Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AF1913 Zaaknr: 02125/02 U
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 21-01-2003
Datum publicatie: 21-01-2003
Soort zaak: straf -
Soort procedure: cassatie
21 januari 2003
Strafkamer
nr. 02125/02 U
SCR/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Rechtbank te
Middelburg van 23 juli 2002, nummer U 002-02, op een verzoek van het
Koninkrijk België tot uitlevering van:
, geboren te (België) op
1959, wonende te .
1. De bestreden uitspraak
De Rechtbank heeft toelaatbaar verklaard de uitlevering van de
opgeëiste persoon aan het Koninkrijk België ter tenuitvoerlegging van
de vrijheidsstraf hem opgelegd ter zake van de feiten zoals omschreven
in het arrest van het Hof van Beroep te Antwerpen (België) van 30 mei
2001, nummer 929/2001.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de opgeëiste persoon. Namens deze heeft
mr. F.A.M. te Braake, advocaat te Goes, bij schriftuur een middel van
cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt
daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het
beroep zal verwerpen.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat de Rechtbank ten onrechte geen
beslissing heeft gegeven op het verweer dat art. 6 EVRM is geschonden
in de Belgische strafzaak.
3.2.1. Het in het middel bedoelde verweer van de raadsman van de
opgeëiste persoon is in de bestreden uitspraak als volgt samengevat:
"In de strafzaak tegen de opgeëiste persoon is in België in twee
instanties geoordeeld over de inzet van undercover agenten en de door
hen gebezigde opsporingstechnieken. Bij de berechting in eerste
instantie heeft dit geleid tot een uitspraak, inhoudende een
niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in zijn
strafvordering tegen de opgeëiste persoon wegens schending van artikel
6 EVRM. Het Hof van Beroep heeft de undercoveractiviteiten goedgekeurd
en de opgeëiste persoon wegens de hem verweten feiten tot straf
veroordeeld. De rechtmatigheid van een jegens een opgeëiste persoon
door de autoriteiten van een verzoekende staat gebezigde
opsporingsmethode kan in een uitleveringszaak door de
uitleveringsrechter van de aangezochte staat rechtstreeks worden
getoetst aan Europese Verdragen. Op basis van de gegevens in het
dossier bepleit ik dat sprake is van een (flagrante) schending van
artikel 6 EVRM, die aan toelaatbaarheid van de uitlevering in de weg
staat."
3.2.2. De Rechtbank heeft dit verweer als volgt verworpen:
"Het behoort niet tot de taak van de rechter die over de
toelaatbaarheid van een (executie-) uitlevering beslist, te beoordelen
of door de verzoekende staat in de strafzaak jegens een opgeëiste
persoon ongeoorloofde opsporingsmethoden zijn gebruikt dan wel of het
bewijs naar het recht van de verzoekende staat op rechtmatige wijze is
verkregen."
3.3. Als uitgangspunt geldt, zoals de Rechtbank met juistheid heeft
overwogen, dat aan de rechter die over de toelaatbaarheid van de
verzochte uitlevering beslist, geen oordeel toekomt over de
rechtmatigheid van de bewijsgaring ten behoeve van de strafzaak in de
verzoekende Staat.
3.4. Indien evenwel door of namens de opgeëiste persoon met een beroep
op feiten en omstandigheden is aangevoerd dat de verzochte uitlevering
ontoelaatbaar dient te worden verklaard omdat die bewijsgaring een
zodanig flagrante schending oplevert van het in art. 6 EVRM
neergelegde vereiste van een eerlijke procesvoering dat deze aan de
nakoming van de verdragsverplichting tot uitlevering van de opgeëiste
persoon in de weg staat, behoort de Rechtbank daarop gemotiveerd te
beslissen.
3.5. De Rechtbank heeft de stelling van de raadsman dat zich in de
strafzaak in de verzoekende Staat een (flagrante) schending van art. 6
EVRM heeft voorgedaan die aan toelaatbaarheid van de uitlevering in de
weg staat, klaarblijkelijk niet opgevat als een verweer als hiervoor
onder 3.4 bedoeld. Die aan de feitenrechter voorbehouden uitleg van
hetgeen door de raadsman is aangevoerd, is niet onbegrijpelijk in
aanmerking genomen enerzijds dat ter staving van die stelling slechts
een beroep is gedaan op "de gegevens in het dossier", en anderzijds
dat het in het betoog van de raadsman bedoelde arrest van het Hof van
Beroep te Antwerpen van 30 mei 2001, dat zich in het dossier bevindt,
inhoudt dat en waarom in de strafzaak die tot dat arrest heeft geleid
- anders dan door de raadsman is aangevoerd - art. 6 EVRM niet is
geschonden en voorts dat het tegen dat arrest ingestelde
cassatieberoep is verworpen.
3.6. Het middel faalt derhalve.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook
geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve
zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als
voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en B.C. de Savornin
Lohman, in bijzijn van de waarnemend-griffier L.J.J. Okker-Braber, en
uitgesproken op 21 januari 2003.
*** Conclusie ***
Nr. 02125/02 U
Mr Jörg
Zitting 10 december 2002 (bij vervroeging)
Conclusie inzake:
1. De rechtbank te Middelburg heeft bij uitspraak van 23 juli 2002 de
uitlevering van verzoeker aan België ter tenuitvoerlegging van de hem
bij arrest van 30 mei 2001 van het Hof van Beroep te Antwerpen
opgelegde straf toelaatbaar verklaard.
2. Namens verzoeker heeft mr F.A.M ter Braake, advocaat te Goes, bij
schriftuur een middel van cassatie voorgesteld.
3. Het middel betreft het verweer dat de door de verzoekende staat
gehanteerde opsporingsmethoden in strijd zijn met artikel 6 EVRM.
4. De rechtbank heeft dit verweer in de onderdelen 3.3.b. en 3.8.b.
van de bestreden uitspraak als volgt samengevat:
"Het verzoek tot uitlevering mag niet toelaatbaar worden verklaard nu
het Hof van Beroep te Antwerpen in strijd met artikel 6 van het EVRM
cliënt heeft veroordeeld.
()
In de strafzaak tegen de opgeëiste persoon is in België in twee
instanties geoordeeld over de inzet van undercover agenten en de door
hen gebezigde opsporingstechnieken. Bij de berechting in eerste
instantie heeft dit geleid tot een uitspraak, inhoudende
niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in zijn
strafvervolging tegen de opgeëiste persoon wegens schending van
artikel 6 EVRM. Het Hof van Beroep heeft de undercoveractiviteiten
goedgekeurd en de opgeëiste persoon wegens de hem verweten feiten tot
straf veroordeeld. De rechtmatigheid van een jegens een opgeëiste
persoon door de autoriteiten van een verzoekende staat gebezigde
opsporingsmethode kan in een uitleveringszaak door de
uitleveringsrechter van de aangezochte staat rechtstreeks worden
getoetst aan Europese Verdragen. Op basis van de gegevens in het
dossier bepleit ik dat sprake is van een (flagrante) schending van
artikel 6 EVRM, die aan de toelaatbaarheid van de uitlevering in de
weg staat."
Ter verwerping van dit verweer heeft de rechtbank overwogen:
"Het behoort niet tot de taak van de rechter die over de
toelaatbaarheid van een (executie-) uitlevering beslist, te beoordelen
of door de verzoekende staat in de strafzaak jegens een opgeëiste
persoon ongeoorloofde opsporingsmethoden zijn gebruikt dan wel of het
bewijs naar het recht van de verzoekende staat op rechtmatige wijze is
verkregen."
5. Als uitgangspunt in uitleveringszaken geldt dat aan de rechter die
over de toelaatbaarheid van de uitlevering beslist geen oordeel
toekomt over de rechtmatigheid van de bewijsgaring ten behoeve van de
strafzaak in de verzoekende staat (HR 10 juli 2001, NJ 2001, 618). Het
oordeel van de rechtbank doet recht aan dit uitgangspunt.
6. Indien echter wordt aangevoerd dat zich in verband met de feiten
waarvoor de uitlevering wordt verzocht een flagrante schending van
artikel 6 EVRM heeft voorgedaan, dient de rechter deze stelling te
onderzoeken (zie HR 29 juni 1992, NJ 1995, 227, m.nt. AHJS).
7. De rechtbank heeft derhalve ten onrechte niet gerespondeerd op de
door de verdediging ingenomen stelling dat artikel 6 EVRM in de
opsporingsfase (op flagrante wijze) is geschonden. Tot cassatie hoeft
dit op grond van het navolgende niet te leiden.
8. Het desbetreffende verweer luidt dat uit "de gegevens van het
dossier" zou volgen dat artikel 6 EVRM op grove wijze is geschonden.
Het verweer doelt op de inschakeling van undercoveragenten door de
Belgische opsporingsautoriteiten. De rechtbank in eerste aanleg te
Antwerpen heeft geoordeeld dat aan , de hoofdverdachte
van de drugssmokkel ter zake waarvan ook verzoeker uiteindelijk is
veroordeeld, door het Belgische openbaar ministerie beloftes tot
strafvermindering of -bemiddeling zijn gedaan in ruil voor medewerking
aan het onderzoek. Het gerecht van eerste aanleg oordeelde dat dit een
schending van artikel 6 EVRM opleverde. Dat oordeel leidde ertoe dat
het openbaar ministerie ook in de zaak van verzoeker niet-ontvankelijk
werd verklaard.
9. Het Hof van Beroep te Antwerpen heeft echter in zijn arrest waarop
het verzoek om uitlevering is gebaseerd geoordeeld dat de door
en zijn medeverdachten ingenomen stelling dat zij het
slachtoffer zouden zijn van "politionele provocatie" op geen enkele
wijze met feiten is onderbouwd en dat die stelling in het geheel niet
geloofwaardig is (arrest, p. 26). Het tegen dit arrest ingestelde
beroep in cassatie is blijkens op het hofarrest geplaatste stempels op
2 oktober 2001 verworpen. Bij de beoordeling van de toelaatbaarheid
van het uitleveringsverzoek in verband met de vermeende flagrante
schending van art. 6 EVRM moet van de juistheid van het andersluidende
oordeel van het hof worden uitgegaan. Van een situatie waarin de
buitenlandse rechter met grove verwaarlozing van zijn onderzoekstaken
een flagrante schending van art. 6 EVRM onaannemelijk heeft geacht -
de enige uitzondering die mijns inziens de Nederlandse
uitleveringsrechter nog zou kunnen maken contra een andersluidende
buitenlandse rechterlijke uitspraak (de kenmerken van foltering zijn
bij wijze van spreken overduidelijk voor de Nederlandse rechter
zichtbaar, en het buitenlandse vonnis bewijst dat naar de beweerde
schending geen serieus onderzoek is gedaan) - is geen sprake.
10. Uit het bovenstaande volgt dat de rechtbank het desbetreffende
verweer slechts had kunnen verwerpen. Het middel kan dus niet tot
cassatie leiden.
11. Gronden waarop de Hoge Raad ambtshalve de bestreden uitspraak zou
moeten vernietigen heb ik niet aangetroffen.
12. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG