LJN-nummer: AF3045 Zaaknr: WET 02/1419
Bron: Rechtbank Rotterdam
Datum uitspraak: 16-01-2003
Datum publicatie: 20-01-2003
Soort zaak: bestuursrecht - bestuursrecht overig
Soort procedure: eerste aanleg - meervoudig
RECHTBANK TE ROTTERDAM
Meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Uitspraak rechtbank Rotterdam in zaak WET 02/1419-STEN
Uitspraak
in het geding tussen
, wonende te Rotterdam, eiser,
gemachtigde: mr. D. Matadien, advocaat te Rotterdam,
en
de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, verweerder,
vertegenwoordigd door mr. J.L.M. Neijendorff en mr. P.J.L. Hermssen.
1. Ontstaan en loop van de procedure
Op of omstreeks 22 oktober 2001 is eiser in verband met zijn ambitie
om de functie van productiemedewerker bij McDonald's B.V. op de
luchthaven Schiphol N.V. te gaan vervullen, voor een
veiligheidsonderzoek als bedoeld in de Wet veiligheidsonderzoeken
(hierna te noemen: Wvo) bij de toenmalige Binnenlandse
Veiligheidsdienst aangemeld.
Bij besluit van 13 november 2001 heeft verweerder aan eiser het
voornemen bekend gemaakt om naar aanleiding van het door hem verrichte
veiligheidsonderzoek de afgifte van een verklaring in de zin van
artikel 1b Wvo ten behoeve van eiser te weigeren. Verweerder heeft bij
dit voornemen aan eiser medegedeeld dat indien eiser niet binnen 10
werkdagen na de dag van verzending bij verweerders directie
Beveiliging zijn zienswijze op de juistheid van de gegevens zou geven,
het voornemen na het verstrijken van voornoemde termijn wordt
beschouwd als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht.
Eiser heeft van de gelegenheid om zijn zienswijze kenbaar te maken, geen gebruik gemaakt. Tegen het aldus totstandgekomen besluit heeft eiser bij brief van 24 december 2001 bezwaar gemaakt.
Eiser heeft zijn bezwaar tijdens een op 22 februari 2002 gehouden hoorzitting ten overstaan van de Bezwarencommissie Veiligheidsonderzoeken (hierna: de commissie) mondeling toegelicht.
Bij besluit van 25 april 2002 heeft verweerder, na afstemming met de
Minister van Justitie en overeenkomstig het advies van de commissie,
het bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) heeft eiser bij
brief van 6 juni 2002 beroep ingesteld.
Bij brief van 9 juli 2002 heeft eiser de gronden van het beroep
aangevoerd.
Verweerder heeft bij brief van 6 september 2002, ingekomen bij de
rechtbank op 13 september 2002, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 september 2002. Aanwezig waren eiser en zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.L.M. Neijendorff en mr. P.J.L. Hermssen.
Bij beslissing van 7 oktober 2002 heeft de rechtbank het onderzoek
heropend. Aan eiser is daarbij de gelegenheid gegeven om te reageren
op het verweerschrift van 6 september 2002. De rechtbank heeft
verweerder bij brief van 7 oktober 2002 verzocht een aantal vragen te
beantwoorden.
Op diezelfde datum heeft de rechtbank besloten om de zaak met
toepassing van artikel 8:72, tweede lid, van de Algemene wet
bestuursrecht (Awb) ter verdere behandeling door te verwijzen naar de
meervoudige kamer van deze rechtbank.
Verweerder heeft bij brief van 4 november 2002 de door de rechtbank
gestelde vragen beantwoord alsmede de rechtbank een aantal stukken
toegezonden. Bij brief van 6 november 2002 heeft de rechtbank deze
stukken doen toekomen aan eiser.
Het beroep is ter zitting van 3 december 2002 opnieuw aan de orde
gesteld. Eiser en zijn gemachtigde zijn daarbij met voorafgaande
kennisgeving niet verschenen, terwijl verweerder zich toen heeft laten
vertegenwoordigen door mr. J.L.M. Neijendorff en mr. P.J.L. Hermssen.
2. Overwegingen
2.1 Toetsingskader
Op 1 februari 1997 (Stb. 14 januari 1997, 24) is de Wvo inwerking
getreden. De voor de onderhavige zaak relevante artikelen zijn de
artikelen 1, 3, 4, 7 en 8 Wvo. Van deze artikelen zijn de artikelen 3,
4, 7 en 8 van de Wvo gewijzigd bij wet van 7 februari 2002, welke wet
in werking is getreden op 29 mei 2002 (Stb. 9 april 2002, 196).
Het bestreden besluit dateert van 25 april 2002, dat wil zeggen van
vóór de inwerkingtreding op 29 mei 2002 van de wet van 7 februari
2002. Aangezien het bestreden besluit in beginsel getoetst dient te
worden aan het recht zoal dit ten tijde van het nemen van het
bestreden besluit van toepassing was en in dit geval niet van
omstandigheden is gebleken die rechtvaardigen dat dienaangaande anders
geoordeeld zou moeten worden, zal de rechtbank het bestreden besluit
toetsen aan de bepalingen van de Wvo zoals die golden ten tijde van
het bestreden besluit. Hierna worden dan ook aangehaald de artikelen
van de Wvo zoals deze destijds luidden.
Op grond van artikel 3, eerste lid, in verbinding met artikel 1c,
eerste lid, aanhef en onder c, van de Wvo wijst de Minister die
verantwoordelijk is voor het beleidsterrein waartoe een
vertrouwensfunctie, gezien de aard daarvan, behoort dan wel het
bevoegd gezag van een Hoog College van Staat, in overeenstemming met
de Minister van Binnenlandse Zaken, functies die de mogelijkheid
bieden de veiligheid of andere gewichtige belangen van de staat te
schaden, aan als vertrouwensfuncties. De Minister dan wel het bevoegd
gezag van een Hoog College van Staat doet van de aanwijzing terstond
mededeling aan de werkgever die het aangaat.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Wvo meldt de werkgever een
persoon die hij wil belasten met de vervulling van een
vertrouwensfunctie, aan bij het hoofd van de Binnenlandse
Veiligheidsdienst. Op grond van artikel 4, tweede lid, van de Wvo kan
de in het eerste lid bedoelde aanmelding slechts geschieden met
schriftelijke toestemming van de betrokkene. Artikel 4, derde lid, van
de Wvo bepaalt dat de werkgever een persoon eerst met de vervulling
van een vertrouwensfunctie belast, nadat de Minister van Binnenlandse
Zaken ten aanzien van die persoon een verklaring heeft afgegeven.
Onder een verklaring dient ingevolge artikel 1, aanhef en onder b, van
de Wvo te worden verstaan: een verklaring dat uit het oogpunt van de
veiligheid of andere gewichtige belangen van de staat geen bezwaar
bestaat tegen vervulling van een bepaalde vertrouwensfunctie door een
bepaalde persoon.
Artikel 7, eerste lid, van de Wvo bepaalt dat alvorens een verklaring
wordt afgegeven of geweigerd, ten aanzien van de betrokken persoon
door de Binnenlandse Veiligheidsdienst een veiligheidsonderzoek wordt
ingesteld.
Ingevolge het tweede lid van artikel 7 van de Wvo omvat het
veiligheidsonderzoek het instellen van een onderzoek naar gegevens die
uit het oogpunt van de nationale veiligheid van belang zijn voor de
vervulling van de desbetreffende vertrouwensfunctie. Daarbij wordt
uitsluitend gelet op gegevens betreffende:
a. de justitiële inlichtingen die ten behoeve van het
veiligheidsonderzoek zijn verkregen met inachtneming van het bepaalde
bij of krachtens de Wet op de justitiële documentatie en op de
verklaringen omtrent het gedrag;
b. deelneming of steunverlening aan activiteiten die de veiligheid of
andere gewichtige belangen van de staat kunnen schaden;
c. lidmaatschap van of steunverlening aan organisaties die doeleinden
nastreven, dan wel ter verwezenlijking van hun doeleinden middelen
hanteren, die aanleiding geven tot het ernstige vermoeden dat zij een
gevaar vormen voor het voortbestaan van de democratische rechtsorde;
d. overige persoonlijke gedragingen en omstandigheden, naar aanleiding
waarvan betwijfeld mag worden of de betrokkene de uit de
vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten onder alle omstandigheden
getrouwelijk zal volbrengen.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, in verbinding met artikel 1c, eerste
lid, aanhef en onder c, van de Wvo geschiedt de weigering van een
verklaring door de Minister van Binnenlandse Zaken in overeenstemming
met de Minister die verantwoordelijk is voor het beleidsterrein
waartoe een vertrouwensfunctie, gezien de aard daarvan, behoort, dan
wel door het bevoegd gezag van een Hoog College van Staat. Artikel 8,
tweede lid, van de Wvo bepaalt dat een verklaring slechts kan worden
geweigerd, indien onvoldoende waarborgen aanwezig zijn dat de
betrokkene onder alle omstandigheden de uit de vertrouwensfunctie
voortvloeiende verplichtingen getrouwelijk zal volbrengen of indien
het veiligheidsonderzoek onvoldoende gegevens heeft kunnen opleveren
om daarover een oordeel te geven.
In artikel 1 van het Besluit van de Minister van Justitie, houdende
aanwijzing van vertrouwensfuncties op de Luchthaven Schiphol (Besluit
van 28 januari 1997, nr. 604979/597, IV, hierna: Besluit), zijn onder
meer de functies die regulier op de volgende gebieden worden vervuld,
aangewezen als vertrouwensfuncties als bedoeld in artikel 3, eerste
lid, van de Wvo:
- Airside,
- Bagagesorteerruimten Terminal,
- Clean areas Terminal,
- Koffer visitatieruimten Terminal,
- Lounge/pieren gebied Terminal.
Met betrekking tot artikel 8, tweede lid, laatste zinsnede Wvo
(luidende: "indien het veiligheidsonderzoek onvoldoende gegevens heeft
kunnen opleveren om daarover een oordeel te geven") heeft verweerder
de "Beleidsregel onvoldoende gegevens bij veiligheidsonderzoeken op de
burgerluchthavens van 16 maart 2001" (hierna: de Beleidsregel) in het
leven geroepen. Verweerder heeft deze Beleidsregel bekend gemaakt door
publicatie ervan in de Staatscourant (Stcrt. 23 maart 2001, nr. 59).
Ingevolge artikel 2 van de Beleidsregel is deze op 1 april 2001
inwerking getreden.
Ingevolge artikel 1 van de Beleidsregel zal het weigeren van een
verklaring van geen bezwaar vanwege onvoldoende gegevens, als bedoeld
in artikel 8, tweede lid, van de Wvo plaatsvinden indien:
a. de kandidaat-vertrouwensfunctionaris direct voorafgaand aan de
aanmelding voor een vertrouwensfunctie niet gedurende een
aaneengesloten periode van vijf jaar in Nederland verbleef; en
b. het voor de Binnenlandse Veiligheidsdienst (voorganger van de
Algemene Inlichtingen en Veiligheidsdienst, hierna: AIVD) niet
mogelijk is over de ontbrekende periode, wegens het niet aanwezig zijn
van een daartoe geëigende samenwerkingsrelatie op het
beveiligingsgebied met een zusterdienst van het land of de landen waar
de kandidaat-functionaris verblijf heeft gehouden, voldoende gegevens
over de betreffende persoon te verkrijgen.
2.2 Standpunten van partijen
Eiser stelt - samengevat - het volgende.
In de eerste plaats kan de functie "productiemedewerker" bij
McDonald's op de luchthaven Schiphol niet worden aangemerkt als
vertrouwensfunctie.
Voorts kan noch uit eisers arbeidsverleden noch uit justitiële
documentatie worden afgeleid dat eiser een gevaar zou vormen voor de
openbare orde dan wel dat er anderszins beletselen zouden bestaan voor
het uitoefenen van de door hem gewenste functie. Anders dan
verweerder, is eiser van mening dat verweerder voldoende informatie
over eisers betrouwbaarheid had kunnen verkrijgen. Immers, eiser heeft
zeer regelmatig - te weten van juli 1982 tot maart 1987, een aantal
maanden in de periode 1990-1995, van oktober 1996 tot november 1997 en
vanaf maart 1999 - in Nederland verbleven. Bij de vraag of sprake is
van voldoende gegevens dient naar de mening van eiser acht te worden
geslagen op zijn jeugdige leeftijd alsook het feit dat hij in het
bezit is geweest van een Nederlands paspoort.
Tenslotte dient een eventuele belangenafweging, gelet op eisers belang
bij het benutten van zijn doorgroeimogelijkheden, in zijn voordeel uit
te vallen, te meer nu verweerder bovendien ten behoeve van eiser een
voorwaardelijke verklaring zou kunnen verstrekken. Een dergelijke
verklaring ligt in de rede nu verweerder over andere mogelijkheden
beschikt om eiser op gecontroleerde wijze het beveiligde gebied op de
luchthaven te laten betreden.
Verweerder beroept zich, onder verwijzing naar het advies van de
commissie, ter onderbouwing van het bestreden besluit op de hiervoor
onder 2.1 opgenomen regelgeving. Ingevolge het aldaar genoemde Besluit
dient de door eiser beoogde functie te worden aangemerkt als
vertrouwensfunctie, omdat deze zal worden vervuld in het beveiligd
gebied, te weten de "Lounge/pieren gebied Terminal". Voorts voldoet
volgens verweerder de situatie van eiser niet aan de criteria die zijn
neergelegd in artikel 1 van de Beleidsregel, nu uit de Gemeentelijke
Basisadministratie is gebleken dat eiser pas vanaf maart 1999 in
Nederland verblijft. Eiser heeft met andere woorden niet direct
voorafgaand aan de aanmelding voor een vertrouwensfunctie op 22
oktober 2001, gedurende een aaneengesloten periode van vijf jaar in
Nederland verbleven. Daarnaast is het voor de Binnenlandse
Veiligheidsdienst in verband met het ontbreken van een daartoe
geëigende samenwerkingsrelatie op beveiligingsgebied met de
Pakistaanse zusterdienst, niet mogelijk geweest om voldoende gegevens
over eiser te verkrijgen. Gelet op het bepaalde in artikel 8 Wvo dient
daarom in het geval van eiser afgifte van de verklaring te worden
geweigerd.
Naar aanleiding van de door de rechtbank op 7 oktober 2002 gestelde
vragen heeft verweerder bij brief van 4 november 2002 nog het volgende
naar voren gebracht.
Landen die het Verdrag van Chicago van 1944 hebben geratificeerd en
naleven, zijn verantwoordelijk voor de beveiliging en bescherming van
de luchtvaart. In Nederland wordt hieraan uitvoering gegeven door het
aanwijzen van vertrouwensfuncties op grond van de Wvo. Bemanning van
Nederlandse luchtvaartmaatschappijen dienen in dat kader een
veiligheidsonderzoek te ondergaan. Het bemanningspersoneel ontvangt
een "crew member certificate" dat onder auspiciën van de ICAO
Nederland wordt afgegeven. Dat document is bedoeld om de Nederlandse
bemanning een zo ongehinderd mogelijke doorgang te verlenen op de
luchthavens van hun buitenlandse bestemming.
In het buitenland vindt beveiliging van de burgerluchtvaart eveneens
plaats overeenkomstig de bepalingen van eerdergenoemd Verdrag van
Chicago. Ook het buitenlandse bemanningspersoneel ontvangt een "crew
member certificate" waardoor het toegang heeft tot zogenaamde
beschermde gebieden op buitenlandse luchthavens om de uitgang van de
luchthaven of het vliegtuig te bereiken. Het overige personeel van
buitenlandse luchtvaartmaatschappijen, zoals een vertegenwoordiger of
onderhoudspersoneel, vervult, indien zij voor hun werkzaamheden op een
Nederlandse burgerluchthaven beschermd gebied moeten betreden,
onverkort een vertrouwensfunctie. Dit personeel wordt daarom
onderwerpen aan een veiligheidsonderzoek door (thans) de AIVD.
Ter onderbouwing van de in de Beleidsregel hanteerde termijn van vijf
jaar, heeft verweerder verwezen naar:
- de op het NAVO-beveiligingsverdrag gebaseerde "standards of
investigations", waarin een termijn van tien jaar wordt gehanteerd;
- de Wet op de justitiële documentatie, waarin een termijn van acht
jaar een belangrijke rol zou spelen;
- artikel 9 Wvo, welk artikel bepaalt dat hernieuwde
veiligheidsonderzoeken om de vijf jaar dienen plaats te vinden.
2.3 Beoordeling
In dit geding dient te worden beoordeeld of het bestreden besluit,
waarbij verweerder eisers bezwaar tegen de weigering hem een
verklaring in de zin van artikel 1, eerste lid aanhef en onder b, van
de Wvo te verstrekken, ongegrond heeft verklaard, in rechte stand kan
houden.
Allereerst overweegt de rechtbank dat het door verweerder gevoerde
beleid, zoals neergelegd in de hiervoor genoemde Beleidsregel, niet in
strijd is met de wet en ook overigens niet onjuist is.
De uitleg die de Beleidsregel aan de laatste zinsnede van artikel 8,
tweede lid, van de Wvo geeft, kan evenmin als onredelijk worden
aangemerkt. De rechtbank heeft bij dit oordeel het volgende in
aanmerking genomen.
In verband met het doel en de strekking van de Wvo en meer in het
speciaal in verband met de over het algemeen genomen kwetsbare positie
van luchthavens in het kader van een optimale beveiliging, heeft
verweerder een zwaarwegend belang kunnen en mogen hechten aan het over
een langere periode voorhanden zijn van gegevens als bedoeld in
artikel 7, tweede lid, van de Wvo op grond waarvan de betrouwbaarheid
van het op de luchthavens tewerk te stellen personeel kan worden
vastgesteld. In dit verband wijst de rechtbank op volgende passage in
de Memorie van Toelichting (TK 1994-1995, 24023, nr. 3) bij het
oorspronkelijke artikel 7, thans artikel 8, van de Wvo:
"De situatie dat een onderzoek onvoldoende gegevens oplevert kan zich
bijvoorbeeld voordoen als de betrokken persoon langdurig in het
buitenland verblijf heeft gehouden en het voor de betrokken
inlichtingen- of veiligheidsdienst onmogelijk is om, door de
medewerking van de zusterdienst in het desbetreffende land ter plaatse
inlichtingen in te winnen."
Verweerder heeft in de Beleidsregel een termijn van vijf jaren
gesteld; deze termijn kan, gelet op hetgeen zojuist is overwogen,
(ook) in het onderhavige geval niet onaanvaardbaar lang genoemd
worden.
Voor het geval de ingevolge artikel 7, tweede lid, van de Wvo,
benodigde gegevens niet kunnen worden verkregen door een
aaneengesloten verblijf van vijf jaren in Nederland direct voorafgaand
aan de aanmelding voor de vertrouwensfunctie, dient verweerder in elk
geval over de reële mogelijkheid te beschikken om deze gegevens over
een periode van vijf jaar op andere wijze te verkrijgen.
Naar het oordeel van de rechtbank is het door verweerder gehanteerde
uitgangspunt dat deze mogelijkheid slechts aanwezig is indien een
samenwerkingsrelatie op beveiligingsgebied tussen de AIVD en een
zusterdienst bestaat, in beginsel niet onredelijk.
De rechtbank acht daartoe in de eerste plaats redengevend dat de
ingevolge artikel 7, tweede lid, van de Wvo te verkrijgen gegevens,
gelet op de aard daarvan, veelal slechts ter beschikking zullen staan
van inlichtingen- en veiligheidsdiensten.
In de tweede plaats acht de rechtbank van belang dat blijkens de
"Toelichting bij de beleidsregel onvoldoende gegevens bij
veiligheidsonderzoeken op de burgerluchthavens" de AIVD in het kader
van veiligheidsonderzoeken slechts gegevens uitwisselt met
zusterdiensten waarmee op basis van verdragen een langdurige
samenwerkingsrelatie op beveiligingsgebied bestaat en met
zusterdiensten "van landen die aan de naleving van de mensenrechten de
vereiste prioriteit geven en waar geen vraagtekens kunnen worden gezet
bij de professionaliteit, de betrouwbaarheid en de inbedding van die
dienst in het betreffende land." Gelet op de voorwaarden die aan het
aangaan van een samenwerkingsrelatie op beveiligingsgebied worden
gesteld, kan er naar het oordeel van de rechtbank bij het bestaan van
een samenwerkingsrelatie met een aanzienlijke mate van zekerheid van
worden uitgegaan dat de door de zusterdienst verstrekte gegevens
betrouwbaar zijn en dat met de door de AIVD - in het kader van het
verkrijgen van informatie - verstrekte informatie, op zorgvuldige
wijze door de zusterdienst wordt omgesprongen.
Gelet op voorgaande overwegingen kan het door verweerder in een geval
als het onderhavige gevoerde beleid de rechterlijke toetsing
doorstaan. Hierbij zij opgemerkt dat uit de parlementaire geschiedenis
bij de Wvo (Nota naar aanleiding van het verslag, TK 1995-1996, 24023,
nr. 5, p. 14) blijkt dat met de woorden "indien het
veiligheidsonderzoek onvoldoende gegevens heeft kunnen opleveren" in
artikel 8, tweede lid, van de Wvo tot uitdrukking wordt gebracht "dat
het in ieder geval niet mogelijk is dat de dienst die met het
onderzoek is belast, zich op het ontbreken van voldoende gegevens kan
beroepen in een geval dat zij zelf bij het verzamelen van gegevens te
kort is geschoten." Indien een samenwerkingsrelatie met een
zusterdienst ontbreekt zal de AIVD in het concrete geval derhalve
steeds moeten bezien of er andere mogelijkheden zijn om gegevens over
de betrouwbaarheid van de betrokkene te verkrijgen. In een dergelijk
geval zal dan ook noch door de AIVD noch door verweerder volstaan
kunnen worden met een enkele verwijzing naar het ontbreken van een
samenwerkingsrelatie.
Thans is aan de orde de vraag of verweerder, in aanmerking genomen de
wettelijke bepalingen, het Besluit en de Beleidsregel, tot het
bestreden besluit heeft kunnen komen.
Eiser, van Pakistaanse afkomst, is in verband met de door hem
geambieerde functie van productie-medewerker bij McDonald's B.V. op de
luchthaven Schiphol N.V. op of omstreeks 22 oktober 2001 bij de
toenmalige Binnenlandse Veiligheidsdienst aangemeld als
kandidaat-vertrouwensfunctionaris voor een veiligheidsonderzoek in het
kader van de Wvo. Eiser heeft voor het instellen van een dergelijk
onderzoek op of omstreeks diezelfde datum overeenkomstig het in
artikel 4, tweede lid, van de Wvo neergelegde vereiste zijn
schriftelijke instemming verleend.
Tussen partijen is niet in geding dat eiser laatstelijk sedert 22
maart 1999 in Nederland verblijft. Evenmin is tussen hen in geding dat
de AIVD geen samenwerkingsrelatie op beveiligingsgebied met een
Pakistaanse zusterdienst onderhoudt in de zin van artikel 1, aanhef en
onder b, van de Beleidsregel. Blijkens het bestreden besluit en de
verklaringen van de gemachtigde van verweerder ter zitting is in het
in het geval van eiser daadwerkelijk onderzocht of het mogelijk was om
via andere kanalen informatie over hem in te winnen. Verweerder heeft
geconcludeerd dat dit niet mogelijk was. Mede gelet op de niet dan wel
onvoldoende gemotiveerde weerlegging door eiser van deze conclusie
ziet de rechtbank geen aanleiding hier anders over te oordelen.
Ingevolge artikel 4:84 van de Awb dient het bestuursorgaan te handelen overeenkomstig de beleidsregel, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de te dienen doelen.
Naar het oordeel van de rechtbank doen zich in de onderhavige situatie
geen bijzondere omstandigheden voor op grond waarvan zou moeten worden
afgeweken van artikel 1 van de Beleidsregel. In hetgeen eiser heeft
aangevoerd omtrent de mogelijkheid voor verweerder om aan de hand van
eisers