Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AE8845 Zaaknr: 01654/01
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 21-01-2003
Datum publicatie: 21-01-2003
Soort zaak: straf -
Soort procedure: cassatie
21 januari 2003
Strafkamer
nr. 01654/01
ES/IK
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te
's-Gravenhage van 12 juni 2001, nummer 22/002454-00, in de strafzaak
tegen:
, geboren te (Suriname) op
1970, wonende te .
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de
Arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 26 juli 2000 - het bewezen
verklaarde gekwalificeerd als "meineed", doch de verdachte niet
strafbaar verklaard en hem ontslagen van alle rechtsvervolging.
2. Geding in cassatie
De beroepen zijn ingesteld door de verdachte en door de
Advocaat-Generaal bij het Hof. Namens de verdachte hebben mr. J.M.
Sjöcrona en mr. D.V.A. Brouwer, beiden advocaat te 's-Gravenhage, bij
schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan
dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Advocaat-Generaal bij
het Hof heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De
schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de
bestreden uitspraak zal vernietigen en de zaak zal verwijzen naar het
Gerechtshof te Amsterdam teneinde op het bestaande hoger beroep
opnieuw te worden berecht en afgedaan.
3. Beoordeling van het namens de verdachte voorgestelde middel
3.1. Het middel komt met rechts- en motiveringsklachten op tegen 's
Hofs oordeel dat de omstandigheid dat de verdachte in zijn
proces-verbaal van aanhouding van niet heeft vermeld
dat hij zijn dienstpistool tegen heeft gebruikt door
daarmee te dreigen, dat proces-verbaal van aanhouding maakt tot een
"valse verklaring" als bedoeld in art. 207 Sr.
3.2. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij op 10 november 1999 te Rotterdam, in een geval waarin een
wettelijk voorschrift een verklaring onder ede vordert, opzettelijk,
schriftelijk, persoonlijk, een valse verklaring heeft afgelegd door
toen daar, in het door hem, verdachte, schriftelijk, op ambtsbelofte
opgemaakte proces-verbaal van aanhouding van
(proces-verbaal nr. PL17EO-10/11/1999-1074-1-3) opzettelijk niet te
vermelden dat hij, verdachte, bij gelegenheid van die aanhouding,
zijn, verdachtes, dienstwapen op heeft gericht."
3.3. Het Hof heeft in een nadere bewijsoverweging
- voorzover hier van belang - als volgt overwogen:
"Het Hof acht bewezen dat verdachte, zoals primair tenlastegelegd,
"opzettelijk... een valse verklaring onder ede heeft afgelegd".
Dienaangaande overweegt het hof nader als volgt.
Verdachte heeft - ook ter terechtzitting in hoger beroep - erkend dat
hij in het proces-verbaal van aanhouding van de verdachte [betrokkene
2] welbewust geen melding heeft gemaakt van het feit dat hij, nadat
was medegedeeld dat hij was aangehouden, zijn
dienstpistool ter hand heeft genomen en daarmee ene
heeft bedreigd. Deze bevond zich in het gezelschap van
, gedroeg zich vergaand agressief jegens verdachte en
deed aldus een zeer bedreigende situatie ontstaan waarin de aanhouding
van door verdachte en diens collega werd
belemmerd. Verdachte had overigens wél melding gemaakt van het feit
dat hij met zijn zaklantaarn een aanval van die met een
broekriem had afgeweerd. Zijn motief om geen melding te maken van het
aanwenden van zijn dienstwapen was daarin gelegen dat hij geen
vertrouwen had in zijn meerdere(n) die zijn geweldsaanwending zou(den)
moeten beoordelen.
In confesso is dat verdachte, die ook in het door hem opgemaakte
"meldingsformulier geweldsmisbruik" dit gegeven verzweeg en zulks in
strijd met de waarheid bij zijn verhoor door de recherche ontkende,
bepaald laakbaar heeft gehandeld. Voor het plichtsverzuim van het niet
schriftelijk van het gebruik van zijn dienstpistool aan zijn meerdere,
in strijd met artikel 17, eerste lid, van de Ambtsinstructie voor de
politie, Koninklijke marechaussee en buitengewoon opsporingsambtenaar
van 8 april 1994, is hij disciplinair gestraft.
Bij de beoordeling van de vraag of het verzwijgen in het
proces-verbaal van aanhouding er (tevens) toe leidt dat verdachte dit
proces-verbaal meinedig heeft opgemaakt, neemt het hof tot
uitgangspunt dat daarvan slechts sprake kan zijn indien dat verzwijgen
ertoe leidt dat het wél verklaarde daardoor een zó vertekend beeld van
de werkelijkheid geeft dat het het karakter van onwaarheid verkrijgt
en als "een valse verklaring" in de zin van art. 207, eerste lid, van
het Wetboek van Strafrecht moet worden aangemerkt. Daarbij komt
betekenis toe aan de vraag of dat verzwijgen in strijd is met een
specifieke rechtsplicht. Door onder omstandigheden waarin spreken
geboden is te zwijgen, wekt men immers de indruk, waaraan rechtens
verwachtingen kunnen worden ontleend, dat hetgeen niet wordt vermeld
ook niet heeft plaatsgevonden.
Een dergelijke specifieke rechtsplicht zou in het onderhavige geval
kunnen voortvloeien uit hetgeen in artikel 152 van het Wetboek van
Strafvordering omtrent de inhoud van het proces-verbaal wordt bepaald.
Een specifieke rechtsplicht doet zich dus, gelet op de inhoud van dit
artikel, slechts dan voor indien de door de opsporingsambtenaar in het
proces-verbaal van aanhouding verzwegen handeling moet worden
aangemerkt als een handeling die door hem tot opsporing is verricht.
In zijn arrest van 19 december 1995 (NJ 1996, 249) heeft de Hoge Raad
bepaald dat het de "opsporingsambtenaren slechts dan vrij(staat) het
opmaken van een proces-verbaal achterwege te laten ingeval hetgeen
door hen is verricht of bevonden naar hun, aan toetsing door de
officier van justitie onderworpen, oordeel redelijkerwijs niet van
belang kan zijn voor enige door de rechter in het eindonderzoek te
nemen beslissing". Dat materiële criterium geldt naar 's hofs oordeel
evenzeer voor hetgeen in een proces-verbaal (indien dat wél wordt
opgemaakt) moet worden gerelateerd. Van een specifieke rechtsplicht
van de opsporingsambtenaar om te spreken is dus geen sprake indien de
in het proces-verbaal van aanhouding verzwegen opsporingshandeling
niet relevant is.
Indien sprake is van verzwijging van een relevante opsporingshandeling
en dus van een specifieke rechtsplicht om te spreken zal de enkele
verzwijging in het proces-verbaal van aanhouding van die relevante
opsporingshandeling in de regel reeds een zó vertekend beeld van de
werkelijkheid opleveren dat het wél verklaarde het karakter van
onwaarheid verkrijgt, aangezien rechter en openbaar ministerie er
redelijkerwijs van mogen uitgaan dat die opsporingshandeling niet
heeft plaatsgevonden. Maar ook ingeval geen specifieke rechtsplicht om
te spreken bestaat, kan door verzwijging in het proces-verbaal van een
bepaalde handeling een zó vertekend beeld van de werkelijkheid zijn
gegeven dat het wél verklaarde het karakter van onwaarheid verkrijgt
en dientengevolge als "een valse verklaring" in de zin van artikel
207, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht moet worden
aangemerkt.
Het hof stelt vast dat in de onderhavige zaak de bedreiging van
door verdachte met zijn dienstpistool een handeling
betreft die door verdachte tot opsporing - en wel in de strafzaak
tegen verdachte ter zake van wiens aanhouding
proces-verbaal is opgemaakt - is verricht. Immers die bedreiging vond
plaats nadat aan was meegedeeld dat hij was aangehouden
en strekte ertoe om de belemmering door van die
aanhouding ongedaan te maken. De verzwegen informatie betrof dus een
opsporingshandeling.
Het hof stelt vervolgens vast dat de verzwegen informatie
redelijkerwijs niet van belang kon zijn voor enige door de rechter in
het eindonderzoek in de strafzaak tegen te nemen
beslissing en dus niet relevant was. Gelet op het gebrek aan
relevantie van het jegens gepleegde geweld - waaronder
ook de dreiging met een vuurwapen wordt begrepen - voor de beoordeling
van de zaak tegen is het hof van oordeel dat verdachte
niet gehouden was in zijn proces-verbaal van aanhouding van het jegens
gepleegde geweld melding te maken. Een specifieke
rechtsplicht voor verdachte in zijn hoedanigheid van
opsporingsambtenaar om van de verzwegen informatie proces-verbaal op
te maken ontbrak derhalve in de onderhavige zaak.
Nu verdachte evenwel, zij het rechtens onverplicht, wél melding had
gemaakt van het feit dat hij met zijn zaklantaarn een aanval van die
met een broekriem had afgeweerd en daarmede de indruk
heeft gewekt dat dit de enige vorm van geweld was geweest, geeft de
verzwijging van de bedreiging van met het dienstpistool
door verdachte - mede in het licht van het vertrouwen dat gesteld moet
kunnen worden in de integriteit van ambtsedige processen-verbaal - een
zó vertekend beeld van de werkelijkheid inzake het jegens [betrokkene
1] gepleegde geweld, dat hetgeen daaromtrent in het proces-verbaal van
aanhouding wél is gerelateerd het karakter van onwaarheid heeft
verkregen. Hetgeen in het ambtsedig proces-verbaal van aanhouding in
de strafzaak tegen omtrent het jegens
toegepaste geweld door verdachte is gerelateerd dient derhalve naar 's
hofs oordeel als "een valse verklaring onder ede" in de zin van art.
207, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht te worden aangemerkt."
3.4. Gelet op de tekst van art. 207 Sr en de wetsgeschiedenis moet als
uitgangspunt gelden dat onder een valse verklaring in de zin van die
bepaling is te verstaan een verklaring die voor wat betreft haar
inhoud in strijd is met de waarheid (vgl. H.J. Smidt, Geschiedenis van
het Wetboek van Strafrecht, 1881, Tweede deel, blz. 225).
In een geval als het onderhavige wordt de verklaring niet afgelegd in
antwoord op vragen van een rechter, doch relateert de verbalisant in
een ambtsedig proces-verbaal zelfstandig hetgeen hij heeft waargenomen
of ondervonden en heeft verricht. Daarbij zal noodzakelijkerwijze aan
de vermelding van feiten en omstandigheden in het proces-verbaal een
zekere selectie ten grondslag liggen omdat niet alles wat is
waargenomen of ondervonden in redelijkheid relevant kan worden geacht.
Die tot op zekere hoogte bestaande beoordelingsvrijheid en hetgeen
hiervoor als uitgangspunt is vooropgesteld in aanmerking genomen, kan
evenwel niet worden uitgesloten dat in bijzondere gevallen de
omstandigheid dat een of meer feiten niet in het relaas zijn
opgenomen, tot gevolg heeft dat hetgeen wel is opgenomen een valse
verklaring in de zin van art. 207 Sr oplevert. Daarvan kan sprake zijn
indien een rechtsplicht bestaat tot het vermelden van een bepaald feit
en die plicht - opzettelijk - is geschonden.
3.5. Hetgeen het Hof heeft vastgesteld komt daarop neer dat de
verdachte in de zaak in een proces-verbaal relaterende
diens aanhouding, geen melding heeft gemaakt van de omstandigheid dat
hij zijn dienstwapen ter hand heeft genomen en daarmee een derde,
, die zich tegen hem, verdachte, keerde, heeft bedreigd
en dat een specifieke rechtsplicht van de verdachte om die
omstandigheid in zijn proces-verbaal van aanhouding op te nemen,
ontbrak. Dat oordeel geeft geen blijk van een verkeerde
rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Het Hof heeft tevens
overwogen dat ook ingeval geen specifieke rechtsplicht om te spreken
bestaat, door verzwijging in het proces-verbaal van een bepaalde
handeling een zo vertekend beeld van de werkelijkheid kan zijn gegeven
dat het wel verklaarde het karakter van onwaarheid verkrijgt en een
valse verklaring in de zin van art. 207, eerste lid, Sr oplevert, en
voorts dat dit geval zich hier voordoet nu de verdachte, zij het
rechtens onverplicht, wel melding had gemaakt van het afweren door hem
met zijn zaklantaarn van een aanval van met een
broekriem. Aldus heeft het Hof zijn oordeel niet naar behoren met
redenen omkleed. In aanmerking genomen het ontbreken van een
rechtsplicht om bedoeld dreigen met een vuurwapen in het
proces-verbaal in de zaak op te nemen, is zonder nadere
motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk het oordeel dat de enkele
omstandigheid dat de verdachte wel gewag heeft gemaakt van (de afweer
van) het geweld van en niet van die door hem
uitgeoefende dreiging met geweld, ertoe leidt dat hetgeen omtrent (die
afweer van) dat geweld is vermeld "het karakter van onwaarheid heeft
gekregen" en hier van een valse verklaring onder ede sprake is.
3.6. Voorzover het middel daarover klaagt is het dus gegrond.
4. Slotsom
Het vorenoverwogene brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in
stand kan blijven, het door de Advocaat-Generaal bij het Hof
voorgestelde middel geen bespreking behoeft, en als volgt moet worden
beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak;
Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam, opdat de zaak op
het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als
voorzitter, en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, J.P. Balkema,
B.C. de Savornin Lohman en E.J. Numann in bijzijn van de griffier S.P.
Bakker, en uitgesproken op 21 januari 2003.
*** Conclusie ***
Nr. 01654/01
Mr Wortel
Zitting: 25 juni 2002
Conclusie inzake:
1. Het Gerechtshof te 's-Gravenhage heeft verzoeker niet strafbaar
verklaard ten aanzien van bewezenverklaarde "meineed" en hem te dier
zake ontslagen van alle rechtsvervolging.
2. Tegen deze uitspraak is zowel door de advocaat-generaal bij het Hof
als namens verzoeker beroep in cassatie ingesteld. De door de
advocaat-generaal ingediende schriftuur bevat één middel van cassatie.
Namens verzoeker hebben mrs. J.M. Sjöcrona en D.V.A. Brouwer,
advocaten te 's-Gravenhage, bij schriftuur eveneens één middel van
cassatie voorgesteld.
3. De bewezenverklaring betreft een door verzoeker en een andere
politiefunctionaris opgemaakt proces-verbaal ter zake van de
aanhouding van zekere .
Dat proces-verbaal bevindt zich (als bijlage "AH/1" bij een
proces-verbaal dat door het Bureau Interne Zaken van de regiopolitie
Rotterdam/Rijnmond is opgesteld) bij de aan de Hoge Raad toegezonden
stukken.
Blijkens dat door verzoeker en zijn collega opgemaakte proces-verbaal
hebben zij gereageerd op de melding dat de ruit van een geparkeerde
auto was vernield. Bij die auto aangekomen werden verzoeker en zijn
collega, aldus dit proces-verbaal, terstond geconfronteerd met
agressief gedrag van drie personen die zich in de auto bevonden. Nadat
verzoeker degene die op de bestuurdersplaats zat herhaaldelijk had
gesommeerd zijn rijbewijs en het kentekenbewijs van de auto te tonen,
en die persoon daarop steeds uitdagende, bedreigende en/of beledigende
antwoorden had gegeven, heeft verzoeker die persoon, aldus nog steeds
dit proces-verbaal, medegedeeld dat hij te ver was gegaan en dat hij
was aangehouden. Overigens is in het proces-verbaal als reden om die
persoon, die bleek te zijn, vermeld: belediging van een
ambtenaar in functie, wederspannigheid en vormen van mishandeling.
Naar luid van het door verzoeker en zijn collega opgestelde
proces-verbaal heeft zich tegen zijn aanhouding verzet,
en is ook degene die in de auto op de bijrijdersplaats zat zich met de
aanhouding gaan bemoeien. Die persoon, die bleek te
heten, is om de auto heengelopen, heeft onder het slaken van
beledigende, uitdagende en mogelijk bedreigende kreten zijn broekriem
losgemaakt, en met die broekriem om een hand gewikkeld een beweging
gemaakt waaruit verzoeker afleidde dat hem trachtte te
verwonden. Verzoeker heeft gerelateerd dat hij zijn van dienstwege
verstrekte staaflantaarn heeft gebruikt om klappen met de broekriem af
te weren.
4. Er is komen vast te staan dat verzoeker ook zijn dienstwapen heeft
getrokken, en dat vuurwapen op heeft gericht. Dat ter
hand nemen van, en dreigen met, het wapen is in het proces-verbaal
onvermeld gebleven.
Tot de door het Hof vastgestelde feiten behoort voorts dat verzoeker
heeft nagelaten het gebruik van zijn wapen te rapporteren in een
"meldingsformulier geweldgebruik", ofschoon hij daartoe verplicht was,
terwijl hij nadien nog, toen hij terzake van zijn geweldsaanwending
werd gehoord, in strijd met de waarheid heeft verklaard. Daarvoor is
verzoeker disciplinair bestraft.
5. Blijkens de bewezenverklaring heeft het Hof dit door verzoeker
opgestelde proces-verbaal als een meinedige verklaring aangemerkt,
waarbij de valsheid van die verklaring er in is gelegen dat verzoeker
opzettelijk niet heeft vermeld dat hij bij gelegenheid van de
aanhouding van zijn dienstwapen op heeft
gericht.
6. Tegen dat oordeel keert zich het namens verzoeker voorgestelde
middel met een rechts- en een motiveringsklacht.
7. De rechtsklacht is dat het Hof ten onrechte het verzwijgen van een
gegeven heeft aangemerkt als het afleggen van een valse verklaring in
de zin van art. 207 Sr.
Er wordt op gewezen dat in Noyon-Langemeijer-Remmelink, Het Wetboek
van Strafrecht, aant. 7 bij art. 207 (suppl. 96) de vraag is
opgeworpen of een (als meinedig aan te merken) onwaarheid ook gelegen
kan zijn in verzwijging. Die vraag beantwoordt de bewerker van deze
uitgave ontkennend:
"Verzwijging van een deel der waarheid is: niet de gehele waarheid
zeggen, en de verzwijging kan hetgeen wel gezegd is in een vals licht
plaatsen. Maar de wet stelt strafbaar het doen van een valse
verklaring, niet het spelen met de waarheid. Wat niet verklaard,
uitgesproken is, kan niet vals verklaard zijn. De verklaring is niet
vals omdat er iets aan ontbreekt, maar kan het alleen zijn omdat
hetgeen zij inhoudt in strijd met de waarheid is. Zedelijk moge het
één met het ander gelijk staan, strafrechtelijk mag aan de bepaling
der wet geen uitbreiding gegeven worden buiten haar woorden."
8. Dat standpunt deel ik niet. Mij lijken de door de wetgever gekozen
woorden ("hij die opzettelijk een valse verklaring onder ede
aflegt") niet dwingend mee te brengen dat de valsheid alleen gelegen
kan zijn in de gegevens die de verklarende persoon (met stelligheid)
noemt. Deze woorden laten, dunkt mij, ruimte voor de uitleg dat die
valsheid ook gelegen kan zijn in verzwijging, mits het gevolg daarvan
is dat hetgeen wèl wordt verklaard van de werkelijke gebeurtenissen
een onjuiste voorstelling oplevert.
9. Het in dit middel, in navolging van het zo-even aangehaalde werk,
betrokken standpunt dat opzettelijke verzwijging nimmer onder het
bereik van art. 207 Sr kan vallen zou naar mijn inzicht tot
onwenselijke resultaten kunnen voeren.
Ik stel mij - de kwestie tot in de uiterste consquenties overdenkend -
het geval voor van een getuige die in een strafzaak onder ede een
verklaring aflegt die voor de verdachte bezwarend is, maar bewust
nalaat te vermelden dat hij in rechtstreeks verband met de genoemde
feiten iets meent te weten dat het belastende karakter van zijn
verklaring in een heel ander licht kan stellen. Bijvoorbeeld: de
getuige verklaart, hetgeen geheel juist is, dat hij de verdachte kort
na de moord met het moordwapen in zijn hand heeft gezien, maar
verzwijgt dat hij ook heeft gezien dat de verdachte dit wapen van een
ander heeft overgenomen. Men zou kunnen zeggen dat het voorbeeld met
name vergezocht lijkt omdat aangenomen kan worden dat een bekwame
rechter, raadsman of vertegenwoordiger van het openbaar ministerie zal
doorvragen, zodat de onvolledigheid van de verklaring wel aan het
licht zal komen. Niettemin: het bewust afleggen van een dergelijke,
door onvolledigheid (tè) belastende verklaring vertoont een niet
minder grote minachting voor het proces van waarheidsvinding en de
belangen van een verdachte dan het opdissen van onjuiste gegevens. Een
vervolging wegens meineed zou niet moeten afstuiten op de
omstandigheid dat de getuige geen onjuiste feiten heeft genoemd, maar
bewust relevante feiten heeft verzwegen.
10. Voorts lijkt het mij aangewezen in dit verband aansluiting te
zoeken bij de rechtspraak betreffende valsheid in geschriften. Met
betrekking tot de strafbaarstelling daarvan wordt reeds geruime tijd
aangenomen dat het onvermeld laten (bijvoorbeeld door onvolledige
invulling van een voorgedrukt formulier) van gegevens die het
geschrift aannemelijk moet maken gelijk is te stellen aan het
vermelden van onjuiste gegevens, vgl HR DD 84.500 en HR NJ 1986, 328.
Valselijk opmaken of het vervalsen van een geschrift, bestemd om tot
bewijs van enig feit te dienen, of het gebruik van zo een vals of
vervalst geschrift, tast het vertrouwen aan dat in het maatschappelijk
verkeer in zulke geschriften gesteld moet kunnen worden. Art. 207 Sr
beschermt in wezen hetzelfde belang, maar dan in een specifieke
context, namelijk het belang dat een onder ede afgelegde verklaring
door de rechter, (andere) procespartijen of autoriteiten aangemerkt
moet kunnen worden als een waarborg dat het verklaarde de
werkelijkheid juist weergeeft, vgl. H.J. Smidt, Geschiedenis van het
Wetboek van Strafrecht (1881), Deel II, p. 218.
11. Naar mijn inzicht kan onder het opzettelijk onder ede een valse
verklaring afleggen, als bedoeld in art. 207 Sr, mede begrepen worden
het opzettelijk ongenoemd laten van feiten, mits degene die de
verklaring aflegt zich ervan bewust is dat zijn verklaring daardoor
een verkeerde voorstelling van zaken wekt. Uit dat laatste vloeit
overigens voort dat in een dergelijk geval, waarin de valsheid van de
verklaring in de onvolledige opgave van feiten is gelegen, hoge eisen
gesteld moeten worden aan het (bewijs van) op die valsheid gerichte
opzet.
Hier kom ik nog op terug, naar aanleiding van de in dit middel
opgeworpen motiveringsklacht.
12. In de toelichting op het middel wordt nog gewezen op HR NJ 1965,
178, maar hoe daarin steun zou zijn te vinden voor het standpunt dat
de valsheid van de in art. 207 Sr bedoelde verklaring niet gelegen kan
zijn in het opzettelijk ongenoemd laten van een relevant gegeven
(terwijl de verklarende persoon zich van die relevantie, en van de
onvolledigheid van hetgeen hij wèl opgeeft, bewust is) vermag ik niet
in te zien. In dit arrest is bepaald dat onder een 'valse verklaring'
in de zin van art. 207 Sr moet worden verstaan: een verklaring in
strijd met de waarheid, maar die beslissing stond geheel in het teken
van het oordeel van de feitenrechter dat van zo een 'valse verklaring'
reeds gesproken kan worden indien de getuige een verklaring aflegt die
afwijkt van een bij de getuige zelf gerezen overtuiging, vgl de
conclusie en annotatie bij dit arrest.
13. Voor zover het middel erover klaagt dat het daarin bestreden
oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting moet het daarom
falen.
14. De motiveringsklacht betreft de redenering die het Hof tot het
oordeel heeft gebracht dat verzoeker gehouden is geweest in het
proces-verbaal betreffende de aanhouding van het ter
hand nemen van, en de bedreiging van met, zijn
dienstwapen te vermelden, zodat het ongenoemd laten daarvan een zó
vertekend beeld van de werkelijkheid oplevert dat gesproken kan worden
van een een valse verklaring in de zin van art. 207 Sr.
15. Dat oordeel steunt op bewijsoverwegingen die ik als volgt
weergeef.
15.1. De bedreiging van met het dienstpistool is aan te
merken als een opsporingsverrichting, en wel in de strafzaak tegen
ter zake van wiens aanhouding het proces-verbaal is
opgemaakt. Dat bedreigen van vond namelijk plaats nadat
was medegedeeld dat hij was aangehouden, en strekte
ertoe de belemmering van die aanhouding door ongedaan
te maken.
15.2. Een specifieke rechtsplicht tot het vermelden van het gebruik
van het dienstwapen jegens was er voor verzoeker niet.
Art. 152 Sv bevat ten aanzien daarvan geen duidelijke norm. De
bepaling is in HR NJ 1996, 249 aldus uitgelegd dat
opsporingsambtenaren het relateren van bepaalde
opsporingsverrichtingen of bevindingen achterwege mogen laten indien
die verrichtingen of bevindingen naar hun, door de officier van
justitie te toetsen, oordeel redelijkerwijs niet van belang kunnen
zijn voor enige beslissing die de rechter in het eindonderzoek zal
moeten nemen. Dit door de Hoge Raad ontwikkelde criterium acht het Hof
ook toepasselijk op de vraag welke gegevens in een proces-verbaal,
indien het ter zake van een handeling ter opsporing wordt opgemaakt,
moeten worden vermeld.
15.3. Het verzwegen gebruik van het dienstpistool jegens [betrokkene
1] kon redelijkerwijs niet van belang zijn voor enige beslissing die
de rechter in het eindonderzoek betreffende de strafzaak tegen
zou moeten nemen. Dit gebrek aan relevantie voor de in
die zaak door de rechter te nemen beslissingen brengt mee dat er voor
verzoeker geen rechtsplicht bestond het gebruik van zijn dienstwapen
in het proces-verbaal van aanhouding van op te nemen.
15.4. Ook indien er, met het oog op het in HR NJ 1996, 249 ontwikkelde
criterium, geen duidelijke rechtsplicht tot vermelding van gegevens in
een proces-verbaal bestaat, kan door verzwijging van een bepaalde
handeling een zó vertekend beeld van de werkelijkheid ontstaan dat
hetgeen wèl is gerelateerd het karakter van onwaarheid verkrijgt,
zodat het proces-verbaal moet worden aangemerkt als een valse
verklaring als bedoeld in art. 207 Sr.
15.5. Nu verzoeker in het proces-verbaal van aanhouding van
wèl vermeld heeft - ofschoon hij ook daartoe niet
rechtens verplicht was - dat hij met zijn staaflantaarn een aanval van
heeft afgeweerd, en daardoor de indruk heeft gewekt dat
dit de enige vorm van geweldsaanwending is geweest, geeft het
onvermeld laten van het gebruik van het dienstpistool jegens
- mede in het licht van het vertrouwen dat gesteld moet
kunnen worden in de integriteit van ambtsedige processen-verbaal - een
zodanig vertekend beeld van het jegens gepleegde
geweld, dat het proces-verbaal in zoverre het karakter van onwaarheid
heeft gekregen.
15.6. Aangezien verzoeker dat vertekende beeld van de werkelijkheid
willens en wetens heeft gegeven omdat hij geen vertrouwen had in zijn
meerdere(n) die zijn geweldsaanwending zou(den) moeten beoordelen, is
tevens bewezen geacht dat verzoeker de valse verklaring opzettelijk
heeft afgelegd.
16. In de toelichting op het middel wordt deze door het Hof gevolgde
gedachtengang onbegrijpelijk genoemd, omdat zijn uitgangspunt dat er
noch ten aanzien van het gebruik van het dienstwapen, noch ten aanzien
van het gebruik van de staaflantaarn een rechtsplicht tot vermelding
in het proces-verbaal bestond, onverenigbaar zou zijn met de stelling,
kort gezegd, dat 'wie A zegt ook B moet zeggen'.
17. Hierin kan ik de stellers van het middel niet volgen. Met het Hof
meen ik dat ook bij gebreke van een duidelijk omschreven verplichting
bepaalde gegevens te vermelden de onverplichte vermelding van het ene
gegeven met verzwijging van het andere, hoezeer ook de vermelding van
dat laatste gegeven onverplicht is, een ambtsedig relaas het karakter
van onwaarheid kan geven, indien dat relaas daardoor een onjuist beeld
van de werkelijkheid geeft en de verzwijging ook is ingegeven door het
verlangen dat onjuiste beeld op te roepen. Terecht, dunkt mij, heeft
het Hof in dit verband betekenis toegekend aan de omstandigheid dat in
de rechtspleging vertrouwd moet kunnen worden op de integriteit van
ambtsedige processen-verbaal.
18. In de toelichting op het middel wordt 's Hofs oordeel temeer
onbegrijpelijk genoemd, omdat uit zijn redenering zou voortvloeien dat
geen belang toekomt aan het al dan niet opmaken van een zogenaamde
'geweldsrapportage'.
19. Nu het Hof in zijn beschouwingen nadrukkelijk heeft betrokken dat
verzoeker ook niet heeft voldaan aan zijn verplichting het
wapengebruik in een meldingsformulier te rapporteren laten zijn
overwegingen zich, naar mij voorkomt, aldus verstaan dat het de
opzettelijke verzwijging in het jegens opgemaakte
proces-verbaal bewezen heeft geacht omdat verzoeker noch
overeenkomstig de voorgeschreven interne procedure, noch in dat
proces-verbaal melding heeft gemaakt van het gebruik van het
dienstwapen. Zo verstaan houden 's Hofs overwegingen niet in dat voor
zijn oordeel omtrent de opzettelijke valsheid van verzoekers (in zijn
proces-verbaal opgenomen) verklaring van geen belang is of de
verplichte 'geweldsrapportage' al dan niet is ingediend.
20. Niettemin staat 's Hofs oordeel dat de geweldsaanwending jegens
ter gelegenheid van de aanhouding van
redelijkerwijs niet van belang kan zijn voor enige beslissing die de
zittingsrechter in de strafzaak tegen zou moeten nemen,
op gespannen voet met zijn vaststelling dat verzoeker, nu hij melding
heeft gemaakt van het gebruik van de staaflantaarn ter afwering van de
door veroonde wederspannigheid, een volledige
omschrijving van het tegen gebezigde geweld in zijn
proces-verbaal had moeten opnemen.
Als geweldsaanwending jegens niet van belang kan zijn
voor beslissingen die de rechter in de zaak tegen heeft
te nemen, valt niet licht in te zien waarom een onvolledige
presentatie van die geweldsaanwending toch weer wel van invloed zou
kunnen zijn op de beoordeling van de strafzaak tegen .
21. Het al dan niet aanwezig zijn van dat belang van (volledige
omschrijving van) het jegens gepleegde geweld voor de
strafzaak tegen meen ik voorts in verband te moeten
brengen met 's Hofs oordeel dat verzoeker de (door verzwijging) valse
verklaring opzettelijk heeft afgelegd.
22. Ik grijp terug naar het hierboven ingenomen standpunt dat in een
geval als het onderhavige, waarin het valse karakter van een als
meinedig aan te merken verklaring gevonden moet worden in het willens
en wetens verzwijgen van relevante omstandigheden, hoge eisen gesteld
moeten worden aan het opzet.
Het komt mij voor dat in zo'n geval uit de bewijsmiddelen moet kunnen
blijken dat de verdachte zich bewust is geweest van het belang dat aan
zijn verklaring toegekend kon worden, en in dat bewustzijn feiten
heeft verzwegen waarvan hij wist of moest vermoeden dat zij bepalend
konden zijn voor de betekenis die aan zijn verklaring gehecht zou
kunnen worden.
23. Op dat punt schieten de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen naar
mijn inzicht tekort. In de verklaring die verzoeker ter terechtzitting
in hoger beroep heeft afgelegd, zoals die tot bewijs is gebezigd, is
terug te vinden dat hij in het proces-verbaal van de aanhouding van
welbewust geen melding heeft gemaakt van het feit dat
hij, nadat was medegedeeld dat hij was aangehouden,
zijn dienstpistool ter hand heeft genomen en daarmee
heeft bedreigd. Ook is daarin terug te vinden dat hij dit tegen
gerichte wapengebruik niet, maar het gebruik van zijn
zaklantaarn ter afwering tegen de aanval van wèl in het
proces-verbaal heeft opgenomen in verband met de slechte
verstandhouding tussen hemzelf en een chef, die verzoeker onkundig
wilde houden van 'deze kwestie', waarmee verzoeker kennelijk doelde op
het gebruik van het dienstpistool.
24. Het komt mij voor dat deze verklaring geen uitsluitsel geeft over
de vraag of verzoeker zich ervan bewust was dat het wapengebruik
jegens van belang kon zijn voor enige beslissing die de
rechter in de strafzaak tegen zou moeten nemen, en dit
wapengebruik in die wetenschap heeft verzwegen.
25. Dit bewustzijn kan naar mijn oordeel niet worden afgeleid uit de
zinsnede in verzoekers tot bewijs gebruikte verklaring:
"Ik heb in mijn geval de eventuele relevantie van het vermelden van
het dienstwapengebruik ondergeschikt gemaakt aan het conflict met mijn
lijnchef."
Kennisneming van deze verklaring zoals die is weergegeven in het
proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep leert dat deze
zinsnede onderdeel vormt van verzoekers antwoord op de vraag of hij
het gebruik van het dienstwapen wel vermeld zou hebben indien hij het
op de aangehouden had gericht. Aansluitend op de
aangehaalde zinsnede heeft verzoeker naar luid van het proces-verbaal
der terechtzitting opgegeven dat, indien hij geen conflict met zijn
chef zou hebben gehad, hij het gebruik van het dienstwapen in het
meldingsformulier geweldgebruik zou hebben gemeld, dat het wel of niet
vermelden van het dienstwapengebruik in het proces-verbaal van de
aanhouding naar verzoekers inzicht niet afdeed aan de aanhouding van
en , en dat hij wist dat hij ze niet zou
benadelen.
26. Voorts leert kennisneming van de in het proces-verbaal der
terechtzitting weergegeven verklaring van verzoeker dat hij,
aansluitend aan de in het bewijsmiddel opgenomen mededeling dat hij
welbewust in het proces-verbaal van de aanhouding van
geen melding heeft gemaakt van het ter hand nemen van het dienstwapen,
en het bedreigen van daarmee, opgaf:
" werd weliswaar verdacht van wederspannigheid, maar ik
heb mijn dienstwapen op een ander gericht, namelijk op ,
en dat is de reden waarom ik het niet heb opgenomen in het
proces-verbaal van aanhouding van ."
In verband met de door verzoeker gegeven beschrijving van hetgeen zoal
tot zijn opleiding behoorde heeft hij voorts verklaard:
"Een proces-verbaal van aanhouding is bij ons primair van belang voor
de bewijsvoering om een zaak rond te krijgen. Bij ons is bepalend of
iets wordt opgenomen in een proces-verbaal als het voor het
zaaksdossier van belang is. In casu was het niet relevant om het
dienstwapengebruik te vermelden, aangezien het om de aanhouding van
ging en ik het wapen tegen heb
gebruikt."
27. Nu de bewijsmiddelen, met name de daarbij opgenomen weergave van
verzoekers in hoger beroep afgelegde verklaring, niet inhouden dat
verzoeker het wapengebruik tegen heeft verzwegen in de
wetenschap dat zijn proces-verbaal in dat opzicht van belang zou
kunnen zijn voor beslissingen die de rechter in de zaak tegen
zou moeten nemen, en verzoekers in het proces-verbaal
der terechtzitting weergegeven verklaring er op wijst dat hij juist
niet in die wetenschap heeft gehandeld, maar dat hij er integendeel
vanuit is gegaan dat het wapengebruik jegens niet van
belang was voor beoordeling van de strafzaak tegen ,
acht ik 's Hofs oordeel dat verzoeker opzettelijk een door
onvolledigheid valse verklaring heet afgelegd niet zonder meer
begrijpelijk.
28. In zoverre is de bewezenverklaring naar mijn inzicht onvoldoende
met redenen omkleed. Dit klemt temeer omdat 's Hofs oordeel dat
verzoeker ter zake van het bewezenverklaarde feit geen verwijt treft,
zodat hij moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging, verband
houdt met de vaststelling dat verzoeker heeft gehandeld in het
gerechtvaardigde vertrouwen dat hij geen strafbaar feit zou begaan
door in zijn proces-verbaal geen melding te maken van de
geweldsaanwending jegens . Dat gerechtvaardigde
vertrouwen aangaande de reikwijdte van de verbaliseringsplicht lijkt
mij niet te verenigen met het bewezenverklaarde opzettelijk handelen.
Het namens verzoeker voorgestelde middel treft daarom, zij het op
andere gronden dan daarin uiteengezet, doel.
29. Het door de advocaat-generaal bij het Hof voorgestelde middel is
gericht tegen de in de bestreden uitspraak opgenomen overwegingen ten
aanzien van de strafbaarheid van de verdachte. Die overwegingen - die
overigens even uitvoerig zijn als de daaraan voorgaande overwegingen
ten aanzien van het bewijs - monden uit in het oordeel dat verzoeker
ter zake van de bewezenverklaarde meineed geen verwijt treft, zodat
hij moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Het door de advocaat-generaal voorgestelde middel valt in vier
klachten uiteen.
30. De eerste klacht is dat het Hof ten onrechte heeft aangenomen dat
er weliswaar sprake is geweest van een opsporingshandeling, maar dat
het verzwegen wapengebruik jegens redelijkerwijs niet
van belang kon zijn voor enige door de rechter in het eindonderzoek in
de zaak tegen te nemen beslissing, zodat voor verzoeker
uit het in algemene termen gestelde voorschrift van art. 152 Sv -
gelet op hetgeen in HR NJ 1996, 249 is overwogen - geen rechtsplicht
voortvloeide dat wapengebruik in het proces-verbaal van de aanhouding
van op te nemen.
31. Die aanname wordt onjuist genoemd omdat het proces-verbaal
betreffende de aanhouding van niet alleen zou zijn
gevoegd in het dossier betreffende de strafzaak tegen ,
maar ook in de dossiers op grond waarvan en de derde
inzittende van de auto zijn vervolgd, telkens wegens delicten die nauw
met elkaar verweven zijn. Betoogd wordt dat het wapengebruik jegens
wel degelijk van belang kon zijn voor de beoordeling
van de tegen hem gevoerde strafzaak.
32. Zodoende is uit het oog verloren dat in cassatie niet met vrucht
een beroep gedaan kan worden op feiten die in feitelijke aanleg niet
aan de orde zijn geweest. Er blijkt niet dat het openbaar ministerie
bij de behandeling van de onderhavige zaak onder de aandacht van het
Hof heeft gebracht dat het proces-verbaal betreffende de aanhouding
van aangemerkt dient te worden als een stuk dat mede is
opgesteld ten behoeve van de beoordeling van andere strafzaken dan die
tegen .
Reeds daarop moet de klacht afstuiten.
33. De tweede klacht komt er op neer dat het Hof ten onrechte heeft
aangenomen dat uit het ontbreken van een voor verzoeker kenbare,
voldoende nauwkeurig omschreven, verplichting tot verbaliseren van het
door hem jegens gebruikte geweld voortvloeit dat
verzoeker het gerechtvaardigde vertrouwen kon hebben dat de
bewezenverklaarde opzettelijke verzwijging niet tot een
strafrechtelijke veroordeling zou leiden.
34. Betoogd wordt dat, nu niet is gebleken dat verzoeker uit enig
handelen of nalaten van de politie of justitie heeft kunnen afleiden
dat hij niet zou worden vervolgd, hooguit gezegd zou kunnen worden dat
verzoeker dit vertrouwen bij zichzelf heeft gewekt, hetgeen geen
juridische betekenis heeft.
35. Mijns inziens laten 's Hofs overwegingen aangaande verzoekers
strafbaarheid zich aldus verstaan dat er vanuit gegaan moet worden
dat, ofschoon verzoeker zich ervan bewust is geweest dat het bedreigen
van met het dienstwapen een vorm van geweldsaanwending
is geweest die in een meldingsformulier gerapporteerd had behoren te
worden, en heeft beseft dat hij laakbaar handelde door die rapportage
(uit bezorgdheid voor zijn dienstverband) achterwege te laten, art.
152 Sv en de door het Hof genoemde richtlijnen van het openbaar
ministerie een zo grote mate van onduidelijkheid laten bestaan ten
aanzien van hetgeen in een proces-verbaal als het onderhavige moet
worden vermeld, dat verzoeker heeft kunnen veronderstellen dat hij
geen strafbaar feit zou plegen door in zijn proces-verbaal van de
aanhouding van geen melding te maken van het richten
van zijn dienstwapen op .
36. Opmerking verdient dat het Hof aan de door het openbaar ministerie
gegeven 'Richtlijn schriftelijke verantwoording ten behoeve van een
strafzaak' de betekenis heeft toegekend dat die richtlijn er vooral op
is gericht de officier van justitie in staat te stellen de toegepaste
opsporingsmethoden te toetsen. Met de zinsnede dat deze "specifieke
instructienormen, gericht op de verantwoording van toegepast geweld,
niet in het kader van de strafvordering zijn gegeven" heeft het Hof er
kennelijk op gedoeld dat die instructienormen er niet toe strekken
opsporingsambtenaren duidelijk te maken welke gegevens betreffende hun
optreden van belang zijn voor later door de rechter te nemen
beslissingen en daarom in een proces-verbaal vermeld moeten worden.
37. In 's Hofs gedachtengang is het vertrouwen omtrent de omvang van
de verbaliseringsplicht gewekt door inhoud en strekking van bedoelde
richtlijnen. Dat oordeel komt mij niet onbegrijpelijk voor.
38. In de derde klacht wordt gesteld dat het oordeel van het Hof
getuigt van een onjuiste opvatting ten aanzien van de ongeschreven
strafuitsluitingsgrond 'afwezigheid van alle schuld'. De
advocaat-generaal meent dat die schulduitsluitende omstandigheid niet
aanwezig kan zijn indien enige, zij het geringe, verwijtbaarheid
aanwezig is. Het oordeel dat verzoeker in strafrechtelijke zin geen
verwijt treft zou daarom niet te verenigen zijn met de omstandigheid
dat verzoeker de strafrechtelijke implicaties van zijn handelwijze
"niet ten volle heeft overzien", zoals het Hof aannemelijk heeft
geacht.
39. Mij dunkt dat het begrip 'afwezigheid van alle schuld' niet zó
gehanteerd moet worden dat werkelijk elke verwijtbaarheid ontbroken
moet hebben om een beroep op die schulduitsluitingsgrond toe te kunnen
staan. Het gaat om strafrechtelijk relevante of strafwaardige schuld.
Ook bij het onderzoek of die relevante mate van schuld heeft ontbroken
zal de rechter een zekere objectivering en normering kunnen toepassen,
door een verband te leggen met hetgeen in redelijkheid van de
verdachte had mogen worden verwacht, vgl. Noyon - Langemeijer -
Remmelink, Het Wetboek van Strafvordering, Inleiding, Schuld in het
algemeen, aantekening 11 (suppl. 109). Dit verschaft de rechter, naar
mij voorkomt, ruimte om vast te stellen dat de verdachte in enig
opzicht een zeer gering verwijt gemaakt kan worden, maar dat dit
verwijt, gelet op de aard van de strafbare gedraging, zo onbeduidend
is dat een beroep op 'afwezigheid van alle schuld' gehonoreerd kan
worden.
40. In de vierde klacht worden de door het Hof genomen beslissingen
onbegrijpelijk genoemd. Betoogd wordt dat, nu het Hof tot uitdrukking
heeft gebracht dat de verwijtbaarheid ontbreekt omdat verzoeker op
steekhoudende gronden heeft verondersteld "dat het te zijner discretie
zou zijn het gebruik van het vuurwapen om te dreigen al dan niet in
zijn proces-verbaal te vermelden", vrijspraak had moeten volgen.
41. Met de steller van dit middel meen ik dat met de
bewezenverklaring, in zoverre die inhoudt dat verzoeker door het
geweldgebruik jegens buiten zijn proces-verbaal te
houden opzettelijk een valse verklaring heeft afgelegd, onverenigbaar
is dat verzoeker in de veronderstelling verkeerde niet verplicht te
zijn dat geweldgebruik in het proces-verbaal van de aanhouding van
op te nemen, welke veronderstelling het Hof
gerechtvaardigd heeft bevonden. Daarop wees ik reeds naar aanleiding
van het namens verzoeker voorgestelde middel, in de sleutel van
hetgeen in een geval als het onderhavige bewijsbaar tot de wetenschap
van de verdachte moet behoren.
42. De vierde klacht in het door de advocaat-generaal bij het Hof
voorgesteld middel treft naar mijn inzicht doel, terwijl de andere
klachten in dat middel falen.
43. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn
bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik
niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de
bestreden uitspraak en tot verwijzing naar het Gerechtshof te
Amsterdam teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden
berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,