februari 2000 de vordering van de erven afgewezen.
Tegen het eindvonnis hebben de erven hoger beroep
ingesteld bij de Rechtbank te Alkmaar.
Bij vonnis van 18 januari 2001 heeft de Rechtbank het vonnis van de
Kantonrechter van 2 februari 2000 bekrachtigd.
Het vonnis van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de Rechtbank hebben de erven
beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest
gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen de niet verschenen is verstek verleend.
De erven hebben de zaak doen toelichten door hun
advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot
vernietiging van het bestreden vonnis van de Rechtbank te Alkmaar en
tot verwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam ter
verdere behandeling en beslissing.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De erven zijn de wettelijke erfgenamen van hun man
en vader (hierna: ), die op
1952 is geboren en is overleden op
1997. was van 1970 tot 1975 in loondienst bij
, een aannemingsbedrijf, met een onderbreking van een
periode van november 1971 tot april 1973 waarin hij als
dienstplichtige diende bij de Koninklijke Marine.
(ii) Na het beëindigen van het dienstverband met is
tot 1987 in dienst geweest bij een andere werkgever.
Daarna is als zelfstandig aannemer werkzaam geweest.
(iii) Vanaf februari 1996 kreeg in toenemende mate last
van longklachten. Op 4 december 1996 werden de klachten
gediagnosticeerd als mesothelioom, een vorm van aan asbest
gerelateerde kanker, veroorzaakt door de blootstelling aan
asbestvezels.
(iv) Als gevolg van de klachten moest stoppen met
werken, werd hij volledig arbeidsongeschikt en is hij overleden.
3.2 De erven hebben van gevorderd de
schade te vergoeden die is ontstaan door de arbeidsongeschiktheid en
het overlijden van ten gevolge van blootstelling aan
asbeststof tijdens zijn werk bij , waaronder de door
geleden immateriële schade.
De Kantonrechter heeft de erven toegelaten te bewijzen
dat tijdens zijn werkzaamheden voor in
aanraking is gekomen met asbest. De erven hebben twee
getuigen doen horen: , een werknemer van
in de tijd dat ook daar werkte, en , een
zwager van . Zij hebben een verklaring opgesteld door
overgelegd, waarin deze een opsomming van zijn
werkzaamheden geeft, alsmede twee door genomen foto's.
In het eindvonnis heeft de Kantonrechter overwogen dat de erven
niet in het bewijs zijn geslaagd en dat de vordering
moet worden afgewezen.
De Rechtbank heeft het eindvonnis van de Kantonrechter bekrachtigd.
3.3 In cassatie is uitsluitend van belang de in hoger beroep door de
erven tegen het tussenvonnis van de Kantonrechter
aangevoerde grief II. In deze grief stellen de erven
dat de Kantonrechter ten onrechte uit de getuigenverklaringen van de
gehoorde getuigen, de schriftelijke verklaring van en
de tijdens het getuigenverhoor aan de getuigen getoonde foto's van een
bouwwerk waar volgens zijn eigen verklaring had
gewerkt, niet de conclusie heeft getrokken dat tijdens
zijn dienstverband met is blootgesteld geweest aan
asbestdeeltjes.
De Rechtbank heeft met betrekking tot deze grief in rov. 8 als volgt
overwogen.
"(...) De in de grief genoemde bewijsmiddelen, uitgezonderd de
getuigenverklaring van , zijn alle afkomstig van of te
herleiden tot . Dit geldt dus niet alleen voor de
overgelegde schriftelijke verklaring van , maar ook voor
de verklaring van , die immers slechts heeft verklaard
over wat hij van heeft gehoord, en ook voor de getoonde
foto's van bouwwerken, waarover ook door is verklaard.
Met het oog daarop komt aan al deze bewijsmiddelen tezamen geen
meerdere bewijskracht toe, dan zou zijn toegekomen aan de verklaring,
die door als partij-getuige onder ede zou zijn
afgelegd, indien hij daartoe nog de gelegenheid had gehad, derhalve
hoogstens aanvullende bewijskracht. Omdat de getuige
niet uit eigen wetenschap heeft kunnen verklaren dat
met asbest in aanraking is geweest, vormt zijn verklaring geen
onvolledig bewijs in de zin van artikel 213 Rv, dat door de overige in
de grief genoemde bewijsmiddelen kan worden aangevuld. (...)"
3.4 Het middel keert zich met een rechtsklacht tegen de hiervoor
aangehaalde rechtsoverweging van de Rechtbank. Het betoogt dat de op
de bewijsregels van art. 213 (oud) Rv. gebaseerde bewijswaardering,
zoals die door de Rechtbank in rov. 8 heeft plaatsgehad, geen stand
kan houden, omdat de bewijsregels van art. 213 (oud) Rv. slechts
gelden voor de verklaring die een procespartij als getuige aflegt, en
de in de bestreden rechtsoverweging genoemde bewijsmiddelen niet een
zodanige verklaring zijn.
3.5 Het middel slaagt. In art. 213 lid 1 (oud) Rv., thans art. 164 lid
2 Rv., gaat het om de bewijskracht van een verklaring die een partij
ten overstaan van de rechter als getuige heeft afgelegd. De
schriftelijke verklaring van levert bewijs door
geschrift op en kan niet worden opgevat als bewijs door getuigen,
aangezien de wet onder getuigen slechts diegenen verstaat die als
zodanig ten overstaan van de rechter in het geding een mondelinge
verklaring afleggen. Behoudens enige afzonderlijk geregelde gevallen
(bijvoorbeeld de bewijskracht van akten), kent de wet geen bijzondere
regels met betrekking tot de bewijskracht van geschriften, zodat de
bewijswaardering daarvan - volgens de hoofdregel van art. 179 lid 2
(oud) Rv., thans art. 152 lid 2 Rv. - is overgelaten aan het oordeel
van de rechter. Het bestreden oordeel van de Rechtbank berust derhalve
op een onjuiste rechtsopvatting.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het vonnis van de Rechtbank te Alkmaar van 18 januari 2001;
verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het
Gerechtshof te Amsterdam;
veroordeelt in de kosten van het geding in cassatie, tot
op deze uitspraak aan de zijde van de erven begroot op
EUR 323,81 aan verschotten en EUR 1.590,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R. Herrmann als
voorzitter en de raadsheren A.E.M. van der Putt-Lauwers, H.A.M.
Aaftink, D.H. Beukenhorst en A. Hammerstein, en in het openbaar
uitgesproken door de raadsheer O. de Savornin Lohman op 24 januari
2003.
*** Conclusie ***
Rolnr. C01/141HR
Mr L. Strikwerda
Zt. 18 okt. 2002
conclusie inzake
1.
2.
3.
tegen
Edelhoogachtbaar College,
1. Het gaat in deze zaak om de vraag naar de reikwijdte van de door
art. 213 lid 1 (oud) Rv, thans art. 164 lid 2 Rv, aan de bewijskracht
van de partijgetuigenverklaring gestelde beperking.
2. De feiten waarvan in cassatie uitgegaan dient te worden, liggen als
volgt (zie r.o. 2 van het vonnis van de Rechtbank in verbinding met
r.o. 2.2 t/m 2.5 van het eerste tussenvonnis van de Kantonrechter).
(i) Eisers tot cassatie, hierna: de erven , zijn de
wettelijke erfgenamen van , geboren op
1952 en overleden op 1997. was van
1970 tot 1975 in loondienst bij verweerder in cassatie, hierna:
, met een onderbreking van de periode november 1971 tot
april 1973. Tijdens de laatst genoemde periode diende
als dienstplichtige bij de Koninklijke Marine.
(ii) Na beëindiging van het dienstverband met is
in dienst getreden bij een ander aannemingsbedrijf,
welk dienstverband heeft geduurd tot 1987, waarna als
zelfstandig aannemer werkzaam is geweest.
(iii) Gedurende de gehele periode dat bij
werkzaam was, is hij tevens vrijwillig brandweerman geweest.
(iv) Vanaf februari 1996 kreeg in toenemende mate last
van longklachten, welke klachten op 4 december 1996 werden
gediagnosticeerd als mesothelioom, een vorm van asbest gerelateerd
kanker welke zich onder meer voordoet in de longvliezen. De
mesothelioom kan medisch-wetenschappelijk uitsluitend worden
veroorzaakt door de blootstelling aan asbestkristallen. Als gevolg van
deze klachten moest stoppen met werken, werd hij
volledig arbeidsongeschikt en is hij op 1997
overleden.
3. Bij exploit van 23 december 1997 hebben de erven
gedagvaard voor de Kantonrechter te Alkmaar en gevorderd
dat wordt veroordeeld om aan hen te voldoen de door hen
geleden en nog te lijden schade, op te maken bij staat en te
vereffenen volgens de wet, met rente en kosten. Zij hebben daartoe
gesteld dat zowel de arbeidsongeschiktheid als het overlijden van
een gevolg zijn van blootstelling aan asbeststof
tijdens zijn werk bij . Op grond van art. 7:658 lid 2 BW
is jegens aansprakelijk voor de door hem
geleden schade. Bovendien is sprake van onrechtmatige daad. Als
rechtsopvolgers van hebben de erven
diens vordering wegens immateriële schade overgenomen. Zij zelf lijden
schade doordat zij voor een belangrijk deel afhankelijk waren van het
inkomen van . Aldus de erven .
4. heeft op verschillende gronden verweer gevoerd tegen
de vordering. Voor zover thans in cassatie van belang heeft
betwist dat bij haar in aanraking is
gekomen met asbest.
5. Bij tussenvonnis van 20 januari 1999 heeft de Kantonrechter de
erven toegelaten te bewijzen dat tijdens
zijn werkzaamheden voor in aanraking gekomen is met
asbest.
6. Nadat de erven twee getuigen hadden doen horen
( , een voormalig collega van , en
, de zwager van ), heeft de Kantonrechter
bij eindvonnis van 2 februari 2000 geoordeeld dat de erven [betrokkene
A] niet in het opgedragen bewijs zijn geslaagd en hun vordering
afgewezen.
7. De erven zijn van het eindvonnis van de
Kantonrechter met vier grieven in hoger beroep gegaan bij de Rechtbank
te Alkmaar, doch tevergeefs: bij vonnis van 18 januari 2001 heeft de
Rechtbank de door de erven aangevoerde grieven
verworpen en het beroepen vonnis van de Kantonrechter bekrachtigd.
8. Thans in cassatie is het door de erven als grief II
tegen het vonnis van de Kantonrechter aangevoerde bezwaar van belang.
Met deze grief verweten de erven de Kantonrechter ten
onrechte uit het voorgedragen bewijs, te weten de getuigenverklaringen
van , de schriftelijke verklaring van
, en de tijdens het getuigenverhoor aan de getuigen
getoonde foto's van een bouwwerk waar volgens zijn
eigen verklaring had gewerkt, niet de conclusie te hebben getrokken
dat tijdens zijn dienstverband met is
blootgesteld geweest aan asbestdeeltjes.
9. Met betrekking tot deze grief heeft de Rechtbank onder meer
overwogen (r.o. 8):
"De in de grief genoemde bewijsmiddelen, uitgezonderd de
getuigenverklaring van , zijn alle afkomstig van of te
herleiden tot . Dit geldt dus niet alleen voor de
overgelegde schriftelijke verklaring van , maar ook voor
de verklaring van , die immers slechts heeft verklaard
over wat hij van heeft gehoord, en ook voor de getoonde
foto's van bouwwerken, waarover ook door is verklaard.
Met het oog daarop komt aan al deze bewijsmiddelen tezamen geen
meerdere bewijskracht toe, dan zou zijn toegekomen aan de verklaring,
die door als partij-getuige onder ede zou zijn
afgelegd, indien hij daartoe nog de gelegenheid had gehad, derhalve
hoogstens aanvullende bewijskracht. Omdat de getuige
niet uit eigen wetenschap heeft kunnen verklaren dat
met asbest in aanraking is gekomen, vormt zijn verklaring geen
onvolledig bewijs in de zin van artikel 213 Rv, dat door de overige in
de grief genoemde bewijsmiddelen kan worden aangevuld."
10. De erven zijn tegen het vonnis van de Rechtbank
(tijdig) in cassatie gekomen met één middel. is in
cassatie niet verschenen.
11. Het middel keert zich met een rechtsklacht tegen de zojuist
aangehaalde rechtsoverweging van de Rechtbank en strekt ten betoge de
Rechtbank heeft miskend dat de bewijsregels in art. 213 (oud) Rv
slechts gelden voor de verklaring die een (formele en/of materiële)
procespartij als getuige aflegt. De genoemde bewijsmiddelen vormen
rechtens niet een zodanige verklaring en zijn derhalve, anders dan de
Rechtbank heeft overwogen, niet naar de bewijsregels van art. 213
(oud) Rv te beoordelen.
12. Het middel is gegrond. De Rechtbank heeft eraan voorbij gezien dat
de schriftelijke verklaring van wijlen in de zin der
wet niet kan worden aangemerkt als bewijs door getuigen, aangezien de
wet onder getuigen slechts diegenen verstaat die als zodanig ten
overstaan van de rechter in het geding mondeling een verklaring
aflegt. De schriftelijke verklaring van wijlen levert
bewijs door geschrift op. Behoudens met betrekking tot enige
bijzondere geschriften, zoals akten, kent de wet geen bijzondere
regels met betrekking tot de bewijskracht van geschriften. De
bewijswaardering van geschriften-niet-akten is volgens de hoofdregel
van art. 179 lid 2 (oud) Rv, thans art. 152 lid 2 Rv, geheel aan het
vrije oordeel van de rechter overgelaten. Vgl. Pitlo, Bewijs, 7e dr.
door T.R. Hidma en G.R. Rutgers, 1995, blz. 62; Hugenholtz/Heemskerk,
Hoofdlijnen van het Nederlands burgerlijk procesrecht, 19e dr. 1998,
blz. 152; P.A. Stein, Compendium van het burgerlijk procesrecht, 12
dr. in samenwerking met A.S. Rueb, 2000, blz. 105.
13. Dit geldt ook voor verklaringen van derden in schriftelijke
stukken, zelfs indien, ware de derde in het geding als getuige
gehoord, op zijn getuigenverklaring de bewijsregels van art. 213 lid 1
(oud) Rv, thans art. 164 lid 2 Rv, van toepassing zouden zijn geweest.
Vgl. Veegens-Wiersma, Het nieuwe bewijsrecht in burgerlijke zaken, 2.
Bewijs door geschriften, door H.W. Wiersma en K. Wiersma, 1988, nr.
11.
14. De vraag of wijlen moet worden aangemerkt als een
persoon die voor de toepassing van art. 213 lid 1 (oud) Rv op één lijn
kan worden gesteld met een partij in de zin van dit artikel kan daarom
blijven rusten. Zie daarover de conclusie van A-G Asser onder 2.5 e.v.
voor HR 22 december 1995, NJ 1997, 22 nt. HJS onder NJ 1997, 23. Zie
voorts M. de Tombe-Grootenhuis, De partij-getuigen verklaring in het
burgerlijk procesrecht, 1993, blz. 67 e.v.
15. Er is trouwens ook geen reden de bewijskracht van een
schriftelijke verklaring te richten naar de bijzondere regeling
omtrent (partij)getuigen: juist omdat de bewijswaardering van de
schriftelijke verklaring geheel aan het vrije oordeel van de rechter
is overgelaten, kan hij in zijn bewijswaardering rekening houden met
de positie van de persoon die de schriftelijke verklaring heeft
afgelegd, de omstandigheden waaronder dit is gebeurd en de mogelijke
belangen die de betrokkene heeft bij de zaak waarop zijn schriftelijke
verklaring betrekking heeft. Zie reeds F.G. Scheltema en H.J.
Scheltema, Nederlandsch burgerlijk bewijsrecht, 1938, blz. 207/208.
16. Het oordeel van de Rechtbank dat aan de bedoelde bewijsmiddelen
(de schriftelijke verklaring van wijlen , de
getuigenverklaring van en de tijdens het
getuigenverhoor getoonde foto's) tezamen geen meerdere bewijskracht
toekomt, dan zou zijn toegekomen aan de verklaring, die door
als partij-getuige onder ede zou zijn afgelegd, indien
hij daartoe nog de gelegenheid had gehad, derhalve hoogstens
aanvullende bewijskracht, berust derhalve op een onjuiste
rechtsopvatting, zodat het middel slaagt.
De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden vonnis van de
Rechtbank te Alkmaar en tot verwijzing van de zaak naar het
Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,