Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AD9713 Zaaknr: 36247
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 24-01-2003
Datum publicatie: 24-01-2003
Soort zaak: belasting -
Soort procedure: cassatie
Nr. 36.247
24 januari 2003
FP
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van
het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 4 mei 2000, nr. BK-98/01790,
betreffende na te melden aanslag in de inkomstenbelasting/premie
volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1993 een aanslag in de
inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag,
na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is
verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van f 205.453,
waarvan een bedrag van f 101.681 belast naar het tarief van artikel 57
van de Wet op de inkomstenbelasting 1964.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag
verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van f
196.991, waarvan een bedrag van f 101.681 belast naar het tarief van
artikel 57 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. De uitspraak van
het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie
ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en
maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 24 januari 2002
geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
De Inspecteur heeft belanghebbende omtrent onder meer de door deze in
aftrek opgevoerde posten ter zake van bepaalde representatiekosten en
relatiegeschenken, alsmede omtrent het privé-gebruik van een auto, ten
tijde van de aanslagregeling vragen gesteld, die belanghebbende, ook
na herhaald verzoek, niet heeft beantwoord. De Inspecteur heeft in
zijn vragenbrief ook erop gewezen dat de premies
arbeidsongeschiktheidsverzekering onder een verkeerde rubriek in
aftrek waren gebracht.
Bij brief van 3 december 1996 heeft de Inspecteur belanghebbende
medegedeeld bij het opleggen van de aanslag af te wijken van de
aangifte. In deze brief schrijft de Inspecteur voorts:
"Over uw aangifte heb ik enige vragen gesteld. Naderhand heb ik u over
deze vragenbrief gerappelleerd. Ik heb echter niets van u vernomen.
(...) Ik heb dan ook de aangifte afgehandeld zonder rekening te houden
met de gegevens die ik u gevraagd heb."
In de onderhavige aanslag zijn ter zake van de hiervóór genoemde
aftrekposten geen correcties toegepast. Wel heeft de Inspecteur wegens
privé-gebruik auto een bedrag tot het inkomen gerekend.
In de bezwaarfase heeft de Inspecteur - nadat hij opnieuw vragen had
gesteld, die gedeeltelijk onbeantwoord waren gebleven - bij wege van
zogenoemde interne compensatie de genoemde aftrekposten alsnog
gecorrigeerd en aftrek van de premies
arbeidsongeschiktheids-verzekering geweigerd.
3.2. Het eerste middel betoogt - kort weergegeven - dat het de
Inspecteur niet vrijstond in de bezwaarfase terug te komen op de
aftrekposten welke hij bij de vaststelling van de aanslag had
aanvaard. Aldus stelt het middel de vraag aan de orde of het door de
inspecteur toepassen van zogenoemde interne compensatie niet langer is
toegestaan onder het per 1 januari 1994 ook voor het belastingrecht in
werking getreden artikel 7:11, lid 1, van de Algemene wet
bestuursrecht (hierna: de Awb).
3.3. Uit de tekst van artikel 7:11, lid 1, Awb kan niet worden
afgeleid dat het, indien een belastingplichtige in bezwaar een aanslag
op een bepaald punt bestrijdt, de inspecteur niet zou vrijstaan andere
elementen van de aanslag aan de orde te stellen en gelet op die andere
elementen het standpunt in te nemen dat de aanslag, hoewel op het
bestreden punt mogelijk onjuist, toch niet te hoog is vastgesteld.
Door aldus te handelen verlaat de inspecteur niet de "grondslag" van
het bezwaar in de zin van vorengenoemde bepaling. Een belastingaanslag
kan immers niet worden beschouwd als een meerledig besluit in die zin
dat de elementen waaruit het als verschuldigd vastgestelde bedrag is
opgebouwd, zouden kunnen worden onderscheiden als evenzovele
besluitonderdelen. Een bezwaar tegen een aanslag moet derhalve worden
beschouwd als een bezwaar tegen die aanslag in zijn totaliteit, ook al
richten de argumenten van de belastingplichtige zich specifiek op één
of enkele van de elementen van de aanslag. Evenals het de
belastingplichtige vrijstaat om zijn bezwaar te doen steunen op
argumenten die niet stroken met het door hem bij zijn aangifte
ingenomen standpunt, heeft de inspecteur de vrijheid om in bezwaar de
aanslag te handhaven op grond van argumenten die afwijken van het door
hem bij het opleggen van die aanslag ingenomen standpunt. Het
vorenstaande geldt, gelet op de tekst van artikel 8:69, lid 1, Awb,
mutatis mutandis ook voor de beroepsfase.
3.4. Ook uit de geschiedenis van de totstandkoming van de artikelen
7:11, lid 1, en 8:69 van de Awb en van de Wet van 29 oktober 1998,
houdende aanpassing van het fiscale procesrecht aan de Algemene wet
bestuursrecht en wijziging van een aantal fiscale en andere wetten
(herziening van het fiscale procesrecht), Stb. 621, kan niet worden
afgeleid dat interne compensatie, die immers niet leidt tot verhoging
van de aanslag (reformatio in peius), niet langer mogelijk zou zijn.
Met name blijkt daaruit niet dat de wetgever een zodanige duiding van
het karakter van een aanslag voor ogen heeft gestaan dat, anders dan
waarvan hiervóór in 3.3 is uitgegaan, voor de toepassing van de
evengenoemde artikelen van de Awb de aanslag zou zijn te beschouwen
als een meerledig besluit.
3.5. Gelet op het vorenstaande moet worden geoordeeld dat in
belastingzaken ook onder de werking van de Awb, zowel in bezwaar als
in beroep, interne compensatie is toegelaten. Het eerste middel faalt
derhalve in zoverre.
3.6. Het eerste middel doet voorts een beroep op het
vertrouwensbeginsel ter bestrijding van 's Hofs oordeel dat, ook al
waren bij de aanslagregeling met betrekking tot de desbetreffende
posten reeds vragen gesteld die toen nog niet hebben geleid tot een
correctie, het de Inspecteur vrijstaat die posten in de bezwaarfase
opnieuw ter sprake te brengen, tenzij hij bij de aanslagregeling
uitdrukkelijk en zonder voorbehoud te kennen heeft gegeven te dier
zake door de belastingplichtige voldoende te zijn ingelicht of zich
anderszins over de aanvaardbaarheid van die posten uitdrukkelijk heeft
uitgelaten.
3.7. Bij de beoordeling van dit onderdeel van het middel moet worden
vooropgesteld dat bij een beroep op het vertrouwensbeginsel van belang
zijn de omstandigheden die zich voordoen in de verhouding tussen de
inspecteur en de desbetreffende belastingplichtige en die bij de
belastingplichtige de indruk hebben kunnen wekken dat een door de
inspecteur gevolgde gedragslijn berust op een weloverwogen
standpuntbepaling (HR 14 juli 2000, nr. 35549, BNB 2000/343).
Aangezien onder omstandigheden door de gang van zaken bij de
aanslagregeling een zodanige indruk kan zijn gewekt, ook al heeft de
Inspecteur zich niet uitdrukkelijk over de aanvaardbaarheid van
bepaalde posten uitgelaten, is de door het Hof aangelegde maatstaf
onjuist.
3.8. Zulks kan echter niet tot cassatie leiden. 's Hofs uitspraak en
de stukken van het geding laten geen andere gevolgtrekking toe dan dat
door de handelwijze van de Inspecteur bij belanghebbende niet de
indruk kan zijn gewekt dat het niet corrigeren van de desbetreffende
posten berustte op een weloverwogen standpuntbepaling.
3.9. Het tweede middel keert zich tegen het niet toekennen van een
proceskostenvergoeding door het Hof.
Belanghebbende is door het Hof gedeeltelijk in het gelijk gesteld. Dan
geldt als hoofdregel dat de wederpartij in de proceskosten wordt
veroordeeld, maar daarvan mag, mits gemotiveerd, worden afgeweken
indien daartoe grond bestaat. Het Hof heeft als zodanige grond
aangemerkt dat belanghebbende die kosten bij een meer coöperatieve
opstelling had kunnen voorkomen.
Nu het Hof belanghebbende voor wat betreft het geschilpunt van de
autokostenfictie in het gelijk heeft gesteld op basis van gegevens -
met name de door belanghebbende overgelegde kilometeradministratie -
die de Inspecteur bij de uitspraak op het bezwaar reeds ter
beschikking stonden, is dit oordeel onbegrijpelijk. Het tweede middel
slaagt derhalve.
3.10. Gelet op het hiervóór in 3.9 overwogene, kan 's Hofs uitspraak
niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen voor een onderzoek naar
de door belanghebbende in het kader van de procedure voor het Hof
eventueel gemaakte reis- en verletkosten.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de
proceskosten in cassatie.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof doch alleen wat betreft de
beslissing omtrent de proceskosten,
verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere
behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
en
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake
van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden
griffierecht ten bedrage van f 160 (EUR 72,60).
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J. Zuurmond als
voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, D.G. van Vliet,
C.B. Bavinck en J.C. van Oven, in tegenwoordigheid van de waarnemend
griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 24 januari
2003.
*** Conclusie ***
Nr. 36.247
mr P.J. Wattel
Derde Kamer A
Inkomstenbelasting 1993
Conclusie in de zaak:
X
tegen
de Staatssecretaris van Financiën
24 januari 2002
1. Feiten en procesverloop
1.1 De belanghebbende drijft sedert 1993 als advocaat en
belastingadviseur een onderneming. Tot het vermogen van die
onderneming behoort onder meer een personenauto die aan de
belanghebbende ter beschikking werd gesteld.
1.2 De belanghebbende heeft in zijn aangifte inkomstenbelasting 1993
geen post voor privégebruik van de auto bij zijn fiscale inkomen
geteld, nu volgens zijn kilometeradministratie slechts 259 km. voor
privé-doeleinden werd gereden. De inspecteur heeft belanghebbendes
kilometeradministratie echter verworpen en belanghebbendes belastbare
inkomen verhoogd met f 8.500 wegens privégebruik van de auto.
1.3 In dezelfde aangifte heeft de belanghebbende een aantal
aftrekposten opgevoerd, waaronder representatiekosten (f 3.375),
relatiegeschenken (f 100) en premie arbeidsongeschiktheidsverzekering
(f 2.506). De Inspecteur heeft de belanghebbende zowel bij de
aanslagregeling als bij de bezwaarafdoening meer malen vragen gesteld
over deze posten en heeft de belanghebbende verzocht van belang zijnde
gegevens te verstrekken. De belanghebbende heeft even zo vele malen
niet of ongenoegzaam gereageerd. Bij de vaststelling van de aanslag
heeft de inspecteur desondanks deze posten aanvaard, zij het dat hij
een algemene onkostenvergoeding ad f 2.750 heeft gecorrigeerd.
1.4 De belanghebbende heeft tegen de in 1997 tegen de opgelegde
aanslag 1993 bezwaar gemaakt, onder meer met betrekking tot de
autobijtelling. Op een aantal punten kwam de Inspecteur aan het
bezwaar tegemoet, maar hij heeft daartegenover de aftrek van
representatiekosten, relatiegeschenken en premie
arbeidsongeschiktheidsverzekering alsnog geweigerd. De autobijtelling
bleef in stand.
2. Geschil voor het Hof
2.1 Voor het Hof 's-Gravenhage houdt de partijen verdeeld of de
Inspecteur de in 1.4 genoemde correcties kon aanbrengen. De
belanghebbende meent dat de representatiekosten, relatiegeschenken en
premie arbeidsongeschiktheidsverzekering niet opnieuw ter discussie
konden worden gesteld in bezwaar omdat zij reeds bij de
aanslagregeling aan de orde waren geweest en bij de vaststelling van
de aanslag in aftrek zijn aanvaard.
2.2 Voorts meent de belanghebbende dat de bijtelling wegens
privégebruik van de auto ten onrechte is toegepast, omdat uit zijn
administratie blijkt dat hij in 1993 minder dan 1.000 km privé gereden
heeft.
3 Uitspraak van het Hof
3.1 Het Hof achtte de overgelegde kilometeradministratie aanvaardbaar.
De partijen zijn alsdan nader eendrachtig van opvatting dat de
bijtelling f 207 diende te bedragen in plaats van f 8.500. Het Hof
heeft voorts een bedrag ad f 1.028 in aftrek toegelaten en telfouten
van de inspecteur ad f 192 gecorrigeerd. De uitspraak werd vernietigd
en de aanslag werd aldus verminderd met f (8.500 + 1.028 + 192) en
vermeerderd met f 207.
3.2 De belanghebbende heeft geen vergoeding van proceskosten ontvangen
omdat het Hof met de Inspecteur van oordeel was dat de belanghebbende
die kosten had kunnen voorkomen door aan de informatievorderingen van
de inspecteur te voldoen.
4 Geschil in cassatie
4.1 De belanghebbende stelt twee middelen voor die wezenlijk behelzen
(i) dat het in de bezwaarfase terugkomen op bij aanslagregeling reeds
aanvaarde aftrekposten in strijd komt met art. 7:11 van de Algemene
Wet Bestuursrecht (Awb) en met de beginselen van behoorlijk bestuur,
met name het vertrouwensbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel, en
(ii) dat het niet-toekennen van kostenvergoeding door het Hof in
strijd komt met art. 8:75 Awb omdat het geschilpunt tussen de
belanghebbende en de inspecteur in de weg stond aan
gegevensverschaffing, nu het juist de vraag betrof of de inspecteur
nog gegevens mocht opvragen. Nu de belanghebbende op enkele onderdelen
in het gelijk is gesteld, heeft het Hof ten onrechte geen
kostenvergoeding toegekend.
4.2 Op uw verzoek is de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad alsnog de
wens gaan koesteren in de zaak gehoord te worden.
5 Het eerste middel: interne compensatie en vertrouwensbeginsel
5.1 Het eerste middel stelt onder meer de vraag aan de orde of het aan
de inspecteur ook onder vigeur van art. 7:11 Awb (ingevoerd per 1
januari 1994) nog toegelaten is om zogenoemde interne compensatie toe
te passen bij de afdoening van een bezwaarschrift tegen een aanslag
(compensatie van gegronde bezwaren met alsnog door de inspecteur
aangebrachte correcties). Belanghebbendes bezwaarschrift stamt van ná
1 januari 1994. De inspecteur heeft bij de bezwaarafdoeding enige bij
aanslagregeling niet gecorrigeerde posten alsnog gecorrigeerd en aldus
binnen het totale nettobedrag van de aanslag ("intern") gecompenseerd
met de bedragen waarmee de aanslag verminderd zou worden op grond van
de gegrondgevonden bezwaren.
5.2 Bij deze conclusie is een bijlage gevoegd waarin worden behandeld
de jurisprudentie en de literatuur over interne compensatie, de
parlementaire geschiedenis van de artt. 7:11 Awb en 8:69 Awb, de vraag
of de Awb noopt tot bijstelling van uw vaste jurisprudentie inzake
interne compensatie (toegestaan, mits binnen de grenzen van behoorlijk
bestuur) en over vergelijkbare geschilgrondslagvragen in het
burgerlijke procesrecht en het strafprocesrecht. Op grond van mijn
bevindingen in die bijlage concludeer ik dat interne compensatie ook
onder vigeur van de Awb nog steeds toelaatbaar is.
5.3 Het middel stelt vervolgens aan de orde de vraag of interne
compensatie in de bezwaarfase in casu desondanks uitgesloten is wegens
schending van de beginselen van behoorlijk bestuur, met name het
vertrouwensbeginsel. De Staatssecretaris meent dat de belanghebbende
er niet op kon vertrouwen dat de litigieuze aftrekposten met de
aanslagregeling afgedaan waren, nu hij die posten niet uitdrukkelijk
en gemotiveerd aan de orde had gesteld in zijn aangifte (noch nadien)
en de inspecteur geen bewuste standpuntbepaling ter zake kan worden
toegerekend.
5.4 De Staatssecretaris heeft vermoedelijk het oog op twee uwer
arresten, nl. HR 13 december 1989, BNB 1990/119, met conclusie Verburg
en noot Scheltens, waarin u overwoog:
"Afgezien van het geval dat de gedragslijn berust op een toezegging
waarvan de belastingplichtige mocht menen dat zij ook voor het
onderhavige jaar zou gelden, is voor in rechte te beschermen
vertrouwen als hier bedoeld meer vereist dan de enkele omstandigheid
dat de inspecteur gedurende een aantal jaren bij het regelen van de
aanslag op een bepaald punt de aangifte heeft gevolgd. De
gerechtvaardigdheid van het vertrouwen hangt af van de waardering van
- voor zoveel nodig in onderlinge samenhang te beoordelen -
omstandigheden die bij de belastingplichtige de indruk hebben kunnen
wekken dat een door de inspecteur gedurende een aantal jaren
betreffende dezelfde aangelegenheid gevolgde gedragslijn berust op een
bewuste standpuntbepaling. Deze indruk is doorgaans niet gewettigd,
indien de gedragslijn van de inspecteur voor de belastingheffing in
het verleden geen of verhoudingsgewijs geringe gevolgen heeft gehad.
Omstandigheden als vorenbedoeld kunnen onder meer zijn gelegen in de
vaststelling van een aanslag in overeenstemming met een aangifte
waarin de belastingplichtige de voor die aanslag van belang zijnde
aangelegenheid uitdrukkelijk en gemotiveerd aan de orde had gesteld,
in de vaststelling van een aanslag na raadpleging van bewijsstukken,
na gehouden besprekingen of gevoerde correspondentie, dan wel in
overeenstemming met eerder verstrekte, voor de toen op te leggen
aanslag van belang zijnde inlichtingen, of in de tegemoetkoming aan
een bezwaar betreffende dezelfde zich onveranderd voordoende
aangelegenheid;"
en HR 13 januari 1993, BNB 1993/100, waarin u overwoog:
"De Inspecteur heeft door de enkele omstandigheid dat hij gedurende
een reeks van jaren de door belanghebbende gedane aangiften, waarbij
telkens een gespecificeerde bijlage was gevoegd, waarin blijkens een
tot de gedingstukken behorende fotocopie daarvan was vermeld dat het
ging om "reizen voor het halen en brengen van mijn dochter voor
huisbezoek tijdens het weekeinde. Zij verblijft in het
gezinsvervangend tehuis te Q", heeft gevolgd, bij belanghebbende niet
het in rechte te beschermen vertrouwen kunnen wekken dat die
gedragslijn berustte op een weloverwogen standpuntbepaling. Immers,
het bij een aangifte voegen van een specificatie als voormeld is niet
te beschouwen als het uitdrukkelijk en gemotiveerd aan de orde stellen
van het betrokken punt. Uit 's Hofs uitspraak en de stukken van het
geding blijkt niet dat omstandigheden zijn gesteld die tot een ander
oordeel zouden kunnen leiden."
5.5 Belanghebbende's geval wordt niet onmiddellijk opgelost door deze
jurisprudentie. Weliswaar heeft hij, gezien uw oordeel in BNB
1993/100, de litigieuze aftrekposten door de enkele vermelding in
aangifte of bijlage niet "uitdrukkelijk en gemotiveerd" aan de orde
gesteld, maar uit de (herhaalde) verzoeken van de inspecteur om
inlichtingen en bescheiden, ook in de aanslagregelingsfase, blijkt dat
deze posten de inspecteur vóór de aanslagoplegging geenszins ontgaan
waren, zodat het vereiste van "aan de orde stellen" in dit geval geen
voorwerp heeft: de posten zijn door de inspecteur zelf uitdrukkelijk
aan de orde gesteld.
5.6 Dan is de vraag of aan de fiscus de schijn van een bewuste
standpuntbepaling in voor de belanghebbende gunstige zin kan worden
toegerekend, nu de fiscus ondanks radiostilte van de belanghebbende
slechts één post heeft gecorrigeerd en de overige bij aanslagregeling
heeft laten zitten. Dit geval valt niet onder uw opsomming in BNB
1990/119 van in dit opzicht vertrouwenwekkende gedragingen van de
fiscus, nu daarin sprake is van "de vaststelling van een aanslag na
raadpleging van bewijsstukken, na gehouden besprekingen of gevoerde
correspondentie, dan wel in overeenstemming met eerder verstrekte,
voor de toen op te leggen aanslag van belang zijnde inlichtingen."
Bewijsstukken heeft de belanghebbende juist niet overgelegd,
besprekingen hebben niet plaatsgevonden, inlichtingen zijn niet
verstrekt en de correspondentie was (dus) bepaald eenzijdig.
5.7 Maar de opsomming in BNB 1990/119 is niet limitatief en de
belanghebbende moet toegegeven worden dat het conform regelen van een
aanslag na twee keer vergeefs om substantiëring en adstructie van
aftrekposten gevraagd te hebben, de indruk kan wekken dat die posten
aanvaard zijn. De fiscus heeft ze in elk geval laten zitten. Als dat
niet de bedoeling was, onttrekt zich dat aan de waarneming van de
belanghebbende. Ik meen dat daarom in beginsel in casu aan de fiscus
de schijn kan worden toegerekend dat hij welbewust de litigieuze
aftrekposten aanvaard heeft, zodat hij daarop in beginsel niet terug
kan komen.
5.8 De vraag is of dit anders wordt door drie omstandigheden:
(i) de belanghebbende heeft, kennelijk welbewust en in strijd met zijn
medewerkingsplichten ex art. 47 e.v. AWR, de in de
aanslagregelingsfase door de fiscus verlangde gegevens en bescheiden
niet verstrekt;
(ii) het is bevreemdend dat de fiscus herhaaldelijk vragen stelt bij
aftrekposten en vervolgens een inlichtingenweigering niet alleen
kennelijk zonder gevolgen laat, maar de betrokken posten ook nog niet
corrigeert. Dat moet ook voor deze belanghebbende (advocaat en
belastingadviseur; volgens briefhoofd "specialisatie belastingrecht"),
met een kennelijk stroeve relatie met zijn aanslagregelende ambtenaar,
bevreemdend geweest zijn. De in het algemeen, maar zeker voor een
geoefende belastingadviseur, van de fiscus te verwachten reactie op
een inlichtingenweigering ter zake van aftrekposten (waarvoor, zoals
een geoefende belastingadviseur weet, de bewijslast bij de
belastingplichtige ligt) is immers schrapping van die aftrekposten met
verzwaring van de bewijslast.
(iii) de inspecteur heeft in zijn afwijkingsbrief vermeld:
"ik heb dan ook de aangifte afgehandeld zonder rekening te houden met
de gegevens die ik u gevraagd heb."
5.9 Het is de vraag of onder deze omstandigheden de belanghebbende wel
redelijkerwijs heeft kunnen vertrouwen op de schijn dat de
aanslagregeling conform, in de woorden van BNB 1990/119, op een
weloverwogen standpuntbepaling van de fiscus te zijnen gunste
berustte. Anders dan de belanghebbende, zou ik in de geciteerde
passage in de afwijkingsbrief niet lezen dat de inspecteur zich
akkoord verklaart met de litigieuze aftrekposten ondanks het ontbreken
van de voor de beoordeling daarvan benodigde, maar door de
belanghebbende niet verstrekte inlichtingen, maar eerder dat de
inspecteur ten langen leste de aanslag maar regelt omdat hij genoeg
heeft van het dossier, daarbij uitdrukkelijk opmerkende dat hij niet
in staat is geweest de desbetreffende posten te beoordelen omdat de
belanghebbende de daarvoor benodigde gegevens niet heeft verstrekt. Ik
zou er dus, anders dan de belanghebbende, eerder een voorbehoud dan
een toezegging in lezen.
5.10 Wat daarvan zij, het Hof heeft een andere maatstaf aangelegd. Het
heeft immers overwogen:
"het staat de inspecteur vrij die posten in de bezwaarfase opnieuw ter
sprake te brengen, tenzij hij bij de aanslagregeling uitdrukkelijk en
zonder voorbehoud te kennen heeft gegeven ter zake door de
belastingplichtige voldoende te zijn ingelicht of zich anderszins over
de aanvaardbaarheid van die posten uitdrukkelijk heeft uitgelaten."
5.11 Deze maatstaf strookt niet (geheel) met de boven geciteerde
maatstaf van BNB 1990/119 en (dus) ook niet met die van het
interne-compensatie-in-de-bezwaarfase-arrest HR 14 februari 1990, BNB
1990/219, met noot Scheltens, waarin u overwoog:
"4.2. Wijziging van de elementen binnen het nettobedrag van de aanslag
is in beginsel niet in strijd met enig algemeen beginsel van
behoorlijk bestuur. Zodanige strijd kan zich echter wel voordoen
ingeval de inspecteur een toezegging heeft gedaan dan wel, anders dan
door het enkele volgen van de aangifte op het betrokken punt, bij de
belastingplichtige de indruk heeft kunnen wekken dat de
aanslagregeling op dit punt berust op een weloverwogen
standpuntbepaling.
4.3. Indien een van die gevallen zich hier mocht voordoen, dan is de
Inspecteur toch niet gebonden, aangezien het bij de aanslagregeling
door hem ingenomen standpunt zo duidelijk in strijd is met een juiste
wetstoepassing dat belanghebbende op handhaving van dat standpunt niet
mocht rekenen."
5.12 Ik meen daarom dat in casu in beginsel vernietigd en verwezen zou
moeten worden voor feitelijk onderzoek naar de vraag of de gang van
zaken tijdens de aanslagregeling, mede gezien belanghebbendes
weigering om mee te werken en de geciteerde passage in de
afwijkingsbrief, bij deze in het belastingrecht gespecialiseerde
belanghebbende de gerechtvaardigde indruk kan hebben gewekt dat de
niet-correctie van de aftrekposten bij de vaststelling van de aanslag
berustte op een weloverwogen standpuntbepaliung van de inspecteur, dan
wel op een onoplettendheid, op dossieropruimingsbehoefte of op een
berusting onder protest. Ik acht het laatste het meest aannemelijk.
5.13 Ik meen echter dat van nader feitelijk onderzoek weinig relevante gezichtspunten te verwachten zijn en dat de vaststaande feiten de gevolgtrekking rechtvaardigen dat de gestelde vraag ontkennend beantwoord moet worden: deze belanghebbende kon er, gezien zijn eigen tegenwerking, de inhoud van de afwijkingsbrief en de bevreemdende aanslagregeling, niet redelijkerwijs op vertrouwen dat als hij op de wél gecorrigeerde posten in bezwaar zou gaan, de fiscus niet terug zou komen op de posten ter zake waarvan de fiscus inlichtingen had opgevraagd die door de belanghebbende opzettelijk niet verstrekt zijn en ter zake waarvan de fiscus in zijn afwijkingsbrief opmerkte dat hij (dus) geen rekening kon houden met de gevraagde gegevens.
6 Het tweede middel: proceskosten
6.1 De belanghebbende heeft zichzelf vertegenwoordigd. Zulks kan niet
gelden als beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de zin van het
Besluit proceskosten bestuursrecht. Het Hof heeft dus terecht
overwogen dat het slechts om reis- en verletkosten kan gaan. Het Hof
heeft voorts feitelijk vastgesteld dat de belanghebbende van
dergelijke kosten geen opgave heeft gedaan.
6.2 In beginsel wordt het bestuursorgaan in de proceskosten
veroordeeld als de belanghebbende geheel of gedeeltelijk in het gelijk
wordt gesteld. Beslist het Hof anders, dan moet het die beslissing
motiveren (HR 20 december 1995, nr. 30 728, BNB 1996/74). In casu
heeft het Hof zijn andersluidende beslissing mijns ziens adequaat
gemotiveerd.
6.3 HR 10 april 1996, nr. 30 920, V-N 1996, blz. 1509, betrof een
verzoek om proceskostenvergoeding ter gelegenheid van de intrekking
van een beroep nadat de inspecteur volledig was tegemoetgekomen aan de
bezwaren. U overwoog:
"3.1. Het Hof heeft geoordeeld: dat het geen grond vindt de Staat der
Nederlanden (...) te veroordelen in de (...) gemaakte kosten in
verband met de behandeling van het beroep voor het Hof, nu de aanslag
aanvankelijk is opgelegd in overeenstemming met de ingediende aangifte
en in de bezwaarfase niet de grief aan de orde is gesteld, op grond
waarvan na beroep de aanslag door de Inspecteur ambtshalve is
verminderd tot nihil; dat onder deze omstandigheden de Inspecteur niet
het verwijt treft dat hij bij de bestreden uitspraak ten onrechte de
aanslag niet zou hebben verminderd, zoals hij nader heeft gedaan.
Tegen deze oordelen komt het middel op.
3.2. Voor zover het middel betoogt dat een gerechtshof gehouden is in
alle gevallen waarin het beroep wordt ingetrokken omdat de inspecteur
geheel aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, de
inspecteur op het daartoe strekkende verzoek van die indiener in de
kosten van het geding te veroordelen, faalt het. Het gerechtshof dient
van geval tot geval te beoordelen of termen aanwezig zijn voor een
veroordeling in de proceskosten.
3.3. In zoverre het middel betoogt dat belanghebbende - anders dan in
de bestreden oordelen ligt besloten - de juiste gegevens bij zijn
aangifte dan wel in de bezwaarfase heeft verstrekt, doch deze door de
Inspecteur als zodanig niet zijn herkend, faalt het, aangezien de
bestreden oordelen - die kennelijk ervan uitgaan dat bedoelde gegevens
niet zijn verstrekt - in zoverre als van feitelijke aard en niet
onbegrijpelijk in cassatie niet met vrucht kunnen worden bestreden.
3.4. In zoverre het middel betoogt dat het Hof, door slechts de gang
van zaken in de bezwaarfase alsmede verwijten die de inspecteur kunnen
worden gemaakt, van belang te achten voor de vraag of plaats is voor
een proceskostenveroordeling, is uitgegaan van een onjuist
uitgangspunt, is het gegrond. Het Hof had slechts dienen te beoordelen
of de noodzaak tot het instellen van het beroep uitsluitend
voortvloeide uit de handelwijze va belanghebbende."
6.4 Het Hof heeft overwogen dat het geen aanleiding ziet voor een vergoeding van reis- en verletkosten, omdat het "met de Inspecteur van oordeel is dat belanghebbende die kosten bij een meer coöperatieve opstelling had kunnen voorkomen."
Daaruit volgt dat het Hof van oordeel is dat de noodzaak tot het maken
van die kosten - in de termen van V-N 1996, blz. 1509 - voortvloeide
uit de handelwijze van de belanghebbende. Dat oordeel is niet
onbegrijpelijk in het licht van het - door het Hof overigens niet erg
duidelijk(1) vastgestelde - feit dat de belanghebbende in de
aanslagregelingsfase en in de bezwaarfase ook na herhaald verzoek geen
gegevens heeft verstrekt.
6.5 Het wettelijk criterium is of de belanghebbende de kosten
redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van
het beroep (art. 8:75 Awb). De vraag of een partij bepaalde kosten
redelijkerwijs heeft moeten maken, is een feitelijke vraag. 's Hofs
overweging dat de belanghebbende de kosten aan zichzelf te wijten
heeft omdat hij ten onrechte niet medewerkte in de aanslagregelings-
en bezwaarfasen, getuigt mijns inziens niet van een onjuiste
rechtsopvatting en lijkt mij overigens een voldoende gemotiveerd
feitelijk oordeel.
6.6 Belanghebbendes, uit zijn tweede middel blijkende, opmerkelijke
opvatting dat hij niet verplicht zou zijn tot
inlichtingenverstrekking, is onjuist; zonder meer onjuist voor de
aanslagregelingsfase, maar ook voor de bezwaarfase, nu de
belanghebbende de gevraagde gegevens immers in de aanslagregelingsfase
kennelijk bewust niet heeft verstrekt en hij er - mijns inziens - niet
zonder meer op mocht vertrouwen dat de inspecteur bij de
aanslagregeling welbewust een voor hem gunstig standpunt zou hebben
ingenomen met betrekking tot de aftrekposten ter zake waarvan hij de
inspecteur juist welbewust de benodigde gegevens had onthouden. Zelfs
indien de inspecteur in de bezwaarfase niet op die aftrekposten zou
hebben kunnen terugkomen, dan nog zouden inlichtingen over de aan die
posten ten grondslag liggende feiten van invloed kunnen zijn op de
belastingheffing ten aanzien van de belanghebbende, bijvoorbeeld in
een eerder of later jaar. Pas in de beroepsfase, waarin
gelijkwaardigheid van procespartijen geldt, staat het de inspecteur
niet meer vrij om ten aanzien van de belanghebbende zijn
vorderingsbevoegdheden buiten de rechter om te gebruiken ter zake van
de in geschil zijnde punten (HR 10 februari 1988, BNB1988/160, met
noot P. den Boer). In de bezwaarfase gaat het volgens dat arrest nog
om een situatie van ongelijke partijen, waarbij de bescherming van de
belanghebbende (behalve in de wet) in de beginselen van behoorlijk
bestuur is gelegen. Het enkele in de bezwaarfase opvragen van gegevens
die de belanghebbende ten onrechte in de aanslagregelingsfase bewust
verzuimd heeft te verstrekken ter zake van posten die bij de
aanslagregeling al dan niet per ongeluk niet gecorrigeerd zijn, lijkt
mij op zichzelf nog niet in strijd met de beginselen van behoorlijk
bestuur. Gesteld noch gebleken is dat de inspecteur naar de bekende
weg vroeg, de voor de belanghebbende meest bezwarende weg koos, voor
andere dan gerechtvaardigde doelen van zijn bevoegdheid gebruik maakte
of een ondeugdelijke belangenafweging maakte.
7 Conclusie
Ik geef U in overweging het beroep in cassatie ongegrond te verklaren.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
(a.-g.)
1 Zie r.o. 5.2. en 5.3. Het vertoogschrift van de inspecteur is echter
duidelijk en op dit punt niet bestreden door de belanghebbende,
integendeel: uit zijn betoog dat hij niet verplicht zou zijn tot
gegevensverstrekking volgt juist dat hij bewust de inspecteur de
gevraagde gegevens onthouden heeft.
Parket bij de Hoge Raad der Nederlanden
Mr P.J. Wattel
Bijlage bij de conclusies in de zaken 36.247 en 36.504
24 januari 2002
1. Interne compensatie
1.1 De inspecteur mag bij de gegrondbevinding van een tegen een
belastingaanslag ingediend bezwaarschrift de elementen van de aanslag
herzien met gebruikmaking van de hem ten dienste staande gegevens, ook
indien aldus de bezwaarde geen baat heeft bij de gegrondbevinding van
zijn bezwaar, mits de aanslag niet op een hoger bedrag wordt
vastgesteld dan het oorspronkelijke. U zie onder meer HR 22 februari
1959, B. 8785 en HR 5 februari 1964, BNB 1964/73. Zelfs kan het
brutobedrag van de aanslag verhoogd worden, mits het nettobedrag ("te
betalen") na verrekening van voorheffingen en voorlopige aanslagen
niet verhoogd wordt (HR 3 januari 1979, BNB 1979/98, met noot
Scheltens en HR 17 mei 1961, BNB 1961/197, met noot J. van Soest.
1.2 De belastingrechter kan een beroep tegen een uitspraak op bezwaar
tegen een belastingaanslag gegrond achten maar niettemin op een
daartoe strekkend betoog van de inspecteur (niet van ambtswege) de
uitspraak van de inspecteur handhaven op de grond dat de aanslag op
een ander, door de inspecteur ten processe aangevoerd en zonodig
bewezen geschilpunt in het nadeel van de belastingplichtige herzien
moet worden, mits de aanslag door hem niet hoger wordt vastgesteld dan
het bedrag waarop hij bij de uitspraak was gesteld en mits rekening
wordt gehouden met de processuele belangen van de belanghebbende (HR 7
mei 1997, BNB 1998/1, met noot Wattel en HR 9 december 1998, BNB
1999/68, met noot Happé.
1.3 De voornaamste beperkingen, gesteld aan de zogenoemde interne
compensatie zijn dus dat (i) de oorspronkelijke aanslag niet kan
worden verhoogd en (ii) een goede bezwaarorde (behoorlijk bestuur) en
een goede procesorde (beginselen van procesrecht) gehandhaafd moeten
worden.
1.4 Ik citeer drie illustratieve arresten. U oordeelde voor de
bezwaarfase als volgt (HR 3 januari 1979, BNB 1979/98, met noot
Scheltens:
"dat het de inspecteur vrijstaat in zijn uitspraak op een
bezwaarschrift de elementen van de aanslag - in dit verband op te
vatten als het na verrekening met het bedrag van de voorlopige
aanslagen en de in de belastingwet aangewezen voorheffingen
overblijvende netto-bedrag aan verschuldigde belasting - te
veranderen, slechts met deze beperking dat dit netto-bedrag niet hoger
mag zijn dan het oorspronkelijke; dat de omstandigheid dat in de
Algemene wet inzake rijksbelastingen met het woord aanslag wordt
bedoeld het bedrag van de belasting zonder aftrek van voorlopige
aanslagen en voorheffingen, niet tot een andere opvatting noopt, daar
uit de geschiedenis van de totstandkoming van die wet niet blijkt dat
de wetgever met het bezigen van het woord aanslag in evenvermelde zin
de bovenbedoelde vrijheid van de Inspecteur, die reeds geruime tijd
voor het tot stand komen van de Algemene wet in de rechtspraak werd
erkend, heeft willen inperken;"
en voor de beroepsfase als volgt (HR 7 mei 1997, BNB 1998/1):
"-3.3. Indien een belastingplichtige in beroep een aanslag op een
bepaald punt bestrijdt, staat het de inspecteur vrij andere elementen
van de aanslag aan de orde te stellen en op grond daarvan het
standpunt in te nemen dat de aanslag, hoewel mogelijk op het bestreden
punt onjuist, toch niet te hoog is vastgesteld. Hij moet daarbij wel
rekening houden met de processuele belangen van de belastingplichtige.
Kennelijk heeft het Hof geoordeeld dat belanghebbende niet in haar
processuele positie is geschaad door het opwerpen door de Inspecteur
van een nieuw geschilpunt tijdens de mondelinge behandeling. Dit
oordeel is, in aanmerking genomen dat dit geschilpunt blijkens het
onder 4 van zijn uitspraak door het Hof vermelde een correctie van
eenvoudige aard betrof die al over eerdere jaren was toegepast waarop
door belanghebbende - volgens mededeling van belanghebbendes
gemachtigde ter zitting van het Hof - niet was gereageerd, niet
onbegrijpelijk en niet ontoereikend gemotiveerd. De vaststelling van
hetgeen ter zitting is voorgevallen is voorbehouden aan het Hof."
1.5 Dat in de bezwaarfase, zoals betoogd, de beginselen van behoorlijk
bestuur beperkingen stellen aan interne compensatie, blijkt
uitdrukkelijk uit uw arrest van 14 februari 1990, BNB 1990/219, met
noot Scheltens:(1)
"4.2. Wijziging van de elementen binnen het nettobedrag van de aanslag
is in beginsel niet in strijd met enig algemeen beginsel van
behoorlijk bestuur. Zodanige strijd kan zich echter wel voordoen
ingeval de inspecteur een toezegging heeft gedaan dan wel, anders dan
door het enkele volgen van de aangifte op het betrokken punt, bij de
belastingplichtige de indruk heeft kunnen wekken dat de
aanslagregeling op dit punt berust op een weloverwogen
standpuntbepaling.
4.3. Indien een van die gevallen zich hier mocht voordoen, dan is de
Inspecteur toch niet gebonden, aangezien het bij de aanslagregeling
door hem ingenomen standpunt zo duidelijk in strijd is met een juiste
wetstoepassing dat belanghebbende op handhaving van dat standpunt niet
mocht rekenen."
1.6 Uit uw jurisprudentie (van vóór de invoering van hoofdstuk 8 Awb
(uniform bestuursprocesrecht) voor het belastingrecht per 1999) volgt
aldus dat voor de vraag of sprake is van een ontoelaatbare reformatio
in peius beslissend is het nettobedrag van de aanslag. Zolang dat
nettobedrag in bezwaar respectievelijk beroep niet hoger wordt
vastgesteld dan bij de aanslagregeling respectievelijk bij uitspraak
op bezwaar, is van een dergelijke verslechtering van de positie van de
belanghebbende in uw leer geen sprake.
1.7 Ik merk op dat interne compensatie ook bij aangiftebelastingen is
toegestaan, zelfs tussen verschillende jaren. U zie laatstelijk uw
arrest van 21 april 1999, BNB 1999/233 met conclusie Ilsink en noot
Kavelaars.
1.8 Vermeldenswaard is voorts dat ook de Nationale Ombudsman geen
moeite heeft met interne compensatie: N.O. 16 juli 1997, Rapport
97/302, V-N 1997, blz. 3482, betrof een belastingplichtige die in
beroep aanspraak maakte op buitengewone-lastenaftrek. De inspecteur
stelde hem na onderzoek voor om het beroepschrift in te trekken omdat
tegenover de buitengewone-lastencorrectie (f 700) de te laag
aangegeven waarde van de eigen woning van de belanghebbende en het
daaruit voortvloeiende huurwaardeforfait (f 840) gecorrigeerd zou
moeten worden. De Nationale ombudsman oordeelde dat als de
Belastingdienst in het kader van een beroepsprocedure stuit op
gebreken in het aangiftegedrag, het te billijken is dat hij de uit die
gebreken voortvloeiende fiscale consequenties deel laat uitmaken van
een met de belanghebbende te sluiten compromis en dat niet viel in te
zien waarom dat in het onderhavige geval niet had mogen gebeuren.
1.9 Ik merk ten slotte op dat u interne compensatie tussen
inkomstenbelasting en premieheffing op één gecombineerde aanslag op
wetshistorische gronden niet toelaatbaar acht (HR 22 november 2000,
BNB 2001/32, met conclusie Van den berge en noot Van Soest).
2. Kritiek
2.1 Interne compensatie wordt sinds lang toegepast; zoals uit het
eerste citaat in 1.4 bleek, ook reeds (ver) vóór de invoering van de
AWR.(2) Volgens het citaat in 1.4 heeft de invoering van de AWR aan de
bevoegdheid van de inspecteur tot interne compensatie niets gewijzigd.
Daarmee beantwoordde u kritiek van met name Scheltens,(3) die erop
neerkwam dat interne compensatie in strijd met het systeem van de AWR
wezenlijk navordering zonder nieuw feit inhoudt, met name indien zij
tot verhoging van het brutobedrag van de aanslag leidt:
"Voor verhoging van een aanslag is navordering de aangewezen weg. De
Hoge Raad liet echter, ondanks zijn bewering van het tegendeel,
verhoging van de aanslag toe zonder dat van die weg gebruik behoeft te
worden gemaakt. Men kan hier dan ook spreken van oneigenlijke
navordering. Deze methode is niet zonder bedenkingen. Zij heeft reeds
onmiddellijk tegen zich, dat zij - zoals ik reed heb doen blijken - in
strijd is met het wettelijke aanslagbegrip en daarmede dus met het
wettelijke systeem, dat voor verhoging van een aanslag een
navorderingsaanslag eist. En in het bijzonder dit laatste is niet
slechts een formeel bezwaar: door deze methode worden nl. de aan de
mogelijkheid van navordering gestelde voorwaarden met voeten getreden.
Wanneer immers de aanslag in hoofdsom te laag was door een oorzaak,
die door middel van navordering niet te herstellen is, nl. door een
feit, dat de inspecteur kende of had behoren te kennen, dan wordt deze
belemmering in feite teniet gedaan door de hier gebezigde 'interne
compensatie'. Dit wordt nog bedenkelijker, als het verzuim van
verrekening eveneens te wijten is aan een ambtelijke fout, hetgeen bij
verzuim van verrekening van een - immers ter inspectie bekende -
voorlopige aanslag nagenoeg altijd het geval zal zijn. Het vrij
ongelukkige gevolg van de opvatting van de Hoge Raad zal dan zijn, dat
de inspecteur door een tweede fout in een gunstigere positie komt te
verkeren dan in alleen bij de eerste fout. Om al deze redenen meen ik,
dat deze opvatting onjuist is."
2.2 Indien het brutobedrag van de aanslag niet wordt verhoogd, zou
betoogd kunnen worden dat interne compensatie niet in strijd komt met
het wetssystematische uitgangspunt dat het bedrag van de aanslag niet
mag worden verhoogd zonder dat aan de voorwaarden voor navordering is
voldaan. Geen wettelijke bepaling zou zich ertegen verzetten dat bij
de uitspraak op bezwaar acht wordt geslagen op feiten die eerder niet
ter sprake kwamen, mits zulks niet leidt tot verhoging van het
brutobedrag van de aanslag. Een andere opvatting zou trouwens ook
alleen maar leiden tot een verhoging van het aantal
navorderingsaanslagen. Maar ook dit argument deugt volgens Scheltens
niet(4):
"Deze motivering is zwak te noemen. Het argument, dat geen enkele
wettelijke bepaling zich tegen deze opvatting verzet, kan zonder
bezwaar worden omgekeerd in het tegendeel, nl. dat geen enkele
wettelijke bepaling steun geeft aan deze opvatting en is daarom
nietszeggend. Dat de wetgever geen vermeerdering van het aantal
navorderingen zou hebben gewild, is al niet meer dan een
veronderstelling. De wetgever heeft inderdaad de navordering aan
banden willen leggen, maar dan in die zin, dat hij onder zekere
omstandigheden de administratie de bevoegdheid wilde ontnemen ter zake
van aanvankelijk niet in aanmerking genomen feiten alsnog belasting te
vorderen."
2.3 Scheltens onderzocht t.a.p. ook argumenten waarom interne
compensatie wél toegestaan zou moeten zijn, althans in de bezwaarfase:
"Wellicht kan een basis worden gevonden in het karakter van de
uitspraak op een bezwaarschrift. Hierin is nl. niet te zien een vorm
van rechtspraak, maar een herziening van de aanslag, c.q. - in het
geval van handhaving - een mededeling van de inspecteur dat hij tot
herziening geen aanleiding aanwezig acht en dat hij bij zijn
aanvankelijk ingenomen standpunt blijft. Men zou dus kunnen stellen
dat bij bezwaar de aanslagregeling wordt heropend, als ware de aanslag
voor het eerst vast te stellen, waarbij dan slechts deze beperking
geldt, dat het bedrag van de - in dit opzicht toch niet geheel weg te
cijferen aanvankelijke - aanslag niet mag worden overschreden. Hierin
ligt de tegenstelling met het beroep op de rechter waarbij het gaat om
een rechtelijke taakuitoefening, bestaande in de beslissing van
geschillen."
2.4 In de bezwaarfase zou men, omdat daar de juiste vaststelling van
de materiële belastingschuld vooropstaat, interne compensatie toe
kunnen staan. Niet echter in de beroepsfase. Hier prevaleren de
rechtelijke taakuitoefening (geschilbeslechting) en de rechtszekerheid
en rechtsbescherming boven de vaststelling van de volledige materiële
belastingschuld. De belastingrechter dient volgens Scheltens in het
geheel geen interne compensatie toe te passen, behoudens indien zij
gedekt wordt door de bevoegdheid van de inspecteur om een
navorderingsaanslag op te leggen. Scheltens stelt echter vast dat de
Hoge Raad in deze benadering onderscheid zou moeten maken tussen de
bezwaarfase en de beroepsfase, hetgeen hij echter niet doet, zoals ook
destijds reeds bleek uit onder meer HR 24 juni 1953, BNB 1953/195.
2.5 Deze opvatting is door Scheltens uitgewerkt in zijn monografie
"Navordering bij direkte en andere belastingen":(5)
"Zo het doen van uitspraak op een bezwaarschrift al als een tweede
vaststelling van de aanslag beschouwd mag worden, dan is er toch geen
principieel verschil met de navorderingsaanslag. Waarom wel een
beperking bij de navorderingsaanslag en waarom niet bij de behandeling
van een bezwaarschrift. Ik zie daarvoor geen reden. Maar als dan ook
hier dezelfde beperkingen in acht genomen moeten worden als bij de
navordering, dan dient daaruit noodzakelijk te volgen, dat de
opvatting dat de hoofdsom der belasting bij de bezwaarinstantie de
enige grens vormt, niet juist kan zijn. En ook ligt de grens niet in
het totaal van de grondslag der belastingheffing. De beperking wordt
gevormd door de samenstellende bestanddelen van die grondslag. Hieruit
volgt dan, dat met feiten, die aanvankelijk niet in aanmerking zijn
genomen bij de behandeling van het bezwaarschrift slechts rekening mag
worden gehouden als die feiten ook aanleiding tot navordering hadden
kunnen geven."
2.6 Langereis(6) daarentegen meent dat interne compensatie ook
toegestaan is als een nieuw feit ontbreekt en navordering dus in
beginsel uitgesloten is, mits binnen de grenzen van behoorlijk
bestuur:
"Het redelijke moet dan worden gevonden in de omstandigheid dat bij de
uitspraak op het bezwaarschrift de formele belastingschuld zo veel
mogelijk aansluit bij de materiële belastingschuld, zij het dat de
bovengrens van de laatste wordt bepaald door de hoogte van de
opgelegde (netto) aanslag. De redelijkheid wordt evenwel overschreden
indien de administratie in de bezwaarprocedure terugkomt op een
element dat vóór het opleggen van de aanslag is onderzocht en toen
niet tot een correctie heeft geleid. Naar ik meen geldt dit evenzeer
indien de inspecteur na onderzoek in de aanslagregelende fase een
correctie toepast die, naar later blijkt, onvoldoende hoog is geweest.
De vrijheid tot de toepassing van interne compensatie wordt aldus
beperkt door de algemene beginselen van behoorlijk bestuur."
2.7 Langereis breidt wel de reikwijdte van het verbod van reformatio in peius uit naar de bewijspositie van de belanghebbende: "Het uitgangspunt dat een bezwaarschrift in beginsel niet tot een positieverslechtering van de indiener kan leiden, moet zich evenzeer uitstrekken tot diens bewijspositie. Indien derhalve de inspecteur in een bezwaarprocedure inlichtingen verlangt of bepaalde bescheiden ter inzake vraagt die betrekking hebben op andere elementen dan waarop het bezwaar zich richt, kan hij een bezwaar niet afwijzen op grond van art. 29 AWR indien de gewenste inlichtingen of bescheiden niet worden verkregen. In deze lijn past geheel dat indien geen aangifte is gedaan, en art. 29, lid 2, AWR derhalve de gehele aanslag betreft, een gebleken onjuistheid van één van de elementen van de aanslag, niet meebrengt dat belanghebbende ook de onjuistheid van andere elementen dient aan te tonen. Een soortgelijke beperking zal aangebracht moeten worden voor het geval elementen waartegen het bezwaar niet is gericht een bijzondere bewijslast met zich brengen, zoals bijvoorbeeld het autokostenforfait. In de meest vergaande opvatting zal interne compensatie met een dergelijk inkomenscomponent niet kunnen plaatsvinden. Minder ver gaat de gedachte - die ik hier zou willen verdedigen - dat interne compensatie hier wel gerechtvaardigd kan zijn, maar dat dan wel, zowel in de bezwaar - als de beroepsfase de bewijslast op de administratie behoort te rusten."
2.8 De kritiek op interne compensatie vond nieuwe voedingsbodem in de
tekst en de parlementaire geschiedenis van de Algemene wet
bestuursrecht (Awb), die sinds 1994 ook voor het belastingrecht in
art. 7.11 bepaalt dat een bezwaarschrift tot een heroverweging van de
bestreden beschikking noopt "op de grondslag van het bezwaar," en die
sinds 1 september 1999 ook voor het belastingprocesrecht in art. 8:69
bepaalt dat de rechter uitspraak doet "op de grondslag van het
beroep." Onder meer Uppelschoten,(7) Ilsink en Fliers,(8) De Bont en
Flutsch(9) en Ilsink en Happé(10) betogen dat "de grondslag van het
bezwaar" (c.q. van het beroep), zoals die term door de Awb-gever
verstaan wordt, verlaten zou worden indien interne compensatie
toegelaten wordt. Ilsink en Fliers:
"Tekst en totstandkomingsgeschiedenis van art. 7:11, lid 1, Awb geven
alle aanleiding tot de veronderstelling dat Scheltens uiteindelijk
toch gelijk krijgt. Dat zou betekenen dat interne compensatie slechts
mogelijk is indien, zo geen bezwaar was gemaakt of beroep was
ingesteld, de te weinig geheven belasting mocht worden nagevorderd.
Deze kwestie zal ongetwijfeld binnen afzienbare tijd aan de rechter
worden voorgelegd."
De Bont en Flutsch:
"Interne compensatie werd door Scheltens omschreven als "oneigenlijke
navordering" aangezien "door deze methode ... namelijk de aan de
mogelijkheid van navordering gestelde voorwaarden met voeten (worden)
getreden." (...) Aan deze "schending" van de vereisten zoals
omschreven in art. 16 AWR is met de invoering van art. 7:11 Awb een
einde gekomen. In dit artikel is vastgelegd dat de heroverweging van
het besluit plaatsvindt op grond van het bezwaarschrift. De
belastingplichtige die een bezwaarschrift indient, mag als gevolg van
de heroverweging door de inspecteur niet in een ongunstigere positie
komen te verkeren dan in de situatie waarin hij geen bezwaar heeft
aangetekend."
Ilsink en Happé:
"De leer van de interne compensatie heeft bestrijding ondervonden van
J.P. Scheltens, die spreekt van oneigenlijke navordering door middel
van interne compensatie. Zijn kritiek richt zich met name op het
terzijde stellen van de vereisten voor navordering in het geval van
bezwaar of beroep tegen een primitieve aanslag. Ook wij hebben eerder
ons achter de kritiek van Scheltens geschaard. Overwegingen van
consistentie met de bevoegdheid van art. 16 AWR en de daaraan ten
grondslag liggende afweging van belangen van rechtszekerheid en
rechtsbescherming brengen ons tot de opvatting dat de inspecteur aan
de vereisten van de navordering is gebonden. Tekst en
totstandkomingsgeschiedenis van art. 7:11 Awb, hoewel niet geheel
ondubbelzinnig, ondersteunen dit standpunt evenzeer."
2.9 Anderen stelden zich wat afwachtender op, met name De Blieck
c.s:(11)
"De vraag doet zich echter voor of de werking van de interne
compensatie niet wordt beperkt door de bepaling van art. 7:11, eerste
lid, Awb. Er is namelijk ook een visie verdedigbaar die dezelfde is
als die welke Scheltens reeds vele jaren geleden bepleitte (zie
hiervóór), namelijk dat interne compensatie slechts mogelijk is
voorzover aan de voorwaarden voor navordering is voldaan; (..)"
Den Boer, Koopman en Wattel:(12)
"Onduidelijk is in hoeverre het bepaalde in art. 7:11 Awb zich verzet
tegen interne compensatie. In dat artikel wordt bepaald dat in bezwaar
een heroverweging van de bestreden beschikking plaatsvindt op de
grondslag van het bezwaar. De wetsgeschiedenis is hieromtrent niet
eenduidig. Voor interne compensatie in de beroepsfase heeft de Hoge
Raad op 7 mei 1997, BNB 1998/1 (derhalve vóór de van
toepassingverklaring van hoofdstuk 8 Awb en met name art. 8:69 Awb),
geoordeeld dat interne compensatie in de beroepsfase mogelijk is, mits
rekening wordt gehouden met de processuele belangen van de
belastingplichtige. In hoeverre uit dit arrest kan worden afgeleid dat
art. 7:11 niet in de weg staat aan interne compensatie is niet geheel
duidelijk."
en Feteris:(13)
"Dit roept de vraag op in hoeverre de inspecteur na de invoering van
de Awb nog de bevoegdheid heeft tot interne compensatie. Gelet op deze
parlementaire toelichting is daarvoor in ieder geval ruimte als de
inspecteur dezelfde correctie had kunnen aanbrengen door na te heffen
of na te vorderen. De HR gaat waarschijnlijk nog verder, doordat hij
interne compensatie in de beroepsfase zelfs toestaat wanneer er geen
mogelijkheid bestaat om hetzelfde resultaat via een corrigerende
aanslag te bereiken, bijvoorbeeld vanwege de eis van een nieuw feit
die bij navordering wordt gesteld."
2.10 Ik meen dat de parlementaire geschiedenis van art. 7:11 Awb meer
steun biedt aan de opvatting dat interne compensatie in de bezwaarfase
onder de Awb nog wél is toegestaan dan aan de tegengestelde opvatting,
en dat ook de tekst van die bepaling niet eenduidig is, zoals
hieronder zal blijken.
3. Tekst en parlementaire geschiedenis van art. 7:11 Awb
3.1 Art. 7.11, lid 1, Awb geldt sinds 1 januari 1994 ook voor het
belastingrecht en luidt als volgt:
"Indien het bezwaar ontvankelijk is, vindt op grondslag daarvan een
heroverweging van het bestreden besluit plaats."
3.2 De memorie van toelichting(14) vermeldt:
"De bepaling (het huidige art. 7:11 Awb; PJW) staat er (...) niet aan
in de weg een bevoegdheid tot wijziging van een besluit ten nadele van
de belanghebbende uit te oefenen in die gevallen waarin die
bevoegdheid op andere gronden reeds bestaat. (...) Gedacht kan
bijvoorbeeld worden aan de navorderingsbevoegdheid. (...) Deze
bevoegdheid blijft onverlet, maar anderzijds verschaft de in artikel
7:11 voorgeschreven heroverweging de inspecteur niet de gelegenheid
tot een wijziging van de bestreden aanslag ten nadele van de
belanghebbende in gevallen waarin navordering niet is toegestaan."
3.3 Dat lijkt duidelijk, maar is het niet. Met "wijziging van de
bestreden aanslag ten nadele van de belanghebbende" kan immers heel
wel bedoeld zijn: verhoging van de bestreden aanslag. Dat dat niet is
toegestaan zonder navorderingsbevoegdheid, dat wisten wij al. Dat
leerde u immers reeds vóór invoering van de Awb. Indien met "wijziging
van de bestreden aanslag ten nadele van de belanghebbende" daarentegen
bedoeld zou zijn "wijziging van de elementen van de aanslag ten nadele
van de belanghebbende," dan zou uw traditionele leer onder de Awb te
ruim zijn en interne compensatie niet meer mogelijk zijn. De eerste
lezing lijkt mij bepaald aannemelijker dan de laatste, mede gezien het
citaat in 3.4.
3.4 De memorie van antwoord(15) betoogt:
"De inspecteur mag bij zijn uitspraak op het bezwaarschrift de
elementen van de aanslag veranderen, zij het dat hij deze niet mag
verhogen."
hetgeen een tamelijk accurate weergave van uw traditionele leer
inhoudt, die interne compensatie toelaat. Dit citaat maakt voorts
duidelijk dat elementen van de aanslag veranderd mogen worden, ook ten
nadele van de belanghebbende. Ik expliciteer dat ik bij de
interpretatie van dit citaat aanneem dat "deze" slaat op "de aanslag"
en niet op "de elementen van de aanslag," omdat zulks mij grammaticaal
het meest aannemelijk lijkt en omdat het citaat binnen de gegeven
context anders niets zou zeggen.
3.5 De memorie van antwoord(16) betoogt voorts:
"Indien evenwel het bestuursorgaan ook op grond van een andere
wettelijke bepaling de bevoegdheid heeft over te gaan tot wijziging
van het bestreden besluit ten nadele van de indiener van het
bezwaarschrift, kan die wijziging worden meegenomen bij de beslissing
op het bezwaarschrift."
Deze passage suggereert dat de inspecteur bij uitspraak op bezwaar de
aanslag mag verhogen indien met betrekking tot de te verhogen
positieve elementen of de te schrappen negatieve elementen voldaan is
aan de vereisten voor navordering; dat dus geen aparte
navorderingsaanslag nodig zou zijn, maar de navordering vervat zou
kunnen worden in de uitspraak op bezwaar. Die suggestie lijkt mij
onjuist. Aldus zou immers voor de navordering bezwaar uitgesloten
worden (tegen een uitspraak op bezwaar moet men immers in beroep),
hetgeen niet de bedoeling van de Awb-gever was. Bij deze passage had
de regering kennelijk niet het oog op belastingaanslagen, maar op
andere beschikkingen, al is mij ook daarvoor niet duidelijk wat de
regering precies met "meegenomen worden bij de beslissing op het
bezwaarschrift" bedoelt en hoe zij zich een bezwaarfase voorstelt
tegen een buiten het bezwaar om lopende, maar niettemin bij uitspraak
op bezwaar toegepaste wijziging van de beschikking ten nadele van de
belanghebbende. Hoe dan ook, mijns inziens levert deze passage geen
steun op voor de ene of de andere opvatting in het dispuut over
interne compensatie.
3.6 De nota naar aanleiding van het eindverslag in de Tweede Kamer
betoogt(17):
"Wij achten slechts een voor de indiener van het bezwaarschrift
"slechtere" beslissing mogelijk indien het bestuursorgaan tijdens de
bezwaarschriftprocedure op de hoogte komt van feiten en omstandigheden
die, had hij die kennis langs andere weg verkregen, een ambtshalve
wijziging van het primaire besluit ten nadele van de indiener van het
bezwaarschrift zouden hebben gerechtvaardigd."
Ook dit lijkt, net als de memorie van toelichting (zie 3.3), op het
eerste gezicht te duiden op het verlaten van uw leer en het verbieden
van interne compensatie. Maar men moet de vraag stellen wat de
wetgever in dit verband met een "slechtere" beslissing bedoelt. Indien
men "slechter" uitlegt als "tot een hoger nettobedrag dan de
oorspronkelijke aanslag," dan zegt deze passage niets meer of anders
dan hetgeen u in vaste jurisprudentie reeds leerde. Ik meen dat deze
uitleg de meest aannemelijke is.
3.7 Mijns inziens levert de parlementaire geschiedenis van art. 7:11
Awb aldus eerder aanwijzingen vóór ongewijzigd
intern-compensatiebeleid op dan daartegen.
3.8 De tekst van art. 7:11 Awb daarentegen lijkt een aanwijzing voor
het tegendeel op te leveren: een wijziging van elementen van de
aanslag waartegen zich het bezwaar niet richt, is een heroverweging
die "de grondslag van het bezwaar" lijkt te verlaten. Het is echter
niet duidelijk - ik heb in de parlementaire geschiedenis geen
aanwijzingen gevonden - hoe men in dit verband het begrip "bezwaar"
moet opvatten, of, anders gezegd, wat nu eigenlijk het voorwerp van
het geschil is: de beschikking (de aanslag), met name de hoogte ervan,
of (uitsluitend) het door de belanghebbende in zijn bezwaarschrift
aangesneden element van de aanslag. Ik zie geen dwingende reden om van
de laatste opvatting uit te gaan, mits de aanslag maar niet verhoogd
wordt bij uitspraak op bezwaar en in die zin dus geen reformatio in
peius optreedt (geen verslechtering ten opzichte van de
oorspronkelijke beschikking). De grondslag van het bezwaar is dat de
belanghebbende de aanslag te hoog vindt om een bepaalde reden. Die
grondslag wordt mijns inziens niet verlaten door het toelaten van
argumenten van de tegenpartij die inhouden dat de aanslag om andere
redenen niet te hoog is.
4 Uw jurisprudentie na invoering van art. 7:11 awb (per 1994)
4.1 HR 7 mei 1997, BNB 1998/1, met noot Wattel, betrof een beroep dat
bij het Hof was ingesteld ná 1 januari 1994. Het bezwaar was, naar aan
te nemen valt (het ging om de inkomstenbelasting 1993), eveneens na
die datum ingesteld. Het arrest is oorspronkelijk niet voor publikatie
bestemd, hetgeen suggereert dat u er niets bijzonders in zag. De
fiscus zag er echter een bevestiging in van zijn opvatting dat interne
compensatie in de bezwaarfase ook onder art. 7:11 Awb was toegestaan,
reden waarom het arrest alsnog gepubliceerd en becommentarieerd werd.
U overwoog dat indien een belastingplichtige in beroep een aanslag op
een bepaald punt bestrijdt, het de inspecteur vrijstaat andere
elementen van de aanslag aan de orde te stellen en op grond daarvan
het standpunt in te nemen dat de aanslag, hoewel mogelijk op het
bestreden punt onjuist, toch niet te hoog is vastgesteld, mits
rekening gehouden wordt met de processuele belangen van de
belastingplichtige. U zie voor het relevante citaat onderdeel 1.4. van
deze conclusie.
4.2 Dit arrest betrof geen interne compensatie in de bezwaarfase, maar
in de beroepsfase, en op die beroepsfase was de Awb (art. 8:69 Awb)
toen nog niet van toepassing. U refereerde ook slechts aan de
"processuele belangen" van de belanghebbende, niet aan de bezwaarfase.
Voorts was de door de inspecteur in de beroepsfase opgebrachte
"nieuwe" correctie (ter zake van het huurwaardeforfait) niet nieuw
voor de belanghebbende omdat dezelfde correctie ook in eerdere jaren
was toegepast zonder bezwaar van de gemachtigde. Naar mijn mening
(noot in BNB 1998/1) hield het arrest dan ook niet meer in dan de
bekende regel dat de ene partij de andere niet ontijdig behoort te
overvallen met nieuwe feiten of geschilpunten die wijziging van de
rechtsstrijd inhouden als die punten redelijkerwijs ook eerder in de
procedure in geding hadden kunnen worden gebracht en de andere partij
in zijn procespositie benadeeld wordt. In casu had de inspecteur de
bijtelling van het (halve) huurwaardeforfait ongetwijfeld eerder
kunnen opbrengen, maar u las in de uitspraak van het Hof ("Kennelijk
heeft het Hof geoordeeld dat ...") dat er, gezien de niet tot bezwaar
aanleiding gevende identieke correcties in eerdere jaren, van
benadeling van de processuele positie van de belanghebbende geen
sprake was, welk oordeel noch onbegrijpelijk, noch onvoldoende
gemotiveerd was.
4.3 De Bont en Flutsch (reeds aangehaald) knopen aan bij uw overweging
in dit arrest dat de belanghebbende niet in zijn processuele belangen
(door hen opgevat als verweermogelijkheid) mag worden geschaad.
Volgens hen is
"van verminderde verweermogelijkheid in beginsel steeds sprake indien
aan de bezwaren van de belanghebbende wordt tegemoetgekomen maar dit
niet leidt tot een vermindering van de aanslag doordat de inspecteur
middels interne compensatie "corrigeert". Op het moment waarop die
correctie aan belastingplichtige door de inspecteur wordt medegedeeld,
heeft belanghebbende immers reeds door middel van zijn bezwaarschrift
de inspecteur van zijn bezwaren op de hoogte gebracht. Belanghebbende
heeft daarbij geen verweer kunnen inbrengen tegen de door de
inspecteur tijdens de bezwaarfase geconstateerde feiten welke tot
interne compensatie hebben geleid."
4.4 HR 9 december 1998, BNB 1999/68, met noot van Happé, leerde met
zoveel woorden dat interne compensatie in beroep ook mogelijk is
indien aan de vereisten van navordering niet is voldaan. U overwoog:
"- 3.3. Het tweede middel richt zich tegen het oordeel van het Hof dat
`interne compensatie' slechts mogelijk is indien, zo geen bezwaar was
gemaakt of beroep ingesteld, de te weinig geheven belasting op de voet
van artikel 16 Algemene wet inzake rijksbelastingen mocht worden
nagevorderd. Dit middel is terecht voorgesteld. Indien een
belastingplichtige in beroep een aanslag op een bepaald punt
bestrijdt, staat het de inspecteur vrij andere elementen van de
aanslag aan de orde te stellen en op grond daarvan het standpunt in te
nemen dat de aanslag, hoewel mogelijk op het bestreden punt onjuist,
toch niet of met een lager bedrag moet worden verminderd. Hij is
daarbij niet onderworpen aan de door het Hof aangenomen beperking. 's
Hofs oordeel geeft mitsdien blijk van een onjuiste rechtsopvatting."
4.5 Annotator Happé was kritisch. Hij meende dat bij de
bestuursrechter, mede gezien de geschiedenis van de Awb, handhaving
van het objectieve recht niet zwaarder behoort te wegen dan het bieden
van rechtsbescherming. De voorwaarden voor navordering worden volgens
Happé ten onrechte buiten spel gezet indien de gelegenheid tot interne
compensatie zich voordoet:
"In termen van rechtshandhaving en rechtsbescherming betekent dit dat
de Hoge Raad aan handhaving van het objectieve recht een zwaarder
gewicht toekent dan aan de rechtsbescherming van de
belastingplichtige. Daarbij verliest hij uit het oog dat in de
vergelijkbare situatie van de navordering op grond van de wettelijke
vereisten de rechtsbescherming prevaleert. Methodologisch brengt dit
mee dat het standpunt van de Hoge Raad niet consistent is. Kortom: de
Hoge Raad meet met twee maten, of, anders gezegd, hij schendt het
gelijkheidsbeginsel."
4.6 Ik meen echter dat van schending van het gelijkheidsbeginsel geen
sprake is: de belanghebbende van wie bij navorderingsaanslag
nagevorderd wordt, verkeert niet feitelijk en rechtens in dezelfde
positie als de belanghebbende jegens wie in bezwaar of beroep intern
gecompenseerd wordt. Van de eerste belanghebbende vordert de Staat een
aanvullend belastingbedrag bovenop de oorspronkelijk opgelegde aanslag
(hetgeen zwaardere vereisten zoals een nieuw feit of kwade trouw
rechtvaardigt), terwijl de laatstgenoemde belanghebbende de zekerheid
heeft dat, wat de inspecteur in bezwaar of beroep ook bijbrengt, de
hem oorspronkelijk opgelegde aanslag de bovengrens van zijn
procesrisico vormt.
4.7 Wat hiervan zij, ook dit arrest betrof niet de bezwaarfase en ook
dit arrest stamt uit de tijd waarin art. 8:69 Awb nog niet gold voor
het belastingprocesrecht.
4.8 Ook HR 30 juni 1999, BNB 1999/358, betrof een zaak van vóór de
inwerkingtreding van art. 8:69 Awb voor het belastingprocesrecht
waarin de interne compensatie zich niet in de bezwaarfase, maar in de
beroepsfase voordeed. U hield voet bij stuk:
"- 3.3. Indien een belastingplichtige in beroep een aanslag op een
bepaald punt bestrijdt, staat het de inspecteur vrij andere elementen
van de aanslag aan de orde te stellen en op grond daarvan het
standpunt in te nemen dat de aanslag, hoewel mogelijk op het bestreden
punt onjuist, toch niet of met een lager bedrag moet worden
verminderd. Hij
is daarbij niet onderworpen aan de beperking dat hij zich slechts mag
beroepen op feiten en omstandigheden op grond waarvan hij, zo geen
bezwaar was gemaakt of beroep ingesteld, de te weinig geheven
belasting op de voet van artikel 16 van de Algemene wet inzake
rijksbelastingen zou mogen navorderen (vgl. HR 9 december 1998, nr. 33
370, BNB 1999/68). In de onderhavige zaak stond het de Inspecteur
derhalve vrij om nader aan te voeren dat het gezamenlijke zuivere
bedrag van de niet aan inhouding van loonbelasting onderworpen
bestanddelen van het onzuivere inkomen meer dan f 1000 beloopt. Het
Hof heeft de Inspecteur daarin, zoals voortvloeit uit het onder 3.1 en
3.2 overwogene, terecht gevolgd. Dat brengt mede dat aan de
voorwaarden gesteld in artikel 64, eerste lid, van de Wet op de
inkomstenbelasting 1964 niet is voldaan. De aanslag is, achteraf
bezien, opgelegd naar een te laag belastbaar inkomen en tot een te
laag bedrag. Voor vermindering of, zoals belanghebbende wenst,
vernietiging, is geen grond. Het tweede middel, dat van een andere
opvatting uitgaat, faalt."
4.9 Kortom: er is van u nog geen rechtspraak over de invloed van art.
7:11 Awb op interne compensatie in de bezwaarfase, noch over de
invloed van art. 8:69 Awb op interne compensatie in de beroepsfase. Uw
na invoering van art. 7:11 Awb gewezen arresten betroffen alle niet de
bezwaarfase, maar de beroepsfase, en zijn alle gewezen vóór invoering
van art. 8:69 Awb voor het belastingprocesrecht.
4.10 Er is één op het eerste gezicht relevant arrest van ná 1993 (en
vóór 1999) dat de bezwaarfase betreft, maar daarin was welbeschouwd
geen sprake van interne compensatie, nu des inspecteurs correctie
volgens u wezenlijk om hetzelfde punt ging als het door de
belanghebbende aan de orde gestelde punt: in HR 3 maart 1999, nr. 34
209, V-N 1999/14.3, blz. 1135, klaagde de belanghebbende dat de
inspecteur in de bezwaarfase ten onrechte intern zou hebben
gecompenseerd door bij de aanslagregeling reiskostenaftrek te weigeren
zonder een bovenmatig deel van de reiskostenvergoeding aan de orde te
stellen, om vervolgens in de bezwaarfase enerzijds de aftrek
gedeeltelijk toe te staan en anderzijds een bovenmatig
deel van de reiskostenvergoeding in aanmerking te nemen. Die klacht
faalde volgens u, reeds
omdat tussen de fiscale behandeling van de reiskostenaftrek en de
belastingheffing over ter zake ontvangen vergoedingen een zo nauwe
verwantschap bestaat dat niet kan worden gezegd dat de inspecteur
buiten het punt van het bezwaar om een ander element van de aanslag in
zijn beoordeling heeft betrokken.
5 Inwerkingtreding van art. 8:69 Awb voor het belastingprocesrecht
5.1 Art. 8:69 Awb geldt, evenals de meeste andere bepalingen van
hoofdstuk 8 Awb, sinds 1 september 1999 via art. 27 AWR ook voor het
belastingprocesrecht. Het luidt als volgt:
"- 1. De rechtbank doet uitspraak op de grondslag van het
beroepschrift, de overgelegde stukken, het verhandelde tijdens het
vooronderzoek en het onderzoek ter zitting.
- 2. De rechtbank vult ambtshalve de rechtsgronden aan.
- 3. De rechtbank kan ambtshalve de feiten aanvullen."
5.2 Uitspraak wordt dus niet slechts gedaan op de grondslag van het
beroepschrift, maar ook op de grondslag van de overgelegde stukken
(zoals ook het verweerschrift en de eventuele dupliek van de
inspecteur), het verhandelde tijdens het vooronderzoek (zoals ook het
van de kant van de inspecteur verhandelde) en het onderzoek ter
zitting (zoals ook het pleidooi van de inspecteur). Ik kan hierin geen
uitsluiting van interne compensatie lezen, maar slechts een verbod op
overschrijding van de grenzen van het geschil dat de partijen verdeeld
houdt, waarbij ik opnieuw opmerk dat het voorwerp van het geschil
gedefinieerd kan worden als de hoogte van de aanslag en ik geen
dwingende reden zie om het voorwerp van het geschil op te vatten als
uitsluitend het door de belanghebbende aangesneden element, tenzij de
inspecteur anders dan door het simpel volgen van de aangifte het
vertrouwen zou hebben gewekt dat alle elementen van de aanslag akkoord
zijn.
5.3 De memorie van toelichting(18) bij art. 8:69 Awb betoogt onder
meer:
"Over de omvang van het geschil waarover de rechter een oordeel moet
geven, merken wij op dat deze in beginsel wordt bepaald door de omvang
van het ingestelde beroep (vgl. in dit verband artikel 7:11,
inhoudende dat het bestuursorgaan heroverweegt op de grondslag van het
bezwaar). Gelet op de primaire functie van het bestuursrechtelijke
geding, namelijk het bieden van rechtsbescherming, is er geen reden
voor de rechter om buiten de vordering te treden. Daarnaast zou het
uit het oogpunt van de rechtszekerheid van de bij het besluit
betrokkenen bepaald ongelukkig zijn, als de rechter buiten de grenzen
van het aan hem gepresenteerde geschil zou kunnen treden."
5.4 Ik meen dat met interne compensatie niet buiten "de grenzen van
het aan hem gepresenteerde geschil" wordt getreden. Interne
compensatie is immers uitgesloten indien het compenserende punt niet
in het geschil gebracht is door de inspecteur. Interne compensatie van
ambtswege door de rechter is niet toegestaan, maar dat is iets anders
dan beslissen over de vraag of het beroep van de belanghebbende,
strekkende tot vermindering van de aanslag, gehonoreerd kan worden in
het licht van daartegenover tijdig door de inspecteur in het geding
gebrachte en zonodig door hem bewezen aanslagverhogende feiten en
omstandigheden. Ik meen dat met interne compensatie evenmin afbreuk
wordt gedaan aan de primaire rechtsbeschermende functie van het
bestuursrechtelijke geding, nu de beschikking (de aanslag) in beroep
niet herzien kan worden in het nadeel, maar uitsluitend in het
voordeel van de belanghebbende.
5.5 Dezelfde memorie van toelichting betoogt voorts (blz. 142):
"In de tweede plaats mag het instellen van het beroep er niet toe
leiden, dat de indiener van het beroepschrift in een slechtere positie
komt. Een reformatio in peius in strikte zin is derhalve niet
mogelijk. Indien het bestuursorgaan op grond van in de procedure
gebleken nieuwe feiten en omstandigheden bevoegd en verplicht zou zijn
het bestreden besluit ten nadele van appellant te wijzigen, is er
echter onzes inziens geen bezwaar tegen, als de rechter in een
dergelijk geval zelf in de zaak voorziet, ondanks het feit dat dit
voor de appellant per saldo tot een verslechtering leidt."
5.6 Op dit punt zal de Awb-gever echter, net als op het vergelijkbare punt in de bezwaarfase (zie onderdeel 3.5 van deze conclusie), niet aan het belastingrecht gedacht hebben, want het is mijns inziens niet de bedoeling dat de belastingrechter in de beroepsprocedure in één moeite door een navordering realiseert door middel van verhoging van de primitieve aanslag, ook niet als de inspecteur heeft bewezen dat aan de voorwaarden voor navordering is voldaan.
5.7 De memorie van antwoord betoogt:(19)
"De rechter is ingevolge artikel 8:69, eerste lid, onder meer
verplicht om uitspraak te doen op de grondslag van het beroepschrift.
Daaruit vloeit voort, dat de rechter niet buiten de vordering mag
treden (verbod van ultra petita gaan) en dat door de uitspraak de
appellant niet in een slechtere positie mag worden gebracht dan zonder
het instellen van beroep mogelijk zou zijn geweest (verbod van
reformatio in peius). Deze beide beginselen kunnen worden gezien als
toepassingen van de gedachte dat niet de handhaving van het objectieve
recht maar het bieden van rechtsbescherming het primaire oogmerk van
het bestuursprocesrecht is.
Ten aanzien van het verbod van reformatio in peius hebben wij in de
toelichting, wellicht wat cryptisch, gesproken over een verbod van
reformatio in peius "in strikte zin". Deze aanduiding ziet op twee
verschillende kwesties. Ten eerste hebben wij
daarmee willen aangeven, dat geen sprake is van overtreding van het
verbod van reformatio in peius als in een geschil waarin verschillende
appellanten met tegengestelde belangen zijn betrokken, een appellant
ten gunste van een of meer
van de andere appellanten in een slechtere positie wordt gebracht. De
figuur van reformatio in peius is conceptueel ook altijd gesitueerd in
een enkelvoudige relatie bestuursorgaan-burger. Het voorbeeld bij
uitstek (zie artikel 69, tweede lid, van de
Beroepswet) zijn de "klassieke" sociale-zekerheidsgeschillen, waarbij
slechts zeer zelden sprake is van derden-belanghebbenden. In een
situatie waarin meer belanghebbenden zijn betrokken, past deze figuur
echter niet. Ten tweede hebben wij willen aangeven, dat in het in de
toelichting op artikel 8:69 gegeven voorbeeld (zie blz. 142; bedoeld
is de in punt 5.5 van deze conclusie beschreven herziening ten nadele
van de belanghebbende indien aan de wettelijke voorwaarden voor een
nadelige dergelijke herziening voldaan is; PJW) geen sprake is van
overtreding van het verbod van reformatio in peius."
5.8 Ook uit deze passage maak ik op dat de Awb-gever - in verband met
de rechtsbescherming en de rechtszekerheid - alleen een verslechtering
ten opzichte van de initiële beschikking heeft willen uitsluiten, en
dat hij ook alleen een dergelijke verslechtering als "reformatio in
peius" opvat. Ik merk op dat een dergelijke reformatio in peius
eveneens toegestaan is in gevallen waarin de oorspronkelijke
beschikking ten gunste van de belanghebbende in strijd komt met regels
van openbare orde (hetgeen zich in het belastingrecht niet snel zal
voordoen).
5.9 De literatuur is niettemin verdeeld. Poelman(20) betoogt dat ook
na inwerkingtreding van art. 8:69 Awb interne compensatie nog
toegelaten is:
"Naar mijn mening kan niet op basis van de parlementaire behandeling
eenduidig geconcludeerd worden dat de wetgever een wijziging in de
"huidige praktijk" van interne compensatie heeft willen
bewerkstelligen. Indien "verslechtering" van de positie van de
indiener van een bezwaar eng wordt uitgelegd, meen ik dat de
parlementaire behandeling ruimte biedt om te concluderen tot
voortzetting van interne compensatie in het belastingrecht na
invoering van de Awb.
(....)
"Mijns inziens is de geest uit de fles als het komt tot afwijzing van
interne compensatie. Een fiscale bezwaar- en beroepsfase waarin zowel
interne compensatie als reformatio in peius niet mogelijk zijn, leidt,
gegeven de huidige mogelijkheden tot navordering, tot een
uitzonderingspositie van het belastingrecht, afgezien van het
verworden van de bezwaar- en beroepsfase voor belanghebbenden tot,
populair gezegd, "een loterij zonder nieten". (...) Breken met de leer
van de interne compensatie zal naar mijn mening leiden tot een roep om
compensatie van die wijziging. Ik ben er echter een tegenstander van
om bijvoorbeeld de wettelijke eisen om een navorderingsaanslag op te
leggen, te versoepelen, of de mogelijkheid te scheppen in bezwaar en
beroep een hogere aanslag op te leggen; de Hoge Raad daarentegen
adviseerde al eens vóór reformatio in peius met betrekking tot het
kwijscheldingsbesluit. (...) Een continuering van de leer van de
interne compensatie, welke continuering mijns inziens rechtens
mogelijk is, verdient naar mijn mening de voorkeur. .
5.10 Koopman(21) ziet geen aardverschuivingen:
"Uit de parlementaire geschiedenis van de Awb kan worden opgemaakt dat
interne compensatie uitsluitend mogelijk zou zijn als het
bestuursorgaan op grond van in de procedure gebleken nieuwe feiten of
omstandigheden bevoegd is het bestreden besluit ten nadele van
appellant te wijzigen. (...) De Hoge Raad heeft echter nog in 1997
geoordeeld dat het de inspecteur vrijstaat andere elementen van de
aanslag dan de door belanghebbende bestreden elementen aan de orde te
stellen en op grond daarvan het standpunt in te nemen dat de aanslag,
hoewel mogelijk op het bestreden punt onjuist, toch niet te hoog is
vastgesteld. (...) Aangenomen moet worden dat de van overeenkomstige
toepassingverklaring van hoofdstuk 8 Awb op het fiscale procesrecht,
op deze rechtspraak geen invloed heeft"
evenmin als Feteris:(22)
"Afgezien van kwesties die van openbare orde zijn, behoort de
belastingrechter zijn oordeel te beperken tot die punten waarover
tussen de partijen een geschil bestaat. (...) Beslist de rechter ook
op punten waarover tussen partijen geen geschil bestaat dan treedt
hij, zoals veelal gezegd wordt, buiten de rechtsstrijd. (...) Over de
vraag welke kwesties al dan niet binnen de grenzen van het geschil van
partijen behoren, bestaat een zeer uitgebreide jurisprudentie van de
belastingrechter onder het vóór 1 september 1999 geldende procesrecht.
De hoofdlijnen van deze rechtspraak zullen, naar ik verwacht, ook
onder de werking van art. 8:69 Awb richtinggevend blijven. Deze
rechtspraak is erg casuïstisch, en het is niet gemakkelijk er
duidelijke lijnen uit te distilleren."
5.11 Langereis(23) daarentegen lijkt te betogen dat interne
compensatie onder vigeur van art. 8:69 Awb afgeschaft is:
" De memorie van toelichting zegt hierover:"dat de rechter in beginsel
gebonden is aan de omvang van het geschil zoals door de indiener van
het beroepschrift (...) aan hem is voorgelegd. Meer is, gelet op de
rechtsbeschermingfunctie van het bestuursrechtelijk geding en het
gegeven van het bestaan van een rechtsbetrekking tussen partijen, niet
nodig en niet gewenst". Het uitgangspunt is derhalve dat de rechter
niet buiten de rechtstrijd treedt, niet "ultra petita" gaat. Een en
ander houdt in dat de rechter in zijn beoordeling geen onderdelen van
het besluit betrekt waartegen hij niet opkomt, met name als
belanghebbende dat welbewust heeft gedaan. Opmerkelijk is echter dat
de wetgever bij het concipiëren van art. 8:69 Awb opmerkt: "Het past
goed bij de actieve rol die de rechter in de procedure heeft dat deze
appellant in de gelegenheid stelt zich hieromtrent (het ontbreken van
bepaalde stellingen, L) nader uit te laten" (MvT, blz. 36)."
5.12 Happé en Ilsink(24) zijn stelliger:
"De rechter doet dus uitspraak op grond van het beroep. Daaruit vloeit
voort, vooreerst dat hij niet buiten de vordering mag treden (ne ultra
petita), en voorts dat door de uitspraak de belanghebbende niet in een
slechter positie mag worden gebracht dan zonder het instellen van
beroep mogelijk zou zijn geweest (non-reformatio in peius). Deze beide
beginselen moeten worden gezien als toepassingen van de gedachte dat
niet de handhaving van het objectieve recht maar het bieden van
rechtsbescherming het primaire oogmerk van het bestuursprocesrecht is.
De inspecteur kan de rechtsstrijd niet uitbreiden, wel beperken. Een
adequate rechtsbescherming brengt mee dat de omvang van de
rechtsstrijd aan zijn buitengrens wordt bepaald door de belanghebbende
en aan zijn binnengrens door de inspecteur. Interne compensatie is dan
ook niet verenigbaar met art. 8:69, eerste lid, Awb. De Hoge Raad zal
zijn oordeel over de interne compensatie in de beroepsfase dus moeten
herzien."
5.13 Ik moet toegeven dat de medewetgever heeft betoogd dat de
bestuursrechter niet buiten de vordering behoort te treden, maar naar
ik meen werd zulks steeds betoogd in de sleutel van het verbod op
reformatio in peius (op te vatten als: verslechtering ten opzichte van
de bestreden beschikking). Aldus gelezen, staat de ne ultra petita
regel niet in de weg aan interne compensatie, mits het bedrag van de
oorspronkelijke aanslag niet verhoogd wordt. Ik meen ook dat de
inspecteur het geschil niet "uitbreidt" als hij zich tegen een
verlaging van de aanslag verzet op een terechte, maar niet eerder door
hem aangevoerde grond. Ik vat het geschil op als de vraag: heeft de
belanghebbende recht op verlaging van zijn aanslag in het licht van de
door beide partijen (tijdig) aangevoerde feiten en rechtsgronden?
5.14 Sommige schrijvers maken, in navolging van Scheltens (zie onderdelen 2.3 - 2.5 van deze conclusie), een onderscheid tussen de bezwaarfase en de beroepsfase. Zo met name Ilsink en Happé:(25) "Voor zover het om interne compensatie in de bezwaarfase gaat, is hiervoor naar onze mening meer te zeggen dan met betrekking tot interne compensatie in de beroepsfase. Bezwaar heeft niet alleen het karakter van rechtsbescherming van de belastingplichtige, maar ook van verlengde besluitvorming van de inspecteur. Dit laatste element wordt kennelijk door de Hoge Raad zwaarder gewogen dan het element van de rechtsbescherming. Het belang van de rechtshandhaving dat daarmee wordt gediend, kan als een rechtvaardiging worden gezien voor de voortzetting van de leer van de interne compensatie"
en De Blieck c.s:(26)
"Evenals bij het doen van aangifte fouten kunnen worden gemaakt, kan
dit geschieden bij het opleggen van aanslagen. In het massaproces van
de belastingheffing bestaat behoefte aan een eenvoudige, informele
mogelijkheid van herstel van fouten, die voorafgaat aan de
beroepsprocedure. Men zou in dit verband kunnen spreken van verlengde
besluitvorming. (...) De bedoeling van de bezwaarschriftprocedure is
mede dat conflicten tussen contribuabele en fiscus tot een oplossing
worden gebracht. (....) In beginsel zijn beide partijen, de
belanghebbende en de inspecteur, in de bezwaarschriftprocedure vrij in
het aanvoeren van feiten en innemen van standpunten. Met name zijn zij
niet gebonden aan in de aangifte respectievelijk bij de
aanslagregeling ingenomen standpunten."
6 Interne rechtsvergelijking
6.1 In het strafprocesrecht mag de rechter de grondslag van de
telastelegging niet verlaten (art. 350 WvSr: de rechtbank
"beraadslaagt op den grondslag der telastelegging en naar aanleiding
van het onderzoek op de terechtzitting") omdat zulks een
"denaturering" van het ten laste gelegde strafrechtelijke verwijt zou
inhouden en de verdachte zou confronteren met een andere beschuldiging
of een ander strafbaar feit dan waarop hij zijn voorbereiding en
verdediging afgestemd heeft. In het strafprocesrecht gaat het in dit
verband vaak om de toelaatbaarheid van weglating, in de
bewezenverklaring, van delen van de telastelegging die niet bewezen
kunnen worden. Ik noem drie (willekeurig geplukte) voorbeelden uit de
rechtspraak van uw tweede kamer: In HR 28 februari 1989, NJ 1989, 905,
met conclusie Leijten, oordeelde u ter zake van een diefstal van
boeken te Den Haag dat weglating van de woorden "in of uit het
warenhuis De Bijenkorf" een ontoelaatbare grondslagverlating was omdat
daarmee de plaats van het verweten gedrag ("Den Haag") te onbestemd
werd (die was weliswaar te Den Haag, maar niet bij de Bijenkorf maar
bij V&D). In HR 21 december 1982, NJ 1983, 298, met conclusie Leijten
en noot ThWvV, oordeelde u dat de weglating van de woorden
"vierwielig" bij een voertuig (ter terechtzitting bleek het om een
tweewielig voertuig te gaan) een ontoelaatbare denaturering van de
beschuldiging vormde. In HR 6 januari 1998, DD 98.126 ging het om een
verdachte die te hard had gereden, maar minder hard dan de
telastegelegde overschrijding met 31 km/uur. De rechtbank verklaarde
het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk omdat zaken beneden de 30
km/uur administratief afgedaan worden (Wet administratieve handhaving
verkeersvoorschriften), maar u oordeelde dat de verdachte
vrijgesproken had moeten worden omdat het telastegelegde kennelijk
niet bewezen was.
6.2 Zolang het echter nog niet gaat om de aansluiting tussen de
bewezenverklaring en de telastelegging die het proces heeft beheerst,
dus zolang het onderzoek ter terechtzitting nog niet is gesloten, kan
de Officier van Justitie in beginsel in elke stand van het strafgeding
wijziging van de telastelegging vorderen (art. 313 WvSv.) als hem uit
het verweer van de verdachte of anderszins blijkt dat de
oorspronkelijke telastelegging niet de gezochte veroordeling zal
kunnen opleveren. De rechter is bij zijn beoordeling van de vordering
tot wijziging van de telastelegging slechts gebonden aan de regel dat
het moet blijven gaan om "hetzelfde feit" in de zin van art. 68 WvSr.
(grof gezegd: dezelfde feitelijke gedraging). Uiteraard bestaan er
procedurele waarborgen voor de verdachte, die zich op de wijziging
moet kunnen bezinnen (art. 314 WvSv.). Door deze
grondslagwijzigingsbevoegdheid kunnen onjuistheden met betrekking tot
onder meer tijd, plaats en kwalificatie van het delict verbeterd
worden. Het verweten gedrag moet wezenlijk hetzelfde blijven, maar of
de boom links dan wel recht van de weg stond, of de boeken bij De
Bijenkorf dan wel bij V&D gepikt werden, of het feit op een dinsdag of
op een woensdag gepleegd werd, etc., is niet wezenlijk voor het
verwijt. Dergelijke feitelijke onderdelen van de gedinggrondslag
kunnen dus verbeterd worden. Evenzo kan de Officier van Justitie een
feitelijk op moord toegespitste telastelegging wijzigen in één die
feitelijk gericht wordt op doodslag of op dood door schuld, en kan hij
overstappen van diefstal naar verduistering of andersom. Uiteraard
alles onder rechterlijke controle op een goede procesorde, met name
hoor en wederhoor en het verdedigingsbeginsel.
6.3 Deze wijzigingsbevoegdheid omvat zelfs de bevoegdheid om - onder
rechterlijke controle - de oorspronkelijke telastelegging zodanig te
wijzigen (mits het om hetzelfde feitelijke feit in de zin van art. 68
WvSr. blijft gaan) dat een kwalificatie verkregen wordt die met een
hogere straf bedreigd wordt dan het oorspronkelijk telastegelegde
feit, bijvoorbeeld een wijziging van doodslag in moord, of van
oplichting in verduistering, of van bedreiging in doodslag(27). In
belastingrechtelijke termen zou dat een "echte" reformatio in peius
zijn: de Staat zet in op een nettoverhoging van de aanslag. Ingeval
strafverzwarende omstandigheden ter zake van dezelfde kwalificatie kan
de Officier van Justitie zelfs zonder toestemming van de rechter de
telastelegging mondeling ter terechtzitting wijzigen, bijvoorbeeld van
diefstal in diefstal met braak of met inklimming (zie art. 312 WvSv.),
al bestaat tegen deze laatste bevoegdheid groot bezwaar bij
afwezigheid van de verdachte.(28)
6.4 De uitoefening van de bevoegdheid tot vordering van een wijziging
van de telastelegging wordt, net als de uitoefening van de bevoegdheid
tot interne compensatie, beperkt door de beginselen van behoorlijk
bestuur, c.q. van een behoorlijke procesorde (zie bijvoorbeeld HR 18
april 2000, NJ 2001, 352, met conclusie Wortel en noot Kn.
6.4In het burgerlijke procesrecht bestaat geen grondslagleer zoals de
strafprocesrechtelijke, nu de grondslag van het burgerlijke proces
niet is een telastelegging of beschikking van de overheid jegens de
burger, maar een dagvaarding door de ene procesautonome civiele partij
van de andere, welke laatste een vordering in reconventie kan
instellen. Het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering is door een per
1 januari 2002 in werking getreden herziening en stroomlijning(29)
behoorlijk opgeschud. De herziening heeft in zoverre een zekere
grondslagleer gecodificeerd dat een nieuw art. 24 Rv. thans bepaalt:
"De rechter onderzoekt en beslist de zaak op de grondslag van hetgeen
de partijen aan hun vordering, verzoek of verweer ten gronde hebben
gelegd, tenzij uit de wet anders voortvloeit."
Wezenlijk staat hier niet meer of anders dan hetgeen reeds gold, met
name op grond van art. 48 Rv. (oud) en voor zoveel nodig art. 176 Rv.
(oud), nl. dat de rechter niet buiten de rechtsstrijd treedt, en de
door partijen gelegde grondslag van het geschil slechts verlaat als
bepalingen van openbare orde daartoe nopen. Het genoemde art. 176
(thans art. 149, lid 1, Rv. luidt als volgt:
"Tenzij uit de wet anders voortvloeit, mag de rechter slechts die
feiten of rechten aan zijn beslissing ten grondslag leggen, die in het
geding aan hem ter kennis zijn gekomen of zijn gesteld en die
overeenkomstig de voorschriften van deze afdeling zijn komen vast te
staan. Feiten of rechten die door de ene partij zijn gesteld en door
de wederpartij niet of niet voldoende zijn betwist, moet de rechter
als vaststaand beschouwen, behoudens zijn bevoegdheid bewijs te
verlangen, zo vaak aanvaarding van de stellingen zou leiden tot een
rechtsgevolg dat niet ter vrije bepaling van partijen staat.
6.5 De artt. 48 Rv. (thans art. 25 Rv.) en 176, lid 1 (thans art. 149,
lid 1), houden de negatieve opdracht aan de rechter in om binnen de
rechtsstrijd te blijven, terwijl art. 48 Rv. (thans art. 25 Rv.)
bovendien de positieve opdracht inhoudt om van ambtswege de
rechtsgronden voor de stellingen van de partijen aan te vullen. Art.
48 Rv. (oud) heeft model gestaan voor art. 8:69, lid 2, Awb, dat op
zijn beurt model heeft gestaan voor art. 25 Rv (nieuw). Anders dan
art. 8:69, lid 3, Awb, geeft het WvBRv. de rechter niet de bevoegdheid
van ambtswege feiten aan te vullen.
6.6 Er bestaat dus ook in het burgerlijke procesrecht een zekere
grondslagleer, maar de beide civiele procespartijen hebben alle
gelegenheid om de grondslag van het geschil te wijzigen zolang het
geding niet in staat van wijzen is. Ingevolge art. 134 Rv. (thans art.
129 voor eisvermindering en art. 130 voor eiswijziging of
-vermeerdering) en art. 250 e.v. (reconventie; thans art. 136 e.v.
Rv.) kunnen de partijen bij eis, reconventionele eis, verweer en
eiswijziging het geschil in beginsel tot aan het moment van vragen van
vonnis veranderen, verbreden of versmallen, mits zij elkaar niet in
hun processuele belang schaden en mits de vaart er in gehouden wordt.
Wel moet een reconventionele eis uiterlijk bij antwoord in conventie
worden ingesteld (art. 251, thans 137 Rv.), maar hij kan vervolgens
worden gewijzigd of vermeerderd.(30) Tegen eiswijziging en
-vermeerdering is verzet mogelijk (art. 134 (oud), thans 130, Rv.).
Ook de rechter kan en kon zich, met name door het houden van
comparities met (de inhoud en omvang van) het geschil bemoeien, mits
hij maar steeds de goede procesorde, met name de beginselen van hoor
en wederhoor en interne openbaarheid handhaaft (deze en dergelijke
beginselen zijn thans gecodificeerd in de artt. 19 t/m 35 (nieuw)
Rv.). Uit den boze zijn uiteraard nog steeds
"verrassingsbeslissingen,"(31) maar dat is niet het onderwerp dat ons
hier bezig houdt: het gaat ons om de bestiering van het geschil
tijdens proces (of tijdens bezwaar) door de partijen, niet door de van
ambtswege operende rechter.
6.7 De conclusie waartoe deze summiere excursie leidt, is dat in zowel
het burgerlijke als het strafproces eiswijziging en zelfs
eisvermeerdering mogelijk zijn en dat "interne compensatie" (dus) in
die procesformats geen enkel probleem oplevert mits - indien nodig -
de procedure van eisvermeerdering respectievelijk wijziging van de
telastelegging gevolgd wordt en ook overigens een goede procesorde
gehandhaafd wordt, met name het verdedigingsbeginsel en het beginsel
van hoor en wederhoor. In het burgerlijke proces zowel als in het
strafproces is wezenlijke reformatio in peius mogelijk in die zin dat
een eis tijdens proces naar bevind van zaken vermeerderd kan worden,
respectievelijk dat de oorspronkelijke telastelegging tijdens proces
wordt gewijzigd teneinde een met méér straf bedreigd delict dan het
oorspronkelijk telastegelegde te omvatten. Bij strafverzwarende
omstandigheden is verzwaring van de telastelegging zelfs mogelijk
zonder toestemming van de zittingsrechter (art. 312 WvSv.).
7 Beoordeling
7.1 Ik meen dat het geen zin heeft interne compensatie in de
bezwaarfase uit te sluiten als zij niet tevens in de beroepsfase
uitgesloten wordt. Een andere opvatting zou de inspecteur tot
calculerend uitspraak-op-bezwaar-gedrag uitnodigen (bezwaar
ongemotiveerd afwijzen en pas in beroep toegeven onder het alsnog
aanvoeren van de compenserende correcties). Andersom zou wel kunnen:
geen interne compensatie in de beroepsfase (zulks op grond van de
rechtsbeschermende functie van het proces) maar wel in de bezwaarfase
(verlengde besluitvorming; alles ligt open, behalve het gebied boven
het bedrag van de oorspronkelijke aanslag). Ik zie echter geen
aanleiding tot en geen winst in het verschillend behandelen van de
bezwaarfase en de beroepsfase.
7.2 Uit de onderdelen 3 en 5 van deze conclusie blijkt dat ik noch in
de tekst, noch in de parlementaire geschiedenis van de artt. 7:11 Awb
en 8:69 Awb aanleiding zie om terug te komen op uw buitengewoon vaste
jurisprudentie over interne compensatie. Ik meen dat de aanwijzingen
tegen een dergelijk terugkomen minstens even talrijk zijn als de
aanwijzingen daarvóór en dat de voorhanden aanwijzingen - als gevolg
van 's wetgevers op andere dan belastingbeschikkingen gerichte blijk -
vaak wel erg veel interpretatie behoeven voordat zij geacht kunnen
worden iets te zeggen over de toelaatbaarheid van interne compensatie
in het belastingrecht.
7.3 Mijns inziens vereist de rechtsbeschermingsfunctie van het beroep
slechts dat de aanslag niet hoger kan worden vastgesteld dan bij
uitspraak op bezwaar geschiedde. Ik meen ook dat de inspecteur het
geschil niet "uitbreidt" als hij zich tegen een verlaging van de
aanslag verzet op een terechte, maar niet eerder door hem aangevoerde
grond. Ik vat het geschil op als de vraag: heeft de belanghebbende
recht op verlaging van zijn aanslag in het licht van de door beide
partijen (tijdig) aangevoerde feiten en rechtsgronden? De grondslag
van het bezwaar c.q. het beroep wordt mijns inziens niet verlaten door
het toelaten van argumenten van de tegenpartij die inhouden dat de
aanslag om andere redenen niet te hoog is.
7.4 Daarbij verdient opmerking dat interne compensatie ook ten gunste
van de belanghebbende kan worden toegepast: indien de inspecteur
navordert, kan de belanghebbende met vrucht aanvoeren dat aan de
voorwaarde voor navordering dat te weinig is geheven niet (of in
mindere mate) is voldaan omdat alsnog rekening gehouden moet worden
met belastingverlagende feiten waarmee bij de primitieve
aanslagregeling geen rekening is gehouden, hoezeer ook die aanslag
reeds vaststond: de navorderingsaanslag legt het dispuut over de
juiste vaststelling van het belastbare inkomen weer open (tot maximaal
het bedrag bij navordering vastgesteld, behoudens rechtmatige
her-navordering). U zie HR 12 februari 1958, BNB 1958/105. Hetzelfde
geldt mijns inziens voor aangiftebelastingen: de oplegging van een
naheffingsaanslag over een bepaald tijdvak, legitimeert mijns inziens
de belanghebbende om terug te komen op een overigens reeds
onherroepelijk vast staande voldoening of afdracht over dat tijdvak. U
vergelijke de uitspraak van de Tariefcommissie van 28 februari 1966,
BNB 1966/176, met noot C.P. Tuk, V-N 1966, blz. 603: indien de
appellante in de periode waarover de navorderingsaanslag in de
omzetbelasting is opgelegd ten onrechte omzetbelasting zou hebben
afgedragen, zou van haar tot de hoogte van dat bedrag nu geen
omzetbelasting ter zake van andere prestaties over die periode kunnen
worden nagevorderd.(32)
7.5 Uit een vergelijking met het burgerlijke procesrecht en het
strafprocesrecht volgt dat de belastingplichtige met uw vaste
jurisprudentie inzake interne compensatie nog in zijn handjes mag
knijpen in vergelijking met de verdachte in het strafproces en de
gedaagde (c.q. de eiser) in het burgerlijke proces. De
belastingplichtige heeft de zekerheid dat noch in bezwaar, noch in
beroep een slechter resultaat voor hem kan volgen dan het eerste bod
(de aanslag) van zijn tegenpartij. Die zekerheid heeft de civiele
procespartij en de verdachte in het strafproces niet. Wel kan de
belastingplichtige met navordering geconfronteerd worden, maar die
mogelijkheid voor zijn tegenpartij is afhankelijk van beperkende
voorwaarden (nieuw feit of kwade trouw).
7.6 Ik concludeer daarom dat de invoering van de artt. 7:11 en 8:69
Awb zich niet verzet tegen toepassing van interne compensatie, noch in
de bezwaarfase, noch in de beroepsfase.
7.7 Dit neemt niet weg dat indien niet aan de eisen voor navordering
voldaan wordt, de inspecteur de alsnog door hem ingebrachte correctie
eerder had kunnen inbrengen en dat het daarom redelijk is om op hem
het bewijsrisico te leggen, zoals Langereis voorstelt (zie 2.7). Ik
meen daarom dat als hoofdregel van bewijs zou moeten gelden dat bij
interne compensatie zonder dekking door navorderingsbevoegdheid de
bewijslast op de inspecteur rust, zowel voor correcties in
belastingverhogende elementen (bijtellingen), waarvoor de bewijslast
toch al op hem rustte, als voor correcties in belastingverlagende
elementen (schrapping van aftrekposten). Indien de interne compensatie
wél gedekt wordt door een navorderingsbevoegdheid, dan dient in
beginsel nagevorderd te worden (met de daarbij horende
bewijslastverdeling), maar indien de navordering een lager bedrag
beloopt dan het gelijk van de belastingplichtige in de bezwaar- of
beroepsprocedure, kan uit proceseconomische overwegingen volstaan
worden met interne compensatie. Ook dan ligt de bewijslast in beginsel
bij de fiscus, zij het dat in een dergelijk geval sprake kan zijn van
omkering van de bewijslast als gevolg van toerekenbare onjuiste
aangifte of gegevensverstrekking.
8 Conclusie
Art. 7:11 Awb en art. 8:69 Awb hebben geen invloed op de mogelijkheid
van interne compensatie in de bezwaar- en de beroepsfase van het
belastingproces. Ingeval van interne compensatie ligt de bewijslast
voor alle alsnog ingebrachte correcties in beginsel op de fiscus.
1 Zie ook HR 13 december 1989, BNB 1990/119, met conclusie Verburg en
noot Scheltens.
2 Zie bijvoorbeeld HR 12 november 1919, B. 2357.
3 J.P. Scheltens, De Algemene wet inzake rijksbelastingen, losbladige
editie (suppl. 10 mei 1978), blz. 454 en volgende
4 J.P. Scheltens, De Algemene wet inzake rijksbelastingen, losbladige
editie (suppl. 10 mei 1978), blz. 454 en volgende.
5 J.P. Scheltens: Navordering bij directe en andere belastingen, N.V.
Uitgevers-maatschappij Ae.E. Kluwer, geschrift No. 9, blz. 169 en
volgende.
6 Ch.J. Langereis: Fiscale rechtsbescherming, Kluwer, Deventer, 1986,
blz. 134 en volgende.
7 T.J. Uppelschoten: Enige fiscale AWB-gedachten, WFR 1998, blz. 943.
8 J.W. Ilsink, I.M. Fliers: Fiscaal bestuursprocesrecht,
Kluwer-Deventer- 1995, blz. 102.
9 G.J.M.E. de Bont en P.A. Flutsch: Kanttekeningen bij het leerstuk
van de interne compensatie, WFR 1999, blz. 304
10 J.W. Ilsink en R.H. Happé: Algemeen fiscaal bestuursrecht,
Kluwer-Deventer 2000, blz.128.
11 L.A. de Blieck, P.J. van Amersfoort, J. de Blieck, E.A.G. van der
Ouderaa, R.J. Koopman: Algemene wet inzake rijksbelastingen, Fed
Deventer 1999, vijfde druk, blz. 182.
12 Den Boer, Koopman en Wattel: Fiscaal Commentaar, deel Algemeen
Belastingrecht , Kluwer, Deventer 1999, blz. 297.
13 M.W.C. Feteris: Formeel belastingrecht, Kluwer-Deventer, 1999, blz.
304.
14 MvT, TK, vergaderjaar 1988-1989, 21 221, nr. 3 blz. 153.
15 MvA, TK, vergaderjaar 1990-1991, 21 221. Nr. 5, punt 2.122, blz.
100.
16 MvA, TK, vergaderjaar 1990-1991, 21 221. Nr. 5, punt 2.122, blz.
100.
17 Nota naar aanleiding van het eindverslag, TK, vergaderjaar
1990-1991, 21 221, nr. 8, punt 2.212.
18 MvT, TK, vergaderjaar 1991-1992, 22 495, nr. 3, blz. 141 resp. 142
19 MvA, TK, 1992-1993, 22 495, nr. 6, blz. 54.
20 E. Poelman: Interne compensatie onder art. 8:69 Awb; Tijdschrift
voor formeel belastingrecht, januari 2000, blz. 5.
21 Den Boer, Koopman, en Wattel: Fiscaal Commentaar, deel Algemeen
belastingrecht, Kluwer, Deventer 1999, blz. 342.
22 M.W.C. Feteris: Formeel belastingrecht, Kluwer-Deventer - 1999,
blz. 313.
23 Ch.J. Langereis: Hoofdlijnen fiscaal procesrecht, Fed Deventer
1999, blz. 133.
24 R.H. Happé en J.W. Ilsink: Interne compensatie; een heroverweging,
WFR 2000, blz. 1005, alsmede J.W. Ilsink en R.H. Happé: Algemeen
fiscaal bestuursrecht, Kluwer-Deventer 2000, blz. 195.
25 J.W. Ilsink en R.H. Happé: Algemeen fiscaal bestuursrecht,
Kluwer-Deventer 2000, blz.128, 195.
26 L.A. de Blieck, P.J. van Amersfoort, J. de Blieck, E.A.G. van der
Ouderaa, R.J. Koopman: Algemene wet inzake rijksbelastingen, Fed
Deventer 1999, vijfde druk, blz. 261.
27 Zie bijvoorbeeld HR 20 november 2001, nr 03068/00, NJB 2002, blz.
140-141.
28 Zie G.J.M Corstens: Het Nederlands Strafprocesrecht; Gouda Quint
Arnhem 1999, blz. 519 (hst. XVI, para. 3).
29 Wet van 6 december 2001, Stb. 580 (parlementair nummer 26 855). De
definitief genummerde tekst is geplaatst in Stb. 2001, 623. Zie over
de herziening van Rv. (en van de Wet R.O) het overzichtsartikel van
H.W. Wiersma: Inhaalmanoeuvres van het burgerlijk procesrecht; NJB
2002, blz. 6-19.
30 Zie Hugenholtz/Heemskerk: Hoofdlijnen van Nederlands burgerlijk
procesrecht, negentiende druk, 1998, VUGA 's-Gravenhage, blz. 78.
31 U zie voor een recent voorbeeld HR 21 december 2001, RvdW 2002, 5
(Caribic/Town House).
32 Zie ook TC 28 januari 1963, BNB 1963/153.