Hoge Raad der Nederlanden

Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AF3283 Zaaknr: 37789


Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage Datum uitspraak: 24-01-2003
Datum publicatie: 24-01-2003
Soort zaak: belasting -
Soort procedure: cassatie

Nr. 37.789
24 januari 2003
SE

gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 7 september 2001, nr. P00/02406, betreffende na te melden op aangifte voldaan bedrag aan vermakelijkheidsretributie.


1. Aangifte, bezwaar en geding voor het Hof

Belanghebbende heeft over het vierde kwartaal van het jaar 1998 op aangifte een bedrag van f 76.054 aan vermakelijkheidsretributie voldaan. Zij heeft vervolgens tegen dit bedrag bezwaar gemaakt, welk bezwaar bij uitspraak van de Inspecteur gemeentebelastingen van de gemeente Amsterdam is afgewezen.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.


2. Geding in cassatie


Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: B en W) hebben een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend. B en W hebben een conclusie van dupliek ingediend.


3. Beoordeling van de middelen

3.1. Het Hof heeft geoordeeld (onderdeel 6.1 van zijn uitspraak) dat uit de raadsvoordracht die leidde tot de invoering van de onderhavige retributie blijkt dat de gemeenteraad bij deze retributie vooral het oog heeft gehad op de kosten van onderhoud van en kapitaallasten van bruggen en walmuren, kosten van diep- en schoonhouden van grachten en sluizen, van onderhoud van sluizen en waterkeringen, van kwantiteitsbeheer van oppervlaktewater en van personeel voor speciaal toezicht, welke kosten in totaal ongeveer f 53 miljoen per jaar belopen. Voorts heeft het Hof aldaar aannemelijk geacht dat in het kader van vermakelijkheden te water, en vooral door rondvaartboten, de Amsterdamse grachten zodanig intensief worden gebruikt, dat daardoor aanmerkelijke extra kosten worden opgeroepen voor met name baggeren en onderhoud van walmuren, en dat daardoor de genoemde kosten hoger zijn dan het geval zou zijn geweest indien geen rondvaarten zouden worden gehouden.
Deze oordelen kunnen als van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk in cassatie niet met vrucht worden bestreden. Voorzover de middelen A en C deze oordelen met motiveringsklachten bestrijden, falen zij derhalve.

3.2. Het Hof heeft aan zijn voormelde oordelen de gevolgtrekking verbonden dat voldaan is aan de voorwaarden die gesteld worden aan een vermakelijkheidsretributie. Voorzover de middelen A en C dat oordeel bestrijden, heeft het volgende te gelden.

3.3. De wettelijke basis voor het heffen van
vermakelijkhedenretributies wordt gevormd door artikel 229, lid 1, aanhef en letter c, van de Gemeentewet (hierna: de Wet). Ingevolge deze bepaling kunnen gemeenten rechten heffen voor het geven van vermakelijkheden waarbij gebruik wordt gemaakt van door of met medewerking van het gemeentebestuur tot stand gebrachte of in stand gehouden voorzieningen of waarbij een bijzondere voorziening in de vorm van toezicht of anderszins van de zijde van het gemeentebestuur getroffen wordt.
In de Memorie van Toelichting bij de Wet van 27 april 1994, Stb. 419, waarbij voormelde bepaling werd ingevoerd (Kamerstukken II 1989/90, 21 591, nr. 3), wordt over de vermakelijkhedenretributie opgemerkt: (blz. 33) Bij de vermakelijkhedenretributie gaat het om een heffing ter bestrijding van de gemeentelijke lasten. Het is ons inziens noodzakelijk dat de gemeente ten minste kan aangeven dat er lasten aan de heffing ten grondslag liggen. Indien het niet mogelijk is om op enigerlei wijze lasten te bepalen, dan zijn wij van oordeel dat de relatie tussen betalen en genieten dusdanig is, dat er geen vermakelijkhedenretributie kan worden geheven.(...) Hoewel wij geen voorstander zijn van een vermakelijkhedenbelasting realiseren wij ons dat gemeenten in bepaalde gevallen zeker wel lasten hebben die veroorzaakt worden door het geven van vermakelijkheden en waarbij gebruik wordt gemaakt van door of vanwege het gemeentebestuur tot stand gebrachte of in stand gehouden voorzieningen. Gemeenten die relatief veel recreanten en toeristen ontvangen treffen veelal voorzieningen bijvoorbeeld in de vorm van een VVV, van extra wegenaanleg of -onderhoud, extra politie- en andere ambtenaren. Wij achten het gewenst dat gemeenten kunnen beschikken over een effectief instrument om de lasten ter zake te verhalen. Aangezien in veel gevallen de lasten op een onvoldoende nauwkeurige wijze zijn toe te rekenen hebben wij bepaald dat het goedkeuringsvereiste van artikel 229a van dit wetsvoorstel niet geldt voor de
vermakelijkhedenretributie.(...)
(blz. 81) Een uitzondering op de toepassing van de opbrengstnormering is gemaakt voor de vermakelijkhedenretributie. Dit is niet ingegeven door het feit dat bij de vermakelijkhedenretributie ter zake van de gemeentelijke dienstverlening lasten ontbreken. De gemeente heeft in casu wel degelijk lasten, zij het dat het veelal moeilijk, zo niet onmogelijk is deze lasten op voldoende nauwkeurige wijze toe te rekenen. Indien een gemeente die relatief veel recreanten en toeristen ontvangt, voorzieningen treft in de vorm van een VVV, van extra openbaar groen, extra wegenaanleg en -onderhoud, extra politie- en andere ambtenaren, is het veelal niet goed mogelijk aan te geven, welke kosten specifiek worden gemaakt ten behoeve van of in verband met het toerisme en de recreatie, dan wel ten behoeve van de eigen inwoners. Om te voorkomen dat deze extra lasten die evenwel bij de bestaande normering veelal niet door middel van een vermakelijkhedenretributie kunnen worden verhaald, voor rekening van de gemeente blijven, is bepaald dat de norm dat ten hoogste 100 percent lastendekking mag plaatsvinden, niet van toepassing is op de vermakelijkhedenretributie.

3.4. Gelet op deze toelichting moet ervan worden uitgegaan dat de wetgever aan de in artikel 229, lid 1, aanhef en letter c, bedoelde heffing slechts in zoverre het karakter van retributie heeft willen toekennen dat aan de heffing ten grondslag dient te liggen dat een vermakelijkheid profiteert van een door of vanwege het gemeentebestuur tot stand gebrachte of in stand gehouden voorziening, welke voor de gemeente lasten meebrengt. Aan de voorwaarden om een vermakelijkhedenretributie te mogen heffen, is derhalve voldaan indien de gemeente aantoont dat zij lasten heeft ter zake van een voorziening als hiervoor bedoeld. Daarbij behoeft de gemeente niet aan te geven welk bedrag van de met die voorziening gemoeide lasten is toe te rekenen aan de te belasten vermakelijkheid.

3.5. Gelet op het onder 3.3 en 3.4 overwogene, en gegeven 's Hofs hiervoor onder 3.1 vermelde feitelijke oordelen, is zijn in 3.2 vermelde gevolgtrekking juist.
Daaraan staat, anders dan de middelen betogen, niet in de weg dat blijkens de raadsvoordracht die leidde tot de invoering van de onderhavige retributie, ook kosten van voorzieningen van algemene aard in de beschouwing zijn betrokken. Dit zou anders zijn indien de gemeente met de vermakelijkheidsretributie uitsluitend of mede het oog zou hebben gehad op dekking van lasten van voorzieningen waarvan de in de heffing betrokken vermakelijkheden geen profijt hebben. In dat geval zou de heffing geheel of gedeeltelijk het karakter van retributie missen. Echter, daarvan is in het onderhavige geval geen sprake. Het Hof heeft immers in onderdeel 6.1 van de bestreden uitspraak geoordeeld - in cassatie onbestreden - dat naast de aldaar genoemde kosten van voorzieningen die specifiek met het gebruik van de waterwegen te maken hebben, de overige kosten in het bijzonder voorzieningen betreffen die in verband staan met of gemaakt worden mede ten behoeve van het toerisme en waarvan organisatoren van en deelnemers aan vermakelijkheden te water wel profiteren. De middelen A en C falen derhalve ook in zoverre.

3.6. Middel C faalt ten slotte ook voorzover het zich richt tegen 's Hofs oordeel (onderdeel 6.2) dat de onderhavige verordening niet leidt tot een willekeurige en onredelijke belastingheffing. Anders dan middel C bepleit, diende het Hof zich in dit verband te beperken tot een vergelijking van de hoogte van de retributie met het profijt dat de retributieplichtigen van de desbetreffende voorzieningen ondervinden. De door het middel bepleite vergelijking van de kosten van de desbetreffende voorzieningen met de opbrengsten van alle belastingen en retributies welke ter zake van het gebruik van die voorzieningen worden geheven, verdraagt zich niet met de hiervoor in 3.4 vermelde uitgangspunten.

3.7. Middel B betoogt dat de heffing in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. Het betoog valt uiteen in twee onderdelen.

3.8. Het eerste onderdeel berust op de stelling dat een relatief zeer groot aantal potentiële retributieplichtigen niet in de heffing wordt betrokken. Het Hof heeft die stelling verworpen. Het heeft immers geoordeeld (onderdeel 6.4) dat de gemeente ter zitting onweersproken heeft gesteld dat inmiddels 45 retributieplichtigen in de heffing worden betrokken en dat tegenover de weerspreking door de gemeente belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de meerderheid van de retributieplichtigen niet in de heffing wordt betrokken. Evenmin heeft het Hof aannemelijk geacht dat de gemeente onvoldoende onderneemt of heeft ondernomen om degenen op te sporen die aan de retributie zijn onderworpen en van hen de retributie te heffen. Deze oordelen geven geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kunnen, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op hun juistheid worden getoetst. Daarvan uitgaande heeft het Hof terecht op dit punt geen schending van het gelijkheidsbeginsel aanwezig geacht.

3.9. Het tweede onderdeel neemt tot uitgangspunt dat de onderhavige vermakelijkheidsretributie het karakter van een retributie mist, en leidt daaruit af dat in beginsel alle aanbieders van vermakelijkheden in de toeristenbranche, zowel te land als te water, in de heffing betrokken moeten worden. Dit uitgangspunt is, gelet op het hiervoor overwogene met betrekking tot de middelen A en C, onjuist.

3.10. Ook middel B faalt derhalve.


4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.


5. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de vice-president E. Korthals Altes als voorzitter, en de raadsheren L. Monné, P.J. van Amersfoort, J.C. van Oven en A.R. Leemreis, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 24 januari 2003.