Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AE9669 Zaaknr: 02417/01
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 21-01-2003
Datum publicatie: 21-01-2003
Soort zaak: straf -
Soort procedure: cassatie
21 januari 2003
Strafkamer
nr. 02417/01
PB/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te
Arnhem van 11 oktober 2001, nummer 21/002326-00, in de strafzaak
tegen:
, geboren te (Turkije) op
1963, wonende te .
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de
Arrondissementsrechtbank te Zutphen van 11 oktober 2000, voorzover aan
's Hofs oordeel onderworpen, de verdachte ter zake van het onder 3.
primair tenlastegelegde vrijgesproken en hem ter zake van 3.
subsidiair "mishandeling" en "mishandeling, gepleegd tegen zijn kind"
veroordeeld tot zes maanden gevangenisstraf, waarvan drie maanden
voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J.
Boksem, advocaat te Leeuwarden, bij schriftuur middelen van cassatie
voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan
deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot verwerping van het
beroep.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel bevat een klacht over de motivering door het Hof van
zijn beslissing een tweetal getuigen buiten de tegenwoordigheid van de
verdachte te horen.
3.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 27
september 2001 houdt omtrent die beslissing en hetgeen daaraan is
voorafgegaan, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang,
het volgende in:
"Mr Timmer verklaart - zakelijk weergegeven -:
Namens de getuigen verzoek ik de deuren te sluiten bij gelegenheid van
hun verhoor; ik ben van mening dat dit de waarde van hun verklaringen
zal verhogen. Voorts verzoek ik het adres van de getuigen geheim te
houden. De getuigen staan erg onder druk. Ik leg een verklaring van
hun huisarts over.
De advocaat-generaal verzoekt het hof de getuigen te horen buiten
tegenwoordigheid van de verdachte omdat zij bang voor hem zijn.
De advocaat-generaal verklaart voorts sluiting van de deuren niet
noodzakelijk te achten.
De raadsman van verdachte verklaart - zakelijk weergegeven-:
Ik zie de noodzaak van het sluiten van de deuren niet in. Ik ben van
mening dat de getuigen ook in een eerder stadium gehoord hadden kunnen
worden. Ik verzet mij tegen het verzoek om de getuigen te horen buiten
tegenwoordigheid van mijn cliënt; hij dient ook in de gelegenheid te
worden gesteld de getuigen vragen te stellen.
Verdachte verklaart - zakelijk weergegeven -:
Ik sluit mij aan bij hetgeen mijn raadsman naar voren heeft gebracht.
Bij de rechter-commissaris is door de opmerking dat ze
bang voor mij zou zijn teruggenomen. Het verhaal over angst is dus
onzin.
Het hof trekt zich hierop terug in raadkamer, teneinde te
beraadslagen.
Na beraad deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede dat
- het verzoek tot sluiting van de deuren wordt afgewezen, gelet op het
belang van de openbaarheid van de strafrechtspleging; - de getuigen
zullen worden gehoord buiten tegenwoordigheid van verdachte, aangezien
het hof zulks in het belang van de waarheidsvinding noodzakelijk
acht."
3.3. Hetgeen het Hof, hoewel daartoe niet gehouden, ter motivering van
zijn beslissing de getuigen buiten de tegenwoordigheid van de
verdachte te horen, heeft overwogen, is in het licht van het verzoek
van de advocaat van de getuigen niet onbegrijpelijk. Voor een verdere
toetsing is in cassatie geen plaats.
3.4. Het faalt faalt.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. Het middel bevat de klacht dat de voorzitter van het Hof in
strijd met art. 290 Sv heeft toegestaan dat de ter terechtzitting
gehoorde getuigen domicilie hebben gekozen op het kantoor van hun
advocaat.
4.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 27
september 2001 houdt, voorzover hier van belang, in dat de in het
middel bedoelde getuigen door de voorzitter zijn gevraagd naar hun
woon- of verblijfplaats en dat zij daarop hebben geantwoord dat zij
domicilie kozen ten kantore van hun advocaat. Uit dit proces-verbaal
blijkt niet dat de verdachte of diens raadsman tegen voormelde opgave
bezwaar heeft gemaakt.
