Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AF3282 Zaaknr: 37613
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 24-01-2003
Datum publicatie: 24-01-2003
Soort zaak: belasting -
Soort procedure: cassatie
Nr. 37.613
24 januari 2003
WM
gewezen op het beroep in cassatie van het College van burgemeester en
wethouders van de gemeente Epe (hierna:
B en W) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 29
augustus 2001, nr. 98/02588, betreffende na te melden aan X te Z
opgelegde aanslag in de baatbelasting van de gemeente Epe.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is ter zake van het genot krachtens beperkt recht
van de onroerende zaak a-straat 1a te Z een aanslag in de
baatbelasting riolering 1996 van de gemeente Epe opgelegd ten bedrage
van f 3859, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak
van het hoofd van de sector Financieel Beleid en Beheer van de
gemeente Epe is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft die uitspraak alsmede de aanslag vernietigd. De
uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
B en W hebben tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld.
Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt
daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Belanghebbende woont samen met zijn echtgenote in een gedeelte
van een woonhuis, een boerderij, in het buitengebied van de gemeente
Epe, plaatselijk bekend a-straat 1 te Z (hierna: het woonhuis), welk
gedeelte bestaat uit een woon-eetkamer, toilet, bijkeuken, douche,
gang, en twee op de bovenverdieping gelegen slaapkamers.
Belanghebbende en zijn echtgenote hebben het woonhuis met ongeveer 21
aren grond en erf verkocht en bij notariële akte van 15 december 1977
in eigendom overgedragen aan hun zoon onder voorbehoud van een
levenslang zakelijk recht van gebruik en bewoning van voornoemd
gedeelte van het woonhuis. De zoon bewoont met zijn echtgenote en hun
twee kinderen de rest van het woonhuis.
3.1.2. De zoon heeft omstreeks 1993 het woonhuis verbouwd. Ter
gelegenheid daarvan is met de gemeente onder meer overeengekomen dat
het woonhuis als één geheel moet worden beschouwd. Splitsing in twee
afzonderlijke woningen is niet toegestaan. Aan het woonhuis is slechts
één huisnummer toegekend. Uitsluitend voor de belastingadministratie
van de gemeente wordt het door belanghebbende bewoonde gedeelte van
het woonhuis aangeduid als a-straat 1a.
3.1.3. Op 16 november 1995 heeft de raad van de gemeente Epe besloten
dat door of met medewerking van het gemeentebestuur voorzieningen tot
stand worden gebracht in de vorm van de aanleg van riolering in de
gemeente Epe en heeft voormelde raad een bekostigingsbesluit genomen
waarin onder meer is vermeld dat de ten laste van de gemeente
blijvende kosten van de aanleg van riolering zullen worden verhaald
door middel van een baatbelasting op de genothebbenden krachtens
eigendom, bezit of beperkt recht.
3.1.4. Over de aanleg van de riolering aan de a-straat 1 zijn namens
de gemeente diverse gesprekken gevoerd met belanghebbende en zijn
zoon. Vervolgens is de riolering ter plaatse in opdracht van de
gemeente aangelegd. Het woonhuis is op de nieuwe riolering aangesloten
door middel van één aansluiting.
3.1.5. De raad van de gemeente Epe heeft op 19 december 1996 de
Verordening baatbelasting riolering 1996 (hierna: de Verordening)
vastgesteld. De Verordening luidt, voorzover hier van belang:
Begripsomschrijvingen
Artikel 1
In deze verordening wordt verstaan onder:
een onroerende zaak
1. Een gebouwd eigendom;
2. een ongebouwd eigendom;
3. een gedeelte van een onder 1 of 2 bedoeld eigendom dat blijkens
zijn indeling is bestemd om als afzonderljk geheel te worden gebruikt;
4. een samenstel van twee of meer van de onder 1 of 2 bedoelde
eigendommen of onder 3 bedoelde gedeelten daarvan die naar de
omstandigheden beoordeeld bij elkaar horen.
Aard van de heffing en belastbaar feit
Artikel 2
1. Onder de naam "baatbelasting riolering 1996" wordt in de vorm van
een heffing-ineens een belasting geheven ter zake van de onroerende
zaken gelegen in de gemeente binnen de blauwe omlijning op de bij deze
verordening behorende en als zodanig gewaarmerkte kaart, die op 1
januari 1997 zijn gebaat door de in het tweede lid genoemde
voorzieningen die tot stand zijn gebracht door of met medewerking van
het gemeentebestuur;
2. de in het eerste lid bedoelde voorzieningen omvatten:
a. de aanleg van riolering inclusief bijbehorende pompputjes;
b. het vestigen van zakelijke rechten ten behoeve van de rioolaanleg.
Belastingplicht
Artikel 3
1. De belasting wordt geheven van degene die van een onroerende zaak,
als bedoeld in artikel 2, eerste lid, het genot heeft krachtens
eigendom, bezit of beperkt recht;
2. voor de toepassing van het eerste lid wordt als genothebbende
krachtens eigendom, bezit of beperkt recht aangemerkt degene die op
het tijdstip van ingang van de heffing, dan wel, indien de belasting
wordt geheven in de vorm van een jaarlijkse belasting bij de aanvang
van het belastingjaar als zodanig bij het kadaster bekend staat,
tenzij blijkt dat hij op dat tijdstip geen genothebbende krachtens
eigendom, bezit of beperkt recht is.
Maatstaf van heffing
Artikel 4
De maatstaf van heffing is een bedrag per onroerende zaak.
Tarief
Artikel 5
De belasting bedraagt per onroerende zaak f. 3.859,--.
3.1.6. Voorafgaand aan de onderhavige aanslag is ook aan de zoon een
aanslag in de baatbelasting riolering 1996 van de gemeente Epe
opgelegd.
3.2. Voor het Hof was in geschil of de onderhavige aanslag terecht is
opgelegd.
3.3. Het Hof heeft geoordeeld dat, nu de zoon eerder dan
belanghebbende reeds een aanslag in de baatbelasting is opgelegd met
betrekking tot de onroerende zaak a-straat 1, de aanslag ten onrechte
is opgelegd, omdat het woonhuis met de ondergrond als één onroerende
zaak in civielrechtelijke zin moet worden aangemerkt en het bepaalde
in artikel 1, onderdeel 3, van de Verordening in strijd is met het
karakter van een baatbelasting en derhalve in zoverre ten aanzien van
belanghebbende onverbindend is. Voor zijn oordeel dat het woonhuis met
de ondergrond als één onroerende zaak in civielrechtelijke zin moet
worden aangemerkt, heeft het Hof redengevend geoordeeld dat de onder
3.1.1 omschreven twee gedeelten van het woonhuis niet zijn gescheiden
en dat de gemeente heeft geweigerd medewerking te verlenen aan
woningsplitsing. Tegen voormelde oordelen zijn de middelen gericht.
3.4. Artikel 222, lid 1, van de Gemeentewet strekt ertoe dat de
gemeente een billijke bijdrage verkrijgt in de kosten van door haar of
met haar medewerking tot stand gebrachte voorzieningen in bepaalde
gedeelten van de gemeente van hen die van die voorzieningen profijt
hebben als genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht
van de door die voorzieningen gebate onroerende zaken. Die strekking
laat toe - en de ontstaansgeschiedenis van artikel 222 verzet zich
niet ertegen - dat onder 'onroerende zaak' mede wordt verstaan, zoals
artikel 1 van de Verordening bepaalt, een gedeelte van een gebouw dat
blijkens zijn indeling is bestemd om als een afzonderlijk geheel te
worden gebruikt.
Bij zijn hiervoor in 3.3 vermelde oordeel is het Hof derhalve van een
onjuiste rechtsopvatting uitgegaan. De middelen slagen. Verwijzing
moet volgen voor een onderzoek of het door belanghebbende bewoonde
gedeelte van a-straat 1 blijkens zijn indeling is bestemd om als
afzonderlijk geheel te worden gebruikt, als bedoeld in artikel 1 van
de Verordening, en of belanghebbende terecht een beroep doet op het
vertrouwensbeginsel.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de
proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent
het griffierecht, en
verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch ter
verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit
arrest.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E. Korthals Altes als
voorzitter, en de raadsheren L. Monné, P.J. van Amersfoort, J.W. van
den Berge en A.R. Leemreis, in tegenwoordigheid van de waarnemend
griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 24
januari 2003.