Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AE8928 Zaaknr: 02216/01 E
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 21-01-2003
Datum publicatie: 21-01-2003
Soort zaak: straf -
Soort procedure: cassatie
21 januari 2003
Strafkamer
nr. 02216/01 E
ES/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te
's-Gravenhage, Economische Kamer, van 28 februari 2001, nummer
22/000491-00, in de strafzaak tegen:
, geboren te op 1972,
wonende te .
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de
Economische Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te
Middelburg van 25 oktober 1999 - aan de verdachte ter zake van 1. en
2. "overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 7 van de
Vogelwet 1936, meermalen gepleegd" de straf opgelegd van
verbeurdverklaring zoals in het arrest omschreven.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr.
J.G.G. Wilgers, advocaat te Yerseke, bij schriftuur middelen van
cassatie voorgesteld. Een aanvullende schriftuur is binnengekomen na
ommekomst van de in art. 437 tweede lid, Sv bedoelde termijn. De
schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd tot verwerping van het
beroep.
2.2. De Hoge Raad heeft kennis genomen van het schriftelijk commentaar
van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van de subsidiaire klacht van het eerste middel
3.1. Het eerste middel bevat als subsidiaire klacht dat art. 7
Vogelwet 1936 (oud), waarop de veroordeling in de onderhavige zaak is
gebaseerd, buiten toepassing had moeten blijven, omdat deze bepaling
ten tijde van de bewezenverklaarde feiten niet overeenkomstig art. 20
van de Verordening (EG) nr. 338/97 van de Raad van 9 december 1996,
inzake de bescherming van in het wild levende dier- en plantensoorten
door controle op het desbetreffende handelsverkeer, PB nr. L 61, van 3
maart 1997 was gemeld bij de Commissie van de Europese Unie.
3.2. Deze klacht faalt reeds omdat de opvatting dat aan een verzuim als waarop het middel het oog heeft het aldaar bedoelde rechtsgevolg verbonden dient te worden, geen steun vindt in het recht.
4. Beoordeling van de primaire klacht van het eerste middel, het derde
en het vierde middel
De klacht en de middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft,
gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klacht en de middelen
niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de
rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Beoordeling van het tweede middel
5.1. Het middel klaagt erover dat het Hof art. 7 Vogelwet 1936 (oud)
buiten toepassing had moeten laten op de voet van art. 1, tweede lid,
Sr, nu de Flora- en faunawet een voor de verdachte gunstiger regeling
bevat.
5.2. In het middel wordt miskend dat de Flora- en faunawet eerst
(gedeeltelijk) in werking is getreden nadat het Hof de bestreden
uitspraak heeft gewezen, zodat het Hof met die wet geen rekening kon
houden. Voorzover het middel erover klaagt dat het Hof geen toepassing
heeft gegeven aan art. 1, tweede lid, Sr faalt het derhalve.
5.3. Voorzover het middel geacht moet worden in te houden dat de
bestreden uitspraak niet in stand kan blijven in verband met de - van
een veranderd inzicht van de wetgever omtrent de strafwaardigheid van
feiten als de onderhavige blijk gevende - voor de verdachte gunstiger
regeling van de onderhavige materie in de thans geldende Flora- en
faunawet, faalt het eveneens.
Dat berust op het volgende.
5.4.1. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"1. hij op 7 november 1998, in de gemeente Goes, een kerkuil (Tyto
alba), zijnde een beschermde vogel, onder zich heeft gehad;
2. hij op 30 januari 1998, in de gemeente Goes, een Oehoe (Bubo bubo), zijnde een beschermde vogel, onder zich heeft gehad."
5.4.2. Ten tijde van de bewezenverklaarde feiten berustte de strafbaarstelling van het handelen van de verdachte, dat een economisch delict opleverde, op de volgende bepalingen:
art. 7 Vogelwet 1936 (oud):
"Het is verboden beschermde vogels (...) onder zich te hebben (...)."
art. 20 Vogelwet 1936 (oud):
"Het bepaalde in de artikelen 5, 7, 8 en 9 geldt niet ten aanzien van
beschermde vogels behorend tot door Onze Minister aangewezen soorten
en hun produkten, eieren of nesten waarvan de houder kan aantonen dat
deze zijn gekweekt of op het grondgebied van één der andere Lid-Staten
van de Europese Gemeenschappen dan Nederland op geoorloofde wijze zijn
verkregen. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen met betrekking
tot het in de vorige volzin bepaalde voorwaarden en beperkingen worden
gesteld."
art. 2 Regeling uitvoering Vogelwet 1936 (oud):
"De soorten, bedoeld in artikel 20 van de wet, zijn:
a. voorzover de houder kan aantonen dat de vogels zijn gekweekt alle
soorten, met uitzondering van de soorten opgenomen in de bijlage bij
deze regeling;
b. (...)."
In de in voormeld art. 2 onder a bedoelde bijlage zijn opgenomen: Bubo
bubo/Oehoe en Tyto alba/Kerkuil.
5.4.3. De kerkuil en de oehoe behoorden aldus niet tot de soorten van
beschermde vogels waarvoor op grond van art. 20 Vogelwet 1936 (oud)
art. 7 van die wet niet geldt, indien de houder kan aantonen dat deze
zijn gekweekt of op het grondgebied van één der andere Lid-Staten van
de Europese Gemeenschappen dan Nederland op geoorloofde wijze zijn
verkregen.
Voor het in bezit hebben van deze vogels kon op grond van art. 21
Vogelwet 1936 (oud) een vergunning worden verleend in het belang van
de vogelstand, de opvoeding of de wetenschap.
5.5.1. Op 1 april 2002 is gedeeltelijk in werking getreden de Flora-
en faunawet (Stb. 1998, 402); met ingang van die datum is de Vogelwet
1936 ingetrokken (KB van 12 december 2001, Stb. 656). Volgens art. 123
van de Flora- en faunawet, waarin het overgangsrecht is neergelegd,
moeten overtredingen van de vóór de inwerkingtreding van die wet
geldende bepalingen worden berecht volgens de voorheen geldende
bepalingen, onverminderd art. 1, tweede lid, Sr. Aldus staat ter
beoordeling of art. 1 tweede lid, Sr hier voor toepassing in
aanmerking komt.
5.5.2. De regeling ten aanzien van het bezit van uilen als waarvan in
deze zaak sprake is, luidt thans, voorzover te dezen van belang, als
volgt:
art. 4 Flora- en faunawet:
"1. Als beschermde inheemse diersoort worden aangemerkt:
a. (...)
b. alle van nature op het Europese grondgebied van de Lid-Staten van
de Europese Unie voorkomende soorten vogels met uitzondering van
gedomesticeerde vogels behorende tot bij algemene maatregel van
bestuur aangewezen soorten; (...)."
art. 13, eerste lid, Flora- en faunawet:
"1. Het is verboden:
a. planten of producten van planten, of dieren dan wel eieren, nesten
of producten van dieren, behorende tot een beschermde inheemse of
beschermde uitheemse plantensoort onderscheidenlijk een beschermde
inheemse of beschermde uitheemse diersoort, (...) te koop te vragen,
te kopen of te verwerven, ten verkoop voorhanden of in voorraad te
hebben, te verkopen of ten verkoop aan te bieden, te vervoeren, ten
vervoer aan te bieden, af te leveren, te gebruiken voor commercieel
gewin, te huren of te verhuren, te ruilen of in ruil aan te bieden,
uit te wisselen of tentoon te stellen voor handelsdoeleinden, binnen
of buiten het grondgebied van Nederland te brengen of onder zich te
hebben. (...)."
art. 75 Flora- en faunawet:
"1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan, voorzover
niet bij of krachtens enig ander artikel van deze wet vrijstelling is
of kan worden verleend, vrijstelling worden verleend van de bij of
krachtens de artikelen 8 tot en met 18 bepaalde verboden.
(...)."
art. 12, eerste lid, Regeling vrijstelling beschermde dier- en
plantensoorten Flora- en faunawet:
"1. Van het verbod op het onder zich hebben, bedoeld in artikel 13,
eerste lid, van de wet geldt een vrijstelling voor levende en dode
specimens van in gevangenschap geboren en gefokte vogels, behorende
tot beschermde inheemse diersoorten, genoemd in bijlage A, B, C of D
bij de basisverordening (...) indien kan worden aangetoond dat de
vogels gefokt zijn, of, indien het eieren, nesten of producten van die
vogels betreft, betrokken producten van gefokte vogels afkomstig zijn
en voorzover:
a. deze vogels zijn voorzien van een naadloos gesloten pootring (...)
b. registratie heeft plaatsgevonden in de administratie, bedoeld in
artikel 8 van het Besluit vrijstelling beschermde dier- en
plantensoorten;
c. voldaan is aan de krachtens artikel 18 van het Besluit vrijstelling
beschermde dier- en plantensoorten gestelde regels. (...)."
5.5.3. Voor de beoordeling van het middel is voorts van belang de Nota
van Toelichting bij de Regeling vrijstelling beschermde dier- en
plantensoorten Flora- en faunawet (Stcrt. 2002, nr. 51, blz. 32). Deze
houdt onder meer het volgende in:
- als algemene toelichting
"De in deze regeling opgenomen vrijstellingen van de verboden, bedoeld
in artikel 13, eerste lid, van de wet, waren voorheen opgenomen in de
op grond van de Wet bedreigde uitheemse dier- en plantensoorten
vastgestelde Regeling vrijstelling bedreigde uitheemse dier- en
plantensoorten 1997, (...) en het op grond van de Vogelwet
vastgestelde Vogelbesluit 1994, de Vrijstellingsregeling cultuurvogels
en de Regeling uitvoering Vogelwet 1936.
(...)
De soorten opgenomen in de bijlagen van de basisverordening zijn in
Nederland aangewezen in de Flora- en faunawet en in de Regeling
aanwijzing beschermde dier- en plantensoorten Flora- en faunawet.
(...) De aanwijzing als beschermde dier- of plantensoort betekent dan
ook dat ten aanzien van die dier- of plantensoort de wettelijke
verboden hun werking krijgen.
De onderhavige regeling strekt ertoe, in lijn met de basis- en
uitvoeringsverordening, in een aantal gevallen vrijstelling van deze
verboden te verlenen.
(...)
Op grond van de Vogelwet 1936 en de Wet bedreigde uitheemse dier- en
plantensoorten gold voorheen een vrijstelling van het bezitsverbod
voor slechts een beperkt aantal gefokte vogels. Dit was om een
optimale bescherming van in het wild levende vogelsoorten te
waarborgen en te voorkomen dat wilde vogels als gekweekt zouden worden
gehouden. Mede naar aanleiding van het zogenaamde Vergy-arrest van het
Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 8 februari 1996
(zaak C-149/94) was in de Regeling uitvoering Vogelwet 1936, zoals
gewijzigd op 1 juli 1997 (Stcrt. 1997, 128), een aantal gefokte vogels
vrijgesteld van het bezitsverbod. Voor een groot aantal gefokte vogels
gold deze vrijstelling echter nog niet, aangezien niet voldoende kon
worden gewaarborgd dat geen schade aan de wilde populatie zou worden
toegebracht. In de onderhavige regeling is een vrijstelling opgenomen
van het bezitsverbod voor alle gefokte vogels, voorzover voldaan is
aan de thans opgenomen ring- en registratieverplichting. Door deze
thans opgenomen vrijstelling voor gefokte vogels, behoeven minder
ontheffingen te worden aangevraagd en behandeld, hetgeen een
lastenverlichting meebrengt voor burger, bedrijfsleven en overheid."
- als toelichting op art. 12:
"De in dit artikel verleende vrijstellingen van het verbod op het
onder zich hebben, zijn verruimd ten opzichte van de voorheen geldende
regelgeving. Op grond van de Wet bedreigde uitheemse dier- en
plantensoorten (de Regeling vrijstelling bedreigde uitheemse dier- en
plantensoorten 1997), (...) en de Vogelwet 1936 (Vogelbesluit 1994, de
Vrijstellingsregeling cultuurvogels en de Regeling uitvoering Vogelwet
1936), gold slechts voor een beperkt aantal vogels een vrijstelling
van het verbod op het onder zich hebben. De thans opgenomen
vrijstellingen gelden voorzover gefokte vogels voorzien zijn van een
naadloos gesloten pootring en voldaan is aan de
registratieverplichting als bedoeld in artikel 18 van het Besluit
vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten. Door de ring- en
registratieverplichting kan thans voldoende worden gewaarborgd dat
geen schade aan de wilde populatie wordt toegebracht. Een aparte
ontheffing of vergunning is onder deze voorwaarden niet meer
noodzakelijk."
5.6. Uit het bovenstaande volgt dat ook onder de thans geldende
regeling als uitgangspunt geldt dat het verboden is oehoes of
kerkuilen onder zich te hebben, zij het dat de regeling in ruimere
mate dan voorheen voorziet in uitzonderingen op dit verbod. Uit de
hiervoor weergegeven wet- en regelgeving en de geschiedenis daarvan
moet worden afgeleid dat het huidige regiem niet berust op een
gewijzigd inzicht van de wetgever omtrent de strafwaardigheid van het
onder zich hebben van genoemde vogels vóór de inwerkingtreding van de
thans geldende bepalingen, maar is dit ingegeven door de gedachte dat,
kort gezegd, thans het doel dat met de in deze zaak overtreden
bepalingen werd beoogd, te weten de bescherming van genoemde soorten
vogels, met de thans voorziene ring- en registratieverplichting voor
in gevangenschap geboren of gefokte vogels voldoende is gewaarborgd.
5.7. Het middel faalt derhalve.
6. Beoordeling van het derde middel
6.1. Het middel klaagt dat het Hof ten onrechte het verweer heeft
verworpen dat art. 7 Vogelwet 1936 (oud) in dit geval buiten
toepassing had moeten blijven omdat deze bepaling in strijd is met het
in art. 28 van het EG-Verdrag neergelegde verbod van maatregelen van
gelijke werking als een kwantitatieve invoerbeperking en de toets van
art. 30 EG-Verdrag niet kan doorstaan.
6.2. In cassatie kan, voorzover voor de beoordeling van het middel van
belang van het volgende worden uitgegaan:
- de verdachte houdt uit liefhebberij en om daarmee demonstraties te
geven een kerkuil (Tyto alba) en een oehoe (Bubo bubo)
- beide vogels zijn in gevangenschap geboren en opgekweekt;
- de kerkuil is door de verdachte betrokken uit België; de oehoe is
door hem gekocht in Engeland;
- beide vogels zijn individueel gemerkt door middel van een gesloten
pootring;
- de verdachte heeft geen vergunning voor het onder zich houden van
deze vogels en hij heeft een dergelijke vergunning ook niet
aangevraagd, waarbij hij ervan is uitgegaan dat zulks gelet op de
EG-regels niet van hem kon worden verlangd;
- beide vogels zijn voorzien van een CITES-certificaat, een
certificaat als bedoeld in de nader te noemen EG-verordening 338/97.
- beide vogels zijn in de landen waarin zij zijn verkregen rechtmatig
in het verkeer gebracht.
6.3.1. Op de onderhavige materie is de EG-verordening nr. 338/97 van
de Raad van 9 december 1996 (Pb EG L 61 van 3 maart 1997) inzake de
bescherming van in het wild levende dier- en plantensoorten door
controle op het desbetreffende handelsverkeer (hierna: de Verordening)
van toepassing. Deze Verordening schrijft geen regeling voor met
betrekking tot het onder zich houden van specimens van beschermde
vogels. Wel wijst zij in haar considerans onder (3) uitdrukkelijk op
de mogelijkheid voor de Lid-Staten om in hun nationale wetgeving
strengere maatregelen te nemen of te handhaven, met name wat betreft
het houden van specimens van soorten die onder de Verordening vallen,
terwijl in art. 11 van de Verordening eveneens uitdrukkelijk ruimte
wordt gelaten voor zulke strengere maatregelen.
6.3.2. Voorts is van belang art. 8, tweede lid, van de Verordening,
luidende:
"De Lid-Staten kunnen het in bezit hebben van specimens, met name van
tot de in bijlage A genoemde soorten behorende levende dieren,
verbieden".
De oehoe en de kerkuil zijn opgenomen in bijlage A bij de Verordening.
6.4. In de nationale wetgeving is, zoals voortvloeit uit hetgeen
hiervoor onder 5.4 is weergegeven, gebruik gemaakt van de in art. 8,
tweede lid, van de Verordening geboden mogelijkheid. De hier te lande
ten tijde van de bewezenverklaarde feiten geldende regeling moet aldus
geacht worden strengere maatregelen te bevatten als bedoeld in de
Verordening.
6.5. Het Hof heeft met juistheid geoordeeld dat deze maatregelen
direct of indirect, daadwerkelijk of potentieel de handel tussen
Lidstaten kunnen belemmeren.
In hetgeen het Hof ter verwerping van het in het middel bedoelde
verweer heeft overwogen, heeft het tot uitdrukking gebracht dat die
mogelijke belemmering wordt gerechtvaardigd door het doel van de in de
onderhavige zaak van belang zijnde, op de Verordening gebaseerde,
regelgeving (de overtreden bepalingen daaronder begrepen), dat die
regelgeving ter verwezenlijking van dat doel noodzakelijk is en dat
die mogelijke inbreuk op het vrije verkeer in redelijke verhouding
staat tot het ermee beoogde doel.
Een en ander geeft in het licht van het verhandelde ter terechtzitting
geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting terwijl het evenmin
onbegrijpelijk is.
6.6. Derhalve faalt het middel.
7. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad
ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak
ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden
verworpen.
8. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als
voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster en W.A.M. van Schendel, in
bijzijn van de waarnemend-griffier I.W.P. Verboon, en uitgesproken op
21 januari 2003.
*** Conclusie ***
Nr. 02216/01 E
Mr Wortel
Zitting: 17 september 2002
Conclusie inzake:
1. Verzoeker is door het Gerechtshof te 's-Gravenhage veroordeeld
wegens "overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 7 van de
Vogelwet 1936, meermalen gepleegd". Het Hof heeft een Tyto alba
(Kerkuil) en een Bubo bubo (Oehoe) verbeurd verklaard.
2. Namens verzoeker heeft mr. J.G.G. Wilgers, advocaat te Yerseke, bij
schriftuur vier middelen van cassatie voorgesteld. Na het verstrijken
van de in art. 437, tweede lid Sv bedoelde termijn doch voor de
terechtzitting waarop de Hoge Raad de zaak voor de eerste maal
behandelde, heeft mr. Wilgers nog een schriftuur aan de griffie van de
Hoge Raad toegezonden, houdende een aanvullend middel van cassatie met
betrekking tot een "novum".
3. De voorgestelde middelen plaatsten mij voor het probleem dat zij
weliswaar breedvoerig, maar op weinig toegankelijke wijze zijn
opgesteld en toegelicht. De toelichtingen op de middelen bestaan deels
uit beschouwingen omtrent de achtergrond van verdragsbepalingen en de
kwaliteit van de Nederlandse regelgeving, die niet aanstonds in
verband zijn te brengen met door het Hof genomen beslissingen.
Kennelijk is de steller van de middelen zich er wel van bewust dat
zulke beschouwingen spoedig de grenzen zullen overschrijden die bij
het onderzoek in cassatie in acht genomen moeten worden, daar hij in
het slot van de schriftuur gewag maakt van "een optimistische kijk op
hetgeen in cassatie aan de orde kan komen".
Ik heb getracht zoveel mogelijk door te dringen tot hetgeen de kern
van de klachten lijkt te zijn.
4. Ten laste van verzoeker is bewezenverklaard dat hij respectievelijk
op 30 januari 1998 een oehoe (Bubo bubo) en op 7 november 1998 een
kerkuil (Tyto alba) voorhanden heeft gehad, beide beschermde vogels.
5. In beide feitelijke instanties is namens verzoeker betoogd,
samengevat, dat de in de tenlastelegging bedoelde vogels in België
zijn voorzien van een naadloos gesloten pootring en dat aldaar een
zogenaamd CITES-certificaat voor die vogels is afgegeven. Het in
Nederland voorhanden hebben van die vogels zou legaal zijn. De
verdediging beriep zich op EG Verordening 338/97 ('CITES-Verordening)
en de tot uitvoering daarvan strekkende Verordening 939/97. Voorts
verwees de verdediging naar een arrest van het Hof van Justitie der EG
in de zaak Vergy (zaak C-149/94). Ook werd betoogd dat de in art. 7
Vogelwet 1936 gestelde verbodsnormen niet gehandhaafd mogen worden,
aangezien die bepaling een handelsbelemmerende maatregel vormt,
terwijl niet is voldaan aan de voorwaarden waaronder zo een
handelsbelemmerende maatregel ingevolge art. 30 EG-verdrag toelaatbaar
is.
6. De economische politierechter in de Arrondissementsrechtbank te
Middelburg heeft schriftelijk vonnis gewezen, en de bezwaren van de
verdediging van de hand gewezen op grond van hetgeen in het vonnis is
overwogen onder 5.1. tot en met 5.7.
Het Hof heeft die overwegingen in de bestreden uitspraak overgenomen,
met dien verstande dat het de overwegingen 5.6. en 5.7. heeft
vervangen door eigen overwegingen.
7. Het eerste middel keert zich tegen de door het Hof overgenomen
overwegingen van de economische politierechter onder 5.5., luidende:
"Verordening (EG) nr. 338/97 van de Raad dateert van 9 december 1996,
en is derhalve uitgevaardigd na bovengenoemd arrest van het Hof," (het
arrest in de zaak Vergy, nummer C-149/94, JW) "zodat het Hof deze
verordening niet in zijn overwegingen heeft kunnen betrekken.
Derhalve moet worden bezien of, anders dan volgens het hierboven
aangehaalde citaat uit dit arrest, thans wel sprake is van een
regeling van verhandeling of bezit van in gevangenschap geboren en
opgekweekte vogels van in het wild levende soorten, die ertoe moet
leiden dat de Lid-Staten niet langer vrij zijn tot het maken van
regelingen op dit vlak.
In de eerste plaats kan wat dit betreft worden opgemerkt, dat
verordening 338/97 de eerdere verordening 3626/82 vervangt, welke
verordening eveneens voortvloeide uit voornoemd CITES-verdrag.
Genoemd Verdrag (Convention on International Trade in Endagered
Species) is met name gericht op het reguleren van de internationale
handel in bedreigde diersoorten, en stelt in artikel XIV uitdrukkelijk
dat de bepalingen van het verdrag op geen enkele wijze van invloed
zijn op het recht van de verdragspartners strengere maatregelen te
nemen ten aanzien van handel in en bezit van dergelijke diersoorten.
Verordening 3626/28 beoogt, kennelijk in aansluiting hierop, blijkens
haar considerans slechts "uniforme toepassing van bepaalde
handelspolitieke instrumenten". Vervolgens wordt uitdrukkelijk
overwogen dat de verordening "gezien haar werkingssfeer de nationale
bevoegdheden inzake het nemen van beschermende maatregleen van andere
aard onverlet moet laten".
Deze verordening was al van kracht toen het Hof zijn bovengenoemde
Vergy-arrest wees, en is kennelijk geen aanleiding geweest voor het
Hof om te concluderen dat de Lid-Staten niet (langer) bevoegd waren
ten aanzien van deze dieren regels te stellen.
De in 1997 in werking getreden Verordening 338/97 is een aanscherping
van de verordening van 1982, maar bevat in haar considerans opnieuw de
overweging dat de bepalingen van de verordening geen afbreuk doen aan
de strengere maatregelen die de Lid-Staten met inachtneming van het
Verdrag kunnen nemen of handhaven; dit geldt blijkens de considerans
met name voor wat betreft het houden van specimens van soorten die
onder die verordening vallen,
Met betrekking tot de door verdachte genoemd CITES-vergunningen en
-certificaten bepaalt artikel 11 van de verordening (pendant van
artikel 15 van verordening 3626/82) dat - ook al zijn deze
vergunningen en certificaten in de gehele Gemeenschap geldig - het de
lidstaten vrij staat om strengere maatregelen te nemen en te
handhaven, mits daarbij door de betreffende Lid-Staten het
CITES-Verdrag in acht wordt genomen.
De kerkuil en de oehoe vallen beide onder de werking van het
CITES-verdrag en van genoemde verordeningen.
Verordening 3626/82 is, onder meer blijkens artikel 6 daarvan, mede
van toepassing op dieren die "in gevangenschap gefokt" zijn; blijkens
de considereans van Verordening nr. 338/97 is deze verordening
evenzeer mede van toepassing is (lees: in, JW) terzake van "specimens
die in gevangenschap zijn geboren en opgegroeid".
Zijdens verdachte wordt derhalve terecht aangevoerd dat ook
onderhavige oehoe en kerkuil onder genoemde verordeningen vallen, maar
dit betekent gelet op het hiervoor overwogene niet dat artikel 7 van
de Vogelwet 1936 ten aanzien van deze vogels buiten toepassing moet
worden gelaten.
Anders dan verdachte stelt betekent de enkele aanwezigheid van een
communautaire regeling niet zonder meer dat nationale regelingen op
dat vlak niet meer kunnen worden toegepast. Dat geldt zeker wanneer
bedoelde regeling zelf zulks bepaalt."
8. De centrale klacht in dit middel komt er, als ik het goed begrijp,
op neer dat art. 7 Vogelwet 1936 buiten toepassing gelaten had moeten
worden, omdat de economische politierechter en het Hof hebben miskend
dat uit art. XIV (met name het tweede en derde lid) van de zogenaamde
CITES-Overeenkomst voortvloeit dat Nederland niet de vrijheid heeft
nadere regels te stellen en te handhaven als opgenomen in art. 7
Vogelwet 1936. De strakke ordening van de Wereldhandelsorganisatie
(WTO) zou dat meebrengen. Ook de Europese Unie, die geen partij bij de
CITES-Overeenkomst is, zou de bevoegdheid ontberen om regels uit te
vaardigen die strekken tot een verdergaande bescherming van vogels als
de onderhavige dan die Overeenkomst beoogt te bieden.
9. Nog daargelaten dat uit de in beide feitelijke instanties
overgelegde pleitaantekeningen niet blijkt dat een beroep is gedaan op
een uit het régime van de WTO voortvloeiende betekenis van de
CITES-Overeenkomst die zou meebrengen dat hetzij Nederland, hetzij de
Europese Gemeenschappen geen bevoegdheid toekomt om regels te stellen
of te handhaven die diersoorten een bredere bescherming bieden dan in
de CITES-Overeenkomst is voorzien, is de klacht tevergeefs voorgesteld
omdat de overeenkomst tot oprichting van de Wereldhandelsorganisatie
cum annexis van dien aard zijn dat daarin opgenomen bepalingen niet
voor rechtstreekse toepassing vatbaar zijn. In een strafprocedure kan
een verdachte daarop geen beroep doen ten betoge dat door de nationale
wetgever - of door de organen van de Europese Gemeenschappen -
vastgestelde bepalingen buiten toepassing moeten blijven, vgl HR NJ
2001, 411.
10. Daarnaast wordt een beroep gedaan op een "novum". Dat zou gelegen
zijn in een tot de Europese Commissie gerichte brief van 25 juni 1999,
waarin Nederland heeft gemeld dat in een bijlage genoemde vogelsoorten
onder (de verbodsbepalingen in) de Vogelwet 1936 vallen. De steller
van het middel leidt hieruit af dat Nederland ten tijde van de
bewezenverklaarde feiten nog niet had voldaan aan de in art. 20
Verordening (EG) 338/97 op de Lidstaten gelegde verplichting nationale
maatregelen aan te melden die verdergaande restricties inhouden dan de
Verordening.
11. Ik laat wederom daar dat nergens uit blijkt dat dit bezwaar reeds
in feitelijke aanleg is gevoerd, ofschoon de datering van bedoelde
brief uitwijst dat dit mogelijk zou zijn geweest. Waarom deze
omstandigheid als "novum" wordt gepresenteerd is mij niet dan ook niet
duidelijk. Wat daar van zij, de omstandigheid dat Nederland eerst bij
brief van 25 juni 1999 (een exemplaar van die brief is overigens aan
de schriftuur gehecht) heeft voldaan aan art. 20 Verordening (EG)
338/97 en art. 14 van Verordening (EG) 939/97 door opgave te doen van
de maatregelen die ter uitvoering van die Verordeningen zijn
getroffen, brengt niet mee dat de desbetreffende nationale
voorschriften onverbindend zijn ten aanzien van de periode tussen het
inwerking treden van de Verordeningen en het doen van die opgave.
Voor zover de steller van het middel in deze aan de Europese Commissie
gerichte brief leest dat Nederland alleen een bezitsverbod meldde ten
aanzien van levende tijgers, neushoorns, apen en katachtigen berust de
klacht op een verkeerde lezing van die brief. Daarin is vermeld dat
Nederland van de in art. 8, tweede lid, Verordening (EG) 338/97
opengestelde mogelijkheid gebruik heeft gemaakt door naast een verbod
op handelsactiviteiten ook een bezitsverbod in te stellen ten aanzien
van (onder meer) levende uitheemse en inheemse dieren. De Vogelwet
1936 is daarbij genoemd.
12. Voor zover in de toelichting op het middel wordt betoogd dat er
feilen kleven aan tekst of strekking van bepalingen in de Flora- en
faunawet, op 1 april 2001 grotendeels in werking getreden, moeten die
buiten beschouwing blijven, aangezien de tegen verzoeker gewezen
uitspraak niet berust op het in die Wet bepaalde.
13. Ten slotte wordt in de toelichting op het middel gesteld dat de
economische politierechter art. 11 van Verordening (EG) 338/97 ten
onrechte heeft aangemerkt als de pendant van art. 15 van de door die
Verordening vervangen Verordening (EG) 3626/82. Uit de considerans van
eerstgenoemde Verordening zou blijken dat die een andere ratio heeft
dan de voorafgaande Verordening. Met name zou de mogelijkheid om
strengere maatregelen te treffen in Verordening (EG) 338/97
gelimiteerd zijn.
14. Wat daar van zij, terecht heeft de economische politierechter (en
in diens voetspoor het Hof) in de overwegingen betrokken dat art.11
Verordening (EG) 338/97 de Lidstaten de bevoegdheid laat om strengere
maatregelen te treffen. Daarom kan ook deze klacht geen doel treffen.
15. Het middel faalt in alle onderdelen.
16. Het tweede middel wordt er over geklaagd dat het Hof ten onrechte
heeft geoordeeld dat er geen sprake is van een voor verzoeker gunstige
verandering van wetgeving.
17. In de bestreden uitspraak is, voor zover in verband met deze
klacht van belang, overwogen:
"Het hof stelt vast, op basis van de voorhanden zijnde teksten en van
hetgeen door de getuige-deskundige Hofstede-Bron ter terechtzitting is
verklaard, dat voor de in het geding zijnde beschermde vogels onder de
nieuwe wettelijke regeling geen stelsel is voorzien dat minder
belastend is voor de handel."
18. In de toelichting op het middel wordt betoogd dat door het
inwerkintreden van een groot aantal bepalingen uit de Flora- en
faunawet op 1 april 2001 (onder intrekking van - onder meer - de
Vogelwet 1936) een wettelijke regeling van kracht is geworden die
meebrengt dat niet alleen alle in gevangenschap geboren en gefokte
vogels, maar ook de in de 'basisverordening' (Verordening (EG 338/97)
aangewezen vogelsoorten vrijelijk mogen worden gehouden en verhandeld.
Dientengevolge zou het Hof toepassing hebben moeten geven aan art. 1,
tweede lid, Sr, zoals door de verdediging betoogd.
19. Het bewezenverklaarde was indertijd strafbaar gesteld bij artikel
7 van de Vogelwet 1936, welk artikel een verbod bevatte op onder meer
het voorhanden van exemplaren van beschermde diersoorten.
20. Een uitzondering op dat verbod was krachtens art. 20 Vogelwet 1936
voorzien voor de in art. 2 van de Regeling uitvoering Vogelwet 1936
genoemde vogels. In art 2. van die Regeling, zoals het is komen te
luiden sinds de wijziging van 1 juli 1997, Stcrt. 1997, 128, werd die
uitzondering evenwel weer terzijde gesteld ten aanzien van de in een
bijlage genoemde vogels, waaronder de kerkuil en de oehoe.
21. De Nota van Toelichting bij deze op 1 juli 1997 vastgestelde
wijziging van de Regeling houdt - voor zover hier van belang - het
volgende in:
"De regeling betreft een wijzing van de Regeling uitvoering Vogelwet
1936. In artikel 2, onderdeel a, van de regeling zijn thans alle
vogels waarvan de houder kan aantonen dat zij zijn gekweekt, met
uitzondering van die vermeld in de bijlage, aangewezen als soorten
bedoeld in artikel 20 van de Vogelwet 1936. Een en ander betekent dat
het voortaan is toegestaan de betreffende gekweekte vogels en hun
producten, eieren of nesten, te verhandelen en onder zich te hebben.
In het Vogelbesluit 1994 zijn de voorschriften opgenomen waaronder de
vrijstelling geldt. Dit betekent onder meer dat de vogels moeten zijn
voorzien van een gesloten pootring. Op deze wijze kan worden
aangetoond dat de vogels zijn gekweekt. Tot dusver was het onder zich
hebben van en de handel in gekweekte vogels, op enkele uitzonderingen
na, verboden. Dit om een optimale bescherming van in het wild levende
vogelsoorten te waarborgen en te voorkomen dat wilde vogels als
gekweekt zouden worden verhandeld. Mede naar aanleiding van het
zogenaamde Vergy-arrest van het Hof van justitie van de Europese
Gemeenschappen van 8 februari 1996 (zaak C0149/94) is echter bezien of
de bescherming van wilde vogels ook met een minder verstrekkend regime
te aanzien van gekweekte vogels mogelijk is.
De onderhavige aanwijzing van gekweekte vogels ingevolge artikel 20
van de Vogelwet 1936 betreft soorten waarvoor een ring- en
registratiesysteem, zoals dat reeds wordt toegepast bij vogels die als
cultuurvogel zijn aangewezen, een waarborg biedt om te voorkomen dat
schade aan de wilde populatie wordt toegebracht.
Het betreft echter een tijdelijke regeling. Inmiddels is een wijziging
van het Vogelbesluit 1994 in voorbereiding, waarin nog een extra
waarborg ter voorkoming van schade aan de wilde populatie zal worden
ingebouwd. Deze zal het opnemen van de verplichting voor de houder van
gekweekte vogels behelzen tot het bijhouden van een register waarin
aantallen en soorten vogels worden aangetekend. Ook zal moeten worden
bijgehouden van wie en wanneer de vogels zijn ontvangen en aan wie en
wanneer ze zijn afgeleverd. Als deze verplichting zal zijn ingevoerd,
zal het in principe ook voor gekweekte vogels van de soorten genoemd
in de bijlage, die nu nog niet onder vrijstellingsregeling vallen,
verantwoord zijn de handel en het bezit ervan toe te staan indien aan
de ring- en registratie voorschriften is voldaan. Voor deze soorten
geldt namelijk dat het risico op onttrekking van eieren of vogels aan
de natuur en daardoor schade aan de wilde populatie groter is. Vooral
vanuit controle-oogpunt is daarom een extra waarborg noodzakelijk .
Vanaf de inwerkingtreding van het gewijzigde Vogelbesluit 1994, zullen
alle op dat moment in voorraad zijnde vogels moeten worden
geregistreerd."
22. Opmerking verdient dat het Vogelbesluit 1994 bij besluit van 3
december 1997, Stb. 1997, 681, opnieuw is vastgesteld vanwege de
Securitel-problematiek, doch dat van die gelegenheid geen gebruik is
gemaakt om een registratieregeling als hiervoor genoemd in het leven
te roepen.
23. Op 1 april 2002 is de Flora- en faunawet (Stb. 1998, 402)
grotendeels in werking getreden en zijn onder meer de Vogelwet 1936
alsmede de krachtens die wet geldende regelingen en besluiten komen te
vervallen, Besluit van 12 december 2001, Stb. 2001, 656.
24. Art. 13, eerste lid, onderdeel a van de Flora- en faunawet
verbiedt - kort gezegd - het bezit van inheemse beschermde
diersoorten. Het eveneens op 1 april 2002 in werking getreden Besluit
vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten van 28 november 2000,
Stb. 2000, 525, voorziet in de vrijstelling van onder meer het verbod
van art. 13 van de Flora- en faunawet, doch art. 3 van dat Besluit
bepaalt uitdrukkelijk dat dat Besluit niet van toepassing is op dieren
behorende tot soorten genoemd in de bijlagen van de basisverordening,
zijnde Verordening EEG 338/97, Publicatieblad 1997 L61, inzake de
bescherming van in het wild levende dier- en plantensoorten door
controle op het desbetreffende handelsverkeer. De bij die Verordening
behorende bijlagen A, B, C en D zijn vervangen door het
inwerkingtreden van Verordening (EG) 2724/2000, Publicatieblad 2000 L
320, maar zowel op de oude bijlage A als op de vervanging daarvan zijn
de oehoe en de kerkuil genoemd.
25. Inmiddels is er echter de Regeling vrijstelling beschermde dier-
en plantensoorten Flora- en Faunawet van 5 maart 2002, Stcrt. 2002,
51. Artikel 12, eerste lid van het Besluit, dat is opgenomen in
Paragraaf 9 "Vrijstelling bezitsverbod gefokte vogels", houdt in:
"Van het verbod op het onder zich hebben, bedoeld in art. 13, eerste
lid, van de wet geldt een vrijstelling voor levende en dode specimens
van in gevangenschap geboren en gefokte vogels, behorende tot
beschermde inheemse diersoorten, genoemd in bijlage A, B, C of D bij
de basisverordening, en levende specimens van in gevangenschap geboren
en gefokte vogels, behorende tot beschermde uitheemse diersoorten,
genoemd in bijlage A bij de basisverordening, indien kan worden
aangetoond dat de vogels gefokt zijn, of indien het eieren, nesten of
producten van die vogels betreft, betrokken producten van gefokte
vogels afkomstig zijn en voorzover:
a. deze vogels zijn voorzien van een naadloos gesloten pootring, met
uitzondering van de vogelsoorten, bedoeld in bijlage VIII bij de
uitvoeringsverordening, voorzover deze soorten niet van een annotatie
zijn voorzien;
b. registratie heeft plaatsgevonden in de administratie, bedoeld in
artikel 8 van het Besluit vrijstelling beschermde dier- en
plantensoorten;
c. voldaan is aan de krachtens artikel 18 van het Besluit vrijstelling
beschermde dier- en plantensoorten gestelde regels."
26. Verder houdt art. 13, tweede lid van het Besluit nog in dat de in
art. 12 bedoelde vrijstelling ook geldt voor in andere staten dan
Nederland in gevangenschap geboren en gefokte vogels, die voorzien
zijn van een merkteken, dat aantoonbaar overeenkomstig de in die ander
staat geldende regelgeving en met inachtneming van artikel 36 van de
basisverordening is afgegeven en aangebracht.
27. De Nota van Toelichting bij de Regeling houdt ten aanzien van art.
12 onder meer en voor zover hier van belang het volgende in:
"De in dit artikel verleende vrijstellingen van het verbod op het
onder zich hebben, zijn verruimd ten opzichte van de voorheen geldende
regelgeving. Op grond van de Wet bedreigde uitheemse dier- en
plantensoorten (de Regeling vrijstelling bedreigde uitheemse dier- en
plantensoorten 1997), de Natuurbeschermingswet (de
Vrijstellingsregeling gekweekte beschermde plantensoorten) en de
Vogelwet 1936 (Vogelbesluit 1994, de Vrijstellingsregeling
cultuurvogels en de Regeling uitvoering Vogelwet 1936), gold slechts
voor een beperkt aantal vogels een vrijstelling van het verbod op het
onder zich hebben. De thans opgenomen vrijstellingen gelden voorzover
gefokte vogels voorzien zijn van een naadloos gesloten pootring en
voldaan is aan de registratieverplichting als bedoeld in artikel 18
van het Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten. Door
de ring- en registratieverplichting kan thans voldoende worden
gewaarborgd dat geen schade aan de wilde populatie wordt toegebracht.
Een aparte ontheffing of vergunning is onder deze voorwaarden niet
meer noodzakelijk."
28. Verandering van wetgeving in de zin van art. 1, tweede lid Sr doet
zich alleen voor indien blijkt dat de wetgever tot een ander inzicht
betreffende de strafwaardigheid van een vóór de wetswijziging begane
overtreding is gekomen. Uit het voorgaande vloeit naar mijn oordeel
voort dat in het onderhavige geval niet gesproken kan worden van
verandering van wetgeving in deze zin. Het uitgangspunt blijft een
verbodsnorm waarop uitzonderingen zijn voorzien, thans in de vorm van
vrijstellingen. Die vrijstellingen perken het bereik van de
verbodsnorm in, en zijn ingegeven door de gedachte dat de inmiddels
ingevoerde ring- en registratieverplichting een afdoende bescherming
van in het wild levende dieren biedt. Totdat de huidige regeling van
kracht werd heeft de wetgever een verderstrekkend verbod ten aanzien
van het houden van de desbetreffende diersoorten nadrukkelijk willen
handhaven omdat de registratieverplichting nog niet was ingevoerd. Het
vervallen van die voorheen geldende ruimere verbodsnorm, die de
wetgever als een tijdelijke maatregel in afwachting van de ring- en
registratieverplichting beschouwde, getuigt, dunkt mij, niet van een
gewijzigd inzicht van de wetgever omtrent de strafwaardigheid van de
bewezenverklaarde gedragingen, vgl. HR NJ 1965, 274.
29. In de toelichting op het middel wordt nog aangevoerd dat het thans
in werking getreden wettelijk systeem in het geheel geen verbodsnormen
meer kent, omdat op 1 april 2001 art. 13, eerste lid, van de Flora- en
faunawet in werking is getreden, doch met uitzondering van hetgeen in
het eerste lid van art. 13 van de Wet onder b is bepaald, terwijl de
verbodsnormen juist in dat onderdeel b van art. 13, eerste lid, van de
Wet zijn opgenomen.
30. Het eerste lid van art. 13 Flora- en faunawet, zoals afgedrukt in
Stb 1998, 402, luidt:
"Het is verboden:
a. planten of producten van planten, of dieren dan wel eieren, nesten
of producten van dieren, behorende tot een beschermde inheemse of
beschermde uitheemse plantensoort onderscheidenlijk een beschermde
inheemse of beschermde uitheemse diersoort, of
b. dieren behorende tot een niet beschermde uitheemse diersoort, te
koop te vragen, te kopen of te verwerven, ten verkoop voorhanden of in
voorraad te hebben, te verkopen of ten verkoop aan te bieden, te
vervoeren, ten vervoer aan te bieden, af te leveren, te gebruiken voor
commercieel gewin, te huren of te verhuren, te ruilen of in ruil aan
te bieden, uit te wisselen of tentoon te stellen voor
handelsdoeleinden, binnen of buiten het grondgebied van Nederland te
brengen of onder zich te hebben."
31. Tot de Kamerstukken betreffende de totstandkoming en
inwerkingtreding van de Flora- en faunawet behoort een brief van de
Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij aan de
Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, gedateerd 9
februari 2001 (Kamerstukken II, 2000/2001, 23 147, nr 127) waarin is
uiteengezet dat de Europese Commissie de Nederlandse regering heeft
verzocht art. 13, eerste lid, onder b, Flora- en faunawet niet in
werking te laten treden wegens strijd met het vrije verkeer van
goederen. De Commissie heeft, aldus deze brief, vastgesteld dat de
uitbreiding van de verbodsbepalingen ten aanzien van niet bedreigde
uitheemse diersoorten als opgenomen in art. 13, eerste lid, onderdeel
b, van de Flora- en faunawet niet geschikt, niet noodzakelijk en niet
evenredig is ter bescherming van het leven van dieren.
Ten aanzien van art. 13 Flora- en faunawet is in deze brief van de
Staatssecretaris opgemerkt:
"De Flora- en faunawet bevat een aantal verbodsbepalingen. In artikel
13, eerste lid, onderdeel a, van de Flora- en faunawet zijn
verbodsbepalingen opgenomen voor het bezit, vervoer en de handel van
beschermde inheemse en uitheemse dier- en plantensoorten. Artikel 13,
eerste lid, onderdeel b, van de Flora- en faunawet breidt deze
verbodsbepalingen uit tot niet beschermde uitheemse diersoorten."
32. Reeds de tekst van art. 13, eerste lid, Flora- en faunawet, zoals
afgedrukt in het Staatsblad, wijst uit dat er een misslag van
redactionele aard is opgetreden. Het gestelde in de aanhef en onder a
is zinledig indien het niet gevolgd wordt door hetgeen - zoals in het
Staatsblad afgedrukt - onder b volgt na het woord "diersoort". De
zo-even genoemde brief van de Staatssecretaris bevestigt dat het
eerste lid van art. 13 Flora- en faunawet aldus gelezen dient te
worden dat de daar omschreven gedragingen verboden zijn indien zij
betrekking hebben op hetzij de planten of dieren genoemd onder a,
hetzij de dieren genoemd onder b. Na "b. dieren behorende tot een niet
beschermde uitheemse diersoort" had derhalve een nieuwe regel moeten
aanvangen.
33. Aldus gelezen houdt art. 13, eerste lid, Flora- en faunawet in dat
het verbod op de daar omschreven gedragingen ten aanzien van de onder
a. genoemde planten en dieren in werking is getreden op 1 april 2001.
34. Het tweede middel faalt derhalve.
35. Met betrekking tot het derde middel moet ik toegeven dat ik er
niet in geslaagd ben te doorgronden welke klacht of klachten nu
precies tegen de bestreden uitspraak wordt of worden opgeworpen.
Het middel keert zich tegen hetgeen de economische politierechter
onder 5.6 heeft overwogen, en bevat de stelling dat art. 358, vierde
lid, Sv is geschonden doordat de art. 1 en 7 Vogelwet 1936 niet zijn
genoemd bij de toepasselijke voorschriften.
36. Daarbij is over het hoofd gezien dat het Hof de overwegingen van
de economische politierechter onder 5.6. en 5.7. heeft gewijzigd en
aangevuld door middel van eigen overwegingen. Ook is miskend dat art.
7 Vogelwet 1936 (anders dan in het vonnis) in het bestreden arrest is
vermeld als één van de toepasselijke wettelijke voorschriften.
Het valt niet in te zien waarom art. 1 van de Vogelwet 1936, waarin
enkele in die Wet gebruikte termen zijn gedefinieerd, zou behoren tot
de bepalingen waarop de strafoplegging berust.
In deze opzichten ontbeert het middel feitelijke grondslag.
37. Voor het overige lijkt in dit middel te worden betoogd dat het Hof
ten onrechte of op onbegrijpelijke gronden heeft aangenomen dat de in
art. 7 Vogelwet 1936 gestelde verbodsbepaling verbindend is, aangezien
dat verbod ten aanzien van in gevangenschap geboren en opgekweekte
vogels strijdig is met de art. 28 en 29 EG-Verdrag.
Mij komt het voor dat 's Hofs vaststelling dat het op art. 21 Vogelwet
1936 gegronde vergunningenstelsel zich weliswaar laat aanmerken als
een invoerbeperkende maatregel als bedoeld in art. 28 EG-Verdrag, maar
dat zich de in art. 30 EG-Verdrag bedoelde rechtvaardiging voor die
maatregel voordoet, gelet op het beschermingsdoel van dat stelsel, de
noodzaak om dit beschermingsdoel te bereiken, en de effecten van het
stelsel die evenredig zijn aan het nagestreefde doel, niet getuigt van
een onjuiste rechtsopvatting, terwijl die vaststelling niet
onbegrijpelijk is, vgl HR NJ 1999, 553. Dat klemt temeer daar art. 11
Verordening (EG) 338/97 de Lidstaten de vrjheid laat om ten aanzien
van het verlenen van vergunningen strengere maatregelen te treffen dan
in die Verordening voorzien.
38. Het derde middel faalt derhalve.
39. In het vierde middel lijkt te worden betoogd dat het
bewezenverklaarde reeds in 1998 niet meer strafbaar was, waartoe een
beroep wordt gedaan op de wijziging van het Vogelbesluit 1994, welke
plaatsvond in 1997, en op de Vrijstellingsregeling cultuurvogels 1994.
40. De in het middel geponeerde stelling dat het in art. 2 Regeling
uitvoering Vogelwet 1936 (in verband met art. 20 van die Wet) nader
geregelde bezitsverbod ten aanzien van de daar genoemde vogelsoorten
is opgeheven bij de publicatie van het Vogelbesluit 1994 in
Staatscourant 1997, 681 is onjuist. Het Vogelbesluit 1994 is bij
genoemde gelegenheid opnieuw gepubliceerd in verband met de door het
Securitel-arrest geïnitieerde operatie, ter notificatie van technische
maatregelen. Van een inhoudelijke wijziging van het Besluit is geen
sprake; de inhoud van de in het middel genoemde artikelen 6 en 11 van
het Besluit zijn geheel gelijkluidend aan de voorheen geldende
artikelen, vgl de Nota van Toelichting bij het Besluit. De
inwerkingtreding van dit op 3 december 1997 vastgestelde Vogelbesluit
1994 heeft dan ook geen wijziging gebracht in art. 2 Regeling
uitvoering Vogelwet 1936.
41. Het middel faalt naar mijn inzicht bij gebrek aan feitelijke
grondslag.
42. In de aanvullende schriftuur is een betoog te vinden dat zou
moeten strekken tot aanvulling van het tweede middel. Er wordt evenwel
slechts de stelling geponeerd dat een ter terechtzitting van 14
februari 2001 gehoorde getuige-deskundige een meinedige verklaring
heeft afgelegd. Dat is niet een klacht betreffende een handeling of
beslissing van de rechter tegen wiens uitspraak het cassatieberoep is
gericht. Daarom voldoet dit betoog niet aan de eisen die aan een
middel van cassatie worden gesteld, zodat het geen bespreking behoeft.
De steller van de middelen zij verwezen naar A.J.A. Van Dorst,
Cassatie in strafzaken, 4e druk, pag. 83.
43. Ambtshalve merk ik nog op dat de kwalificatie van het
bewezenverklaarde mij minder juist voorkomt. De bewezenverklaarde
feiten zijn strafbaar gesteld bij art. 7 Vogelwet 1936 in verbinding
met art. 1a WED. Naar luid van art. 2 WED zijn de in art. 1a onder 1
genoemde gedragingen misdrijven indien zij opzettelijk zijn begaan, en
overigens overtredingen. Nu het Hof niet heeft bewezen verklaard dat
de feiten opzettelijk zijn begaan leveren zij overtredingen op. Gelet
op het bepaalde in art. 62, eerste lid, Sr had de kwalificatie moeten
luiden: "overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 7 van de
Vogelwet 1936, tweemaal gepleegd". Het komt mij voor dat de bestreden
uitspraak, mede omdat het Hof heeft volstaan met toepassing van de
bijkomende straf van verbeurdverklaring, in deze zin verbeterd gelezen
kan worden.
44. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn
bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik
niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het
beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,