4.3. Voorzover het middel erover bedoelt te klagen dat de voorzitter
heeft bepaald dat het vragen naar het desbetreffende gegeven
achterwege zal worden gelaten, mist het blijkens het onder 4.2
weergegevene feitelijke grondslag.
4.4. Art. 290, eerste lid, Sv, welke bepaling ingevolge art. 415 Sv in
hoger beroep van overeenkomstige toepassing is, houdt in dat de
voorzitter de getuige onder meer naar zijn woon- of verblijfplaats
vraagt. Voorts houdt die bepaling in dat de rechter kan bepalen dat
het vragen naar een persoonsgegeven achterwege zal worden gelaten
indien er gegrond vermoeden bestaat dat de getuige in verband met het
afleggen van zijn verklaring overlast zal ondervinden of in de
uitoefening van zijn beroep zal worden belemmerd.
4.5. De Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid
tot de Wet van 11 november 1993, Wet getuigenbescherming (Stb. 1993,
603) houdt, ten aanzien van de voorgestelde artikelen 190 en 284,
thans art. 190 en art. 290 Sv, voorzover hier van belang, het volgende
in:
"De in de artikelen 190, eerste lid, en 284, eerste lid, eerste
volzin, vermelde persoonsgegevens van een getuige behoeven niet altijd
van belang te zijn om de identiteit van een getuige te kunnen
vaststellen. Zo kunnen bij een professionele getuige andere
politiefunctionarissen bevestigen dat de getuige politiefunctionaris
is en lid is van een arrestatie- of observatieteam of een pseudokoper
is. (...)
Dit ligt anders bij een niet-professionele getuige. De bekendheid met
de naam, de voornamen, het beroep, de leeftijd of de woon- en
verblijfplaats van een dergelijke getuige kan wel degelijk nodig zijn
om de betrouwbaarheid van die getuige te onderzoeken. De
rechter-commissaris onderscheidenlijk de rechter ter terechtzitting
zal van geval tot geval moeten beoordelen in hoeverre genoemde
gegevens bepalend zijn voor de vaststelling van de identiteit van de
getuige. Bij de toepassing van de voorgestelde artikelen 190, tweede
lid en 284, eerste lid, tweede volzin, zal het in de regel gaan om
getuigen die met de verdachte geen enkele relatie hebben, zoals
toevallige voorbijgangers. Is er immers wel sprake van een relatie van
de verdachte, dan zal de getuige door de verdachte worden herkend en
heeft toepassing van genoemde bepalingen geen zin."
(Kamerstukken II, 1991/1992, 22 483, nr. 3, p. 37)
4.6. Voorzover het middel blijkens de toelichting erover klaagt dat
"de voorzitter (...) dan ook geen genoegen mogen nemen met de
domiciliekeuze" geldt het volgende. De vragen naar de in art. 290,
eerste lid, eerste volzin, Sv vermelde gegevens strekken in het
bijzonder ertoe de identiteit van de getuige vast te stellen. De
enkele omstandigheid dat de getuige ter terechtzitting in plaats van
zijn werkelijke woon- of verblijfplaats opgeeft ten kantore van zijn
advocaat domicilie te kiezen zal in het algemeen, behoudens bijzondere
omstandigheden, die hier niet zijn gesteld of gebleken, aan de
vaststelling van zijn identiteit niet kunnen afdoen. Van schending van
art. 290, eerste lid, Sv is dus geen sprake.
5. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad
ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak
ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden
verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als
voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens, J.P. Balkema, E.J.
Numann en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker,
en uitgesproken op 21 januari 2003.
*** Conclusie ***
Nr. 02417/01
Mr Jörg
Zitting 29 oktober 2002
Conclusie inzake:
1. Verzoeker is door het gerechtshof te Arnhem bij arrest van 11
oktober 2001 ter zake 3. subsidiair "mishandeling" en "mishandeling,
gepleegd tegen zijn kind" veroordeeld tot zes maanden gevangenisstraf,
waarvan drie maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar.
2. Namens verzoeker heeft mr. S.F.M. Oomen, advocaat te Apeldoorn,
tijdig beroep in cassatie ingesteld. Mr. J. Boksem, advocaat te
Leeuwarden, heeft bij schriftuur twee middelen van cassatie
voorgesteld.
3. In het eerste middel wordt geklaagd over de beslissing van het hof
de getuigen en buiten tegenwoordigheid van
verzoeker te horen.
4. Het proces-verbaal ter terechtzitting van 27 september 2001 houdt
in dit verband het volgende in:
"Mr Timmer (de advocaat van beide getuigen, NJ) verklaart - zakelijk
weergegeven -:
Namens de getuigen verzoek ik de deuren te sluiten bij gelegenheid van
hun verhoor; ik ben van mening dat dit de waarde van hun verklaringen
zal verhogen. Voorts verzoek ik het adres van de getuigen geheim te
houden. De getuigen staan erg onder druk. Ik leg een verklaring van
hun huisarts over.
De advocaat-generaal verzoekt het hof de getuigen te horen buiten
tegenwoordigheid van de verdachte omdat zij bang voor hem zijn.
De advocaat-generaal verklaart voorts sluiting van de deuren niet
noodzakelijk te achten.
De raadsman van verdachte verklaart - zakelijk weergegeven -:
Ik zie de noodzaak van het sluiten van de deuren niet in. Ik ben van
mening dat de getuigen ook in een eerder stadium gehoord hadden kunnen
worden. Ik verzet mij tegen het verzoek om de getuigen te horen buiten
tegenwoordigheid van mijn cliënt; hij dient ook in de gelegenheid te
worden gesteld de getuigen vragen te stellen.
Verdachte verklaart - zakelijk weergegeven -:
Ik sluit mij aan bij hetgeen mijn raadsman naar voren heeft gebracht.
Bij de rechter-commissaris is door de opmerking dat ze
bang voor mij zou zijn teruggenomen. Het verhaal over angst is dus
onzin.
Het hof trekt zich hierop terug in raadkamer, teneinde te
beraadslagen.
Na beraad deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede dat -
het verzoek tot sluiting van de deuren wordt afgewezen, gelet op het
belang van de openbaarheid van de strafrechtspleging; - de getuigen
zullen worden gehoord buiten tegenwoordigheid van verdachte, aangezien
het hof zulks in het belang van de waarheidsvinding noodzakelijk
acht."
5. In de toelichting op het middel wordt in een voetnoot met recht
opgemerkt dat in casu sprake is van een beslissing van het hof,
terwijl het horen van een getuige buiten tegenwoordigheid van de
verdachte op grond van art. 297 derde lid Sv een voorzittersbeslissing
en -bevel is. Kennelijk heeft het hof, nu het toch in raadkamer diende
te beraadslagen over een verzoek tot sluiting van de deuren, ook
meteen het verzoek om de getuigen te horen buiten aanwezigheid van
verzoeker behandeld. Strikt genomen zou deze beslissing door de
voorzitter alleen genomen kunnen (en behoren te) worden. Een
beslissing van het hof impliceert evenwel dat dit mede een beslissing
van de voorzitter betreft, terwijl het dossier geen aanwijzingen bevat
dat deze beslissing niet gedragen werd door de voorzitter. Nu de
beslissing bovendien door de voorzitter zal zijn medegedeeld, kan de
beslissing om de getuigen in afwezigheid van verzoeker te horen aldus
kunnen worden verstaan dat de voorzitter aan verzoeker het bevel heeft
gegeven de zittingszaal te verlaten voor de duur van dit verhoor. Dit,
wat betreft de voetnoot.
6. Zoals de steller van het middel terecht opmerkt, behoeft een bevel
dat de verdachte de zittingszaal verlaat, opdat een getuige buiten
tegenwoordigheid van de verdachte zal worden ondervraagd niet nader te
worden gemotiveerd. Zie HR 21 oktober 1986, NJ 1987, 443; HR 10
december 1991, NJ 1992, 340. Het hof heeft derhalve de beslissing om
de beide getuigen - die beiden slachtoffer zijn in deze zaak - buiten
tegenwoordigheid van verzoeker te horen onverplicht nader gemotiveerd.
Een middel dat zich tegen een dergelijke motivering richt, is
tevergeefs voorgesteld. Vergelijk de situatie waarin een raadsman die
niet op grond van art. 279, eerste lid, Sv door zijn cliënt is
gemachtigd, ter terechtzitting niettemin verweer voert. Blijkens HR 23
oktober 2001, NJ 2002, 77 is het hof niet gehouden op een dergelijk
verweer te responderen, nu de raadsman niet gerechtigd was tot het
voeren van verweer. Indien het hof zo'n verweer desondanks gemotiveerd
verwerpt, dient die verwerping als een verwerping ten overvloede te
worden beschouwd. Een middel dat tegen een dergelijke verwerping op
komt dient buiten bespreking te blijven (zie HR 23 april 2002, NJ
2002, 338. Zie ook A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, 4e, p.
83: een middel mag zich niet keren tegen een overweging ten
overvloede).
7. Overigens merk ik nog op dat ik mij niet zonder meer kan vinden in
de stelling die in het middel wordt ingenomen dat de waarheidsvinding
"ernstig onder druk" komt te staan wanneer een getuige buiten
aanwezigheid van de verdachte wordt gehoord. De praktijk wijst uit dat
een dergelijke constructie de waarheidsvinding in bepaalde gevallen
juist ten goede kan komen. Een bedreigde of angstige getuige zal nu
eenmaal eerder geneigd zijn een verklaring af te leggen wanneer de
oorzaak van die angst niet op twee meter afstand van hem (of haar) in
de zittingszaal zit. Vgl. HR 19 maart 2002, nr. 01338/01, LJN AD8700,
waarin een getuige buiten aanwezigheid van de verdachte werd gehoord
omdat de getuige had aangegeven dat hij door de verdachte was
bedreigd. Nadat de verdachte de zittingszaal had verlaten, bleek het
geheugen van de getuige die voordien had verklaard niets meer te weten
aanmerkelijk verbeterd. Deze gang van zaken levert geen strijd op met
art. 6 EVRM. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in
hoger beroep van 27 september 2001 werd verzoeker, zoals de wet eist
(art. 297, vierde lid, Sv) direct na afloop van het verhoor een
samenvatting van de afgelegde verklaring voorgehouden, terwijl de
raadsman van verzoeker tijdens het verhoor van de getuigen aanwezig
was en aan hen vragen kon stellen. Verzoeker heeft na de korte
samenvatting van de inhoud van de getuigenverklaringen door de
voorzitter, tegen de verklaring van de getuigen ingebracht wat tot
zijn verdediging kon dienen (zie HR 19 maart 2002, nr. 01338/01, LJN
AD8700, rov. 3.8).
8. Het middel is dus tevergeefs voorgesteld.
9. Het tweede middel bevat de klacht dat de voorzitter van het hof in
strijd met art. 290 Sv heeft toegestaan dat de getuigen en
bij het afleggen van hun verklaring ter terechtzitting
domicilie hebben gekozen op het kantoor van hun advocaat.
10. Het komt mij voor dat dit een tardieve klacht is. De goede
procesorde vereist mijns inziens dat de raadsman meteen bezwaar maakt
indien naar zijn mening ten onrechte bij het onderzoek naar de
identiteit van een getuige door de hoogste feitenrechter, enig
identiteitsgegeven achterwege blijft (art. 290, eerste lid, Sv). Of
sprake is van een in dit wetsartikel bedoeld gegrond vermoeden dat een
getuige overlast zal ondervinden in verband met het afleggen van zijn
verklaring, kan immers aanleiding tot discussie vormen en vaststelling
van omstandigheden vergen, iets waarvoor de Hoge Raad niet is
toegerust. In aanmerking genomen dat door de verdediging ter
terechtzitting geen bezwaar is gemaakt tegen het toelaten van een
domiciliekeuze door de getuigen en evenmin is aangevoerd dat de ter
terechtzitting verschenen personen niet de opgeroepen getuigen
en waren, meen ik dat reeds op zijn
tardiviteit het middel afstuit. Een alternatieve verwerping beproef ik
daarom ook niet.
11. Beide middelen kunnen naar mijn smaak worden afgedaan met de aan
art. 81 RO ontleende formulering. Gronden waarop de Hoge Raad
ambtshalve de aangevallen beslissing zou moeten vernietigen heb ik
niet aangetroffen.
12. Deze conclusie strekt verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG