Hoge Raad der Nederlanden

Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AE3564 Zaaknr: 00053/01 B


Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage Datum uitspraak: 21-01-2003
Datum publicatie: 21-01-2003
Soort zaak: straf -
Soort procedure: cassatie

21 januari 2003
Strafkamer
nr. 00053/01 B
KD/SM

Hoge Raad der Nederlanden

Beschikking

op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Arrondissementsrechtbank te Maastricht van 7 december 2000, nummer 03/008038-00, naar aanleiding van een door de Rechter-Commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in voormelde Rechtbank, gewezen beschikking inhoudende afwijzing van de vordering van de Officier van Justitie ertoe strekkende dat de Rechter-Commissaris machtiging verleent tot het instellen van een strafrechtelijk financieel onderzoek in de strafzaak van:
, geboren te (Indonesië) op 1946, wonende te , ten tijde van de bestreden beschikking gedetineerd in het Huis van Bewaring te Vught.


1. De bestreden beschikking


De Rechtbank heeft het hoger beroep van de Officier van Justitie afgewezen.


2. Geding in cassatie


Het beroep is ingesteld door de Officier van Justitie. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit. De plaatsvervangend Procureur-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.


3. Beoordeling van het middel

3.1. Het middel klaagt dat de Rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de vordering tot het instellen van een strafrechtelijk financieel onderzoek als bedoeld in art. 126, derde lid, Sv te laat is gedaan.

3.2. De stukken van het geding houden het volgende in: (i) Op 28 juni 2000 is de dagvaarding van de verdachte om te verschijnen ter terechtzitting van de Rechtbank van 11 juli 2000 in persoon aan de verdachte betekend.
(ii) Op 11 juli 2000 heeft de Rechtbank het onderzoek ter terechtzitting aangehouden tot 19 september 2000. (iii) Op 18 september 2000 heeft de Officier van Justitie bij de Rechter-Commissaris een vordering ingediend tot het verlenen van machtiging tot het instellen van een strafrechtelijk financieel onderzoek.
(iv) Op 19 september 2000 heeft de Rechter-Commissaris - kort voordat de strafzaak ter terechtzitting werd behandeld - bij beschikking de vordering afgewezen. Deze beschikking houdt, voorzover thans van belang, het volgende in:
"De rechter-commissaris is van oordeel dat blijkens de wetsgeschiedenis van artikel 126 Strafvordering een strafrechtelijk financieel onderzoek vóór de aanvang van de terechtzitting in eerste aanleg moet zijn ingesteld. Het moet in strijd met de zorgvuldigheid worden geacht eerst na de aanvang van de terechtzitting in de strafzaak over te gaan tot instelling van een strafrechtelijk financieel onderzoek.
(...)"

(v) De Officier van Justitie heeft tegen voormelde beschikking hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank. Bij beschikking van 7 december 2000 heeft de Rechtbank het beroep afgewezen. De bestreden beschikking houdt onder meer het volgende in:
"De rechtbank overweegt dat blijkens de wetsgeschiedenis van artikel 126 van het Wetboek van Strafvordering een strafrechtelijk financieel onderzoek vóór de aanvang van de terechtzitting in eerste aanleg moet zijn ingesteld. Ook artikel 311, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering begrijpt de rechtbank in die zin. In de onderhavige strafzaak is een aanvang gemaakt met de behandeling ter terechtzitting op 11 juli 2000. Daaraan doet niet af het feit dat de behandeling van de zaak op genoemde datum werd aangehouden op verzoek van de verdediging omdat van de zijde van het openbaar ministerie vlak voor de zitting nog een groot aantal stukken aan het dossier was toegevoegd.

De rechtbank is op grond van het bovenstaande van oordeel dat de Rechter-Commissaris op juiste gronden haar beslissing heeft genomen en dat het beroep derhalve dient te worden afgewezen."

3.3. Voor de beoordeling van het middel zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang:

- Art. 126, derde lid, Sv:
"Het strafrechtelijk financieel onderzoek wordt ingesteld krachtens een met redenen omklede machtiging van de rechter-commissaris, op vordering van de officier van justitie die met de opsporing van het strafbare feit is belast, verleend."


- Art. 311, eerste lid, Sv:
"Nadat de ondervraging van de verdachte heeft plaatsgehad en de aanwezige getuigen en deskundigen zijn gehoord, kan de officier van justitie het woord voeren; hij legt zijn vordering na voorlezing aan de rechtbank over. De vordering omschrijft de straf en maatregel, indien oplegging daarvan wordt geëist; zij vermeldt in dat geval tevens welk strafbaar feit zou zijn begaan. De officier van justitie maakt, voorzover zulks aan de verdachte niet reeds eerder was gebleken, kenbaar of hij voornemens is een vordering als bedoeld in art. 36e van het Wetboek van Strafrecht aanhangig te maken, alsmede of daartoe een strafrechtelijk financieel onderzoek, als bedoeld in artikel 126 is ingesteld. Van deze mededeling van de officier van justitie wordt in het proces-verbaal van de terechtzitting aantekening gemaakt."

3.4.1. Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat noch art. 126 Sv noch art. 311 Sv noch enige andere bepaling van het Wetboek van Strafvordering een expliciet voorschrift bevat omtrent het tijdstip waarop een strafrechtelijk financieel onderzoek moet zijn ingesteld.

3.4.2. De Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet van 10 december 1992 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering en enkele andere wetten ter verruiming van de mogelijkheden tot toepassing van de maatregel van ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel en andere vermogenssancties (Stb. 1993, 11) houdt ten aanzien van het tijdstip waarop het strafrechtelijk financieel onderzoek uiterlijk dient te zijn ingesteld onder meer het volgende in: "Bovendien is het niet noodzakelijk dat het s.f.o. is afgerond voordat de strafzaak ter terechtzitting aanhangig wordt gemaakt. Wel moet het s.f.o. voordien zijn aangevangen." (Kamerstukken II, 1989/1990, 21 504, nr. 3, blz. 30)

3.4.3. De Nota naar aanleiding van het Eindverslag bij genoemd wetsvoorstel houdt, voorzover thans van belang, het volgende in: "Aan de voorgestelde wijziging van art. 311, eerste lid, verbinden de leden van de fractie van D66 de vraag of het de officier van justitie vrij staat na zijn aankondiging ter terechtzitting van het voornemen een vordering tot ontneming te doen, al dan niet een strafrechtelijk financieel onderzoek in te stellen. (...)
Naar mijn oordeel moet het echter met de zorgvuldigheid waarmee het middel van het strafrechtelijk financieel onderzoek dient te worden ingezet, in strijd worden geacht, eerst na de aanvang van de terechtzitting in de eigenlijke strafzaak over te gaan tot de instelling van dat onderzoek." (Kamerstukken II, 1991/1992, 21 504, nr. 8, blz. 19)

3.4.4. Bij de behandeling van het wetsvoorstel in de Eerste Kamer heeft de Minister van Justitie onder meer het volgende opgemerkt: "In antwoord op de desbetreffende vraag van de leden van de SGP-fractie kan ik meedelen, dat een strafrechtelijk financieel onderzoek inderdaad vóór de aanvang van de terechtzitting in de eigenlijke strafzaak moet zijn ingesteld. Het wetsvoorstel bevat geen afzonderlijke bepaling, waarin dit is voorgeschreven. Het ligt echter in de systematiek opgesloten. Daartoe kan worden gewezen op de hantering van de term "verdenking" als voorwaarde voor de instelling van een strafrechtelijk financieel onderzoek, evenals op de voorgestelde aanvulling van art. 311, eerste lid, Sv. Daarin is voorgeschreven dat de officier van justitie uiterlijk bij zijn requisitoir moet aangeven of een strafrechtelijk financieel onderzoek is ingesteld." (Kamerstukken I, 1992/1993, 21 504 en 22 083, nr. 53a, blz. 10)

3.5. Uit de wetsgeschiedenis zoals hiervoor weergegeven, moet worden afgeleid dat de wetgever met de regeling van art. 126, derde lid, Sv in verbinding met art. 311, eerste lid, Sv heeft beoogd dat een strafrechtelijk financieel onderzoek moet zijn ingesteld - dat wil zeggen dat de machtiging moet zijn verleend - vóór de aanvang van de terechtzitting in eerste aanleg, waarmee kennelijk is bedoeld de terechtzitting waarop met de behandeling van de strafzaak een aanvang wordt gemaakt. Dat brengt mee dat in het geval dat de officier van justitie schorsing van het onderzoek op de terechtzitting vordert als bedoeld in art. 282, vierde lid, Sv, ook nadien een strafrechtelijk financieel onderzoek kan worden ingesteld.

3.6. Gelet op het hiervoor overwogene geeft het oordeel van de Rechtbank, hierop neerkomende dat het strafrechtelijk financieel onderzoek te laat is ingesteld, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dit oordeel is evenmin onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat de Officier van Justitie zijn vordering tot het verlenen van een machtiging tot het instellen van een strafrechtelijk financieel onderzoek eerst heeft ingediend op 18 september 2000, terwijl de Rechtbank - in cassatie onbestreden - heeft vastgesteld dat ter terechtzitting van 11 juli 2000 met de behandeling van de zaak een aanvang is gemaakt.

3.7. Het middel faalt dus.


4. Slotsom

Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, moet het beroep worden verworpen.


5. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Deze beschikking is gegeven door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de waarnemend-griffier I.W.P. Verboon, in raadkamer en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 januari 2003.


*** Conclusie ***

Nr. 00053/01 B en 00054/01 B
Mr Fokkens
Parket, 14 mei 2002

Conclusie inzake:
en


1. Het cassatieberoep richt zich in beide zaken tegen een beschikking van de Arrondissementsrechtbank te Maastricht, waarbij het beroep van de Officier van Justitie tegen de beschikking van de Rechter-Commissaris in voornoemde Rechtbank tot afwijzing van de vordering ex art. 126, derde lid, Sv is afgewezen.


2. Tegen die beschikkingen heeft de Officier van Justitie in de Arrondissementsrechtbank te Maastricht cassatieberoep ingesteld. Hij heeft één middel van cassatie voorgesteld.


3. Het middel klaagt dat de Rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de vordering ex art. 126, derde lid, Sv te laat is ingesteld.


4. Bij beschikking van 19 september 2000 heeft de Rechter-Commissaris in de Arrondissementsrechtbank te Maastricht de op 18 september 2000 ingediende vordering van de Officier van Justitie tot het verlenen van een machtiging tot het instellen van een strafrechtelijk financieel onderzoek afgewezen, daartoe overwegende:
"De rechter-commissaris is van oordeel dat blijkens de wetsgeschiedenis van artikel 126 Strafvordering een strafrechtelijk financieel onderzoek vóór de aanvang van de terechtzitting in eerste aanleg moet zijn ingesteld. Het moet in strijd met de zorgvuldigheid worden geacht eerst na de aanvang van de terechtzitting in de strafzaak over te gaan tot instelling van een strafrechtelijk financieel onderzoek.

Vast staat dat in de onderhavige strafzaak reeds op 11 juli 2000 een aanvang is gemaakt met de behandeling ter terechtzitting. Naar het oordeel van de rechter-commissaris kan hieraan niet afdoen dat dit een zogenaamde pro-forma behandeling betrof."


5. De Rechtbank heeft het door de Officier van Justitie ingestelde hoger beroep tegen voormelde beschikking van de Rechter-Commissaris afgewezen op de volgende gronden:
"De rechtbank overweegt dat blijkens de wetsgeschiedenis van artikel 126 van het Wetboek van Strafvordering een strafrechtelijk financieel onderzoek vóór de aanvang van de terechtzitting in eerste aanleg moet zijn ingesteld. Ook artikel 311, eerste lid van het Wetboek van Strafvordering begrijpt de rechtbank in die zin. In de onderhavige strafzaak is een aanvang gemaakt met de behandeling ter terechtzitting op 11 juli 2000. Daaraan doet niet af het feit dat de behandeling van de zaak op genoemde datum werd aangehouden op verzoek van de verdediging omdat van de zijde van het openbaar ministerie vlak voor de zitting nog een groot aantal stukken aan het dossier was toegevoegd.

De rechtbank is op grond van het bovenstaande van oordeel dat de Rechter-Commissaris op juiste gronden haar beslissing heeft genomen en dat het beroep derhalve dient te worden afgewezen."


6. Met betrekking tot de vraag op welk tijdstip het strafrechtelijk financieel onderzoek uiterlijk dient te zijn ingesteld houdt de parlementaire geschiedenis van de Wet van 10 december 1992 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering en enkele andere wetten ter verruiming van de mogelijkheden tot toepassing van de maatregel van ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel en andere vermogenssancties (Stb. 1993, 11) in:
"Bovendien in het niet noodzakelijk dat het s.f.o. is afgerond voordat de strafzaak ter terechtzitting aanhangig wordt gemaakt. Wel moet het s.f.o. voordien zijn aangevangen."
(Handelingen Tweede Kamer, 1989-1990, 21 504, nr. 3, p. 30)

()

"Wil er niet van een opnieuw ingestelde vervolging sprake zijn, dan dient evenwel voorafgaand aan de veroordeling te blijken, dat de vervolging daarmee niet volledig ten einde komt, doch dat die ten behoeve van de bevoegdheid tot vordering van de ontnemingsmaatregel nog zal worden voortgezet. Een s.f.o. zal dan ook niet eerst na de veroordeling mogen worden ingezet.
Een en ander komt tot uiting doordat artikel 126, eerste lid, Sv als voorgesteld voor de instelling van een s.f.o. verlangt dat er sprake is van een verdenking van een strafbaar feit begaan door degene tegen wie het onderzoek ware te richten. Dat neemt niet weg dat het s.f.o. kan voortduren tot na het tijdstip waarop de verdachte tot veroordeelde is geworden. Voorts is voorgesteld aan artikel 311, eerste lid, Sv toe te voegen dat de officier in ieder geval ter terechtzitting waar de tenlastelegging wordt behandeld, kenbaar maakt dat hij voornemens is in dezelfde zaak later nog een afzonderlijke ontnemingsvordering te doen, voor zover zulks niet reeds aan de verdachte bekend was, bijv. omdat hem die vordering reeds is betekend of omdat hij reeds in het kader van het s.f.o. is gehoord. Aldus wordt ook voor de verdachte en voor de rechter ter zitting duidelijk, dat op dit punt het openbaar ministerie het behoud van zijn vervolgingsrechten in de voorliggende zaak reserveert." (Handelingen Tweede Kamer, 1989-1990, 21 504, nr. 3, p. 38-39)

()

"Aan de voorgestelde wijziging van art. 311, eerste lid, verbinden de leden van de fractie van D66 de vraag of het de officier van justitie vrij staat na zijn aankondiging ter terechtzitting van het voornemen een vordering tot ontneming te doen, al dan niet een strafrechtelijk financieel onderzoek in te stellen.
()
Naar mijn mening moet het echter met de zorgvuldigheid waarmee het middel van het strafrechtelijk financieel onderzoek dient te worden ingezet, in strijd worden geacht, eerst na de aanvang van de terechtzitting in de eigenlijke strafzaak over te gaan tot de instelling van dat onderzoek."
(Handelingen Tweede Kamer, 1991-1992, 21 504, nr. 8, p. 19)


7. De bij het wetsvoorstel voorgestelde wijzing van art. 311, eerste lid, Sv hield in dat aan die bepaling de volgende volzin zou worden toegevoegd:
"De officier van justitie maakt, voor zover zulks aan de verdachte niet reeds eerder was gebleken, kenbaar of hij voornemens is een vordering als bedoeld in art. 36e van het Wetboek van Strafrecht aanhangig te maken."


8. Bij amendement van dhr Wolffensperger (D66) is voorgesteld om hieraan toe te voegen, welk amendement ook is overgenomen, de zinsnede:
"alsmede of daartoe een strafrechtelijk financieel onderzoek, als bedoeld in art. 126, is ingesteld."


9. De toelichting bij dit amendement houdt onder meer in: "In de schriftelijke voorbereiding heeft de minister aangegeven dat een s.f.o. moet kunnen worden ingesteld zonder dat zulks aan de verdachte (direkt) bekend is. Anderzijds heeft de verdachte groot belang bij die wetenschap, gezien de machtsmiddelen die bij het s.f.o. kunnen worden toegepast en de omvang van het voordeel dat langs die weg ontnomen kan worden. Afweging tussen beide belangen leidt tot de conclusie, dat de verdachte uiterlijk ten tijde van het requisitoir van de Officier van Justitie van het ingestelde s.f.o. in kennis dient te worden gesteld. Op dat moment zal het belang van het strafrechtelijk financieel onderzoek zich ook meestal niet meer tegen bekendheid aan de verdachte verzetten."
(Handelingen Tweede Kamer, 1991-1992, 21 504, nr. 15)


10. Bij de behandeling van het wetsvoorstel in de Eerste Kamer heeft de Minister van Justitie naar aanleiding van vragen van de SGP opgemerkt:
"In antwoord op de desbetreffende vraag van de leden van de SGP-fractie kan ik meedelen, dat een strafrechtelijk financieel onderzoek inderdaad vóór de aanvang van de terechtzitting in de eigenlijke strafzaak moet zijn ingesteld. Het wetsvoorstel bevat geen afzonderlijke bepaling, waarin dit is voorgeschreven. Het ligt echter in de systematiek opgesloten. Daartoe kan worden gewezen op de hantering van de term "verdenking" als voorwaarde voor het instellen van een strafrechtelijk financieel onderzoek, evenals op de voorgestelde aanvulling van art. 311, eerste lid, Sv. Daarin is voorgeschreven dat de officier van justitie uiterlijk bij zijn requisitoir moet aangeven of een strafrechtelijk financieel onderzoek is ingesteld."
(Handelingen Eerste Kamer, 1992-1993, 21 504 en 22 083, nr. 53a, p. 10)


11. De strekking van de regeling is duidelijk: het sfo moet zijn aangevangen voordat de terechtzitting in eerste aanleg aanvangt. Dat is de opvatting van de Minister en deze wordt kennelijk gedeeld door Tweede en Eerste Kamer. Doordat aan deze kwestie niet diepgaand aandacht is besteed, is echter niet duidelijk wat de Minister precies bedoelde met de aanvang van de terechtzitting in de eigenlijke strafzaak. Valt daaronder ook de pro forma-behandeling in de zin van art. 282 Sv(1)? Ik meen dat er zwaarwegende argumenten zijn om de pro-forma zitting niet te beschouwen als het tijdstip waarvóór het sfo uiterlijk dient te zijn ingesteld. Kenmerkend voor de pro-forma zitting is immers dat het voorbereidend onderzoek in de strafzaak nog niet is afgerond. Juist in de loop van dat voorbereidend onderzoek, dat zich mede kan uitstrekken tot de vraag of wederrechtelijk voordeel is verkregen, kan de noodzaak ontstaan gebruik te kunnen maken van de bevoegdheden en de structuur van het sfo (Vgl. B.F. Keulen, Crimineel vermogen en strafrecht, Deventer 1999, p. 211 e.v.). Uitsluiting van de bevoegdheid nog een sfo in te stellen nadat de zaak op een pro-forma zitting is behandeld, zou een ernstige beperking opleveren van de mogelijkheden de omvang van door een verdachte verkregen wederrechtelijk voordeel vast te stellen in de zwaarste categorie strafzaken.


12. De argumenten die de Minister heeft aangevoerd voor zijn standpunt dat het sfo vóór de terechtzitting in de eigenlijke strafzaak moet zijn ingesteld, verzetten zich niet tegen de mogelijkheid ook na een pro-forma zitting een sfo te openen. In de eerste plaats is de positie van de verdachte na de pro-forma zitting niet wezenlijk anders dan daavóór. Nog steeds is hij degene op wie het voorbereidend onderzoek dat voorafgaat aan de inhoudelijke behandeling van de zaak ter terechtzitting betrekking heeft. Nu de officier van justitie door een pro-forma dagvaarding uit te brengen juist te kennen geeft dat het voorbereidend onderzoek nog niet is afgesloten, is het ook niet in strijd met de zorgvuldigheid waarmee het middel van het sfo dient te worden ingezet, om na de de pro-forma zitting over te gaan tot de instelling van dat onderzoek. Ook de omstandigheid dat de officier van justitie uiterlijk bij zijn requisitoir kenbaar dient te maken of een sfo is ingesteld, is geen reden om het instellen van een sfo na de pro-forma zitting in strijd met het wettelijk systeem te achten. Uit het feit dat een pro-forma dagvaarding is uitgebracht volgt immers dat het onderzoek nog niet zover is dat een requisitoir kan worden gehouden.


13. Ik kom dan ook tot de slotsom dat het sfo vóór de dag van de (eerste) terechtzitting in de strafzaak dient te zijn ingesteld, behoudens indien die eerste zitting een pro forma-behandeling in de zin van art. 282, vierde lid, Sv betreft. In dat geval dient het sfo uiterlijk vóór de eerstvolgende zittingsdag te zijn ingesteld (Vgl. De Groot en Simmelink in: Ontneming van voordeel in het strafrecht, 1997, p. 88). Dus ook indien de eerste zitting een regiezitting is, of als de behandeling van de zaak op verzoek van de verdediging wordt aangehouden, dient daaraan voorafgaand het sfo reeds te lopen.


14. In het middel wordt bepleit dat - gelet op de tekst van art. 311, eerste lid, derde volzin, Sv - een sfo dient te kunnen worden ingesteld tot uiterlijk de dag van de terechtzitting waarop wordt gerequireerd. Dat lijkt mij in strijd met de systematiek van de regeling zoals deze uit de parlementaire behandeling naar voren komt. Die komt erop neer, zoals hierboven uiteen is gezet, dat een sfo zou moeten worden ingesteld vóór de aanvang van de terechtzitting in de hoofdzaak. De omstandigheid dat het onderzoek wordt geschorst tot een latere zittingsdag of zich over meer zittingsdagen uitstrekt, neemt niet weg dat het vooronderzoek op dat moment is afgesloten en de zaak verkeert in de fase van het onderzoek ter terechtzitting. De terechtzitting in de hoofdzaak is dus, ook als het onderzoek wordt aangehouden, aangevangen. De officier van justitie geeft door een gewone dagvaarding uit te brengen ook te kennen dat naar zijn oordeel het voorbereidend onderzoek is afgerond en dat de zaak inhoudelijk ter terechtzitting kan worden behandeld. Dat impliceert dat de mededelingen die op grond van art. 311, lid 1 Sv moeten worden gedaan over het eventuele voornemen een ontnemingsvordering in te dienen en over het ingesteld zijn van een sfo, ook gedaan kunnen worden.


15. Ik keer terug naar de onderhavige casus. De strafzaak is op 11 juli 2000 en op 19 september 2000 behandeld, waarna het onderzoek is gesloten en op 3 oktober 2000 vonnis is gewezen. Over de precieze status van de terechtzitting van 11 juli 2000 bestaat enige onduidelijkheid. De Rechter-Commissaris heeft het over een pro forma-behandeling, terwijl de Rechtbank overweegt dat op 11 juli 2000 met de behandeling van de zaak een aanvang is gemaakt maar dat het onderzoek op verzoek van de verdediging is aangehouden omdat van de zijde van het Openbaar Ministerie vlak voor de zitting nog een groot aantal stukken aan het dossier was toegevoegd. Nu dit in cassatie niet wordt betwist, dient te worden uitgegaan van de juistheid van de vaststelling van de Rechtbank met betrekking tot hetgeen ter terechtzitting van 11 juli 2000 heeft plaatsgevonden.


16. Gelet daarop en op het hiervoor onder 13 overwogene, geeft het oordeel van de Rechtbank dat de vordering ex art. 126, derde lid, Sv door de Rechter-Commissaris terecht is afgewezen omdat het sfo had moeten zijn ingesteld vóórdat op 11 juli 2000 met de behandeling van de zaak een aanvang was gemaakt, geen blijkt van miskenning van de te dezen toepasselijke maatstaf.


17. Het middel is derhalve tevergeefs voorgesteld.

18. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,

Plv.


1 Een behandeling die tot doel heeft te voorkomen dat een in voorlopige hechtenis verkerende verdachte op vrije voeten moet worden gesteld omdat de maximale termijn waarin hij voor aanvang van de zitting van zijn vrijheid kan worden beroofd is verstreken, terwijl de zaak nog niet ter terechtzitting kan worden behandeld omdat het opsporingsonderzoek nog niet is afgerond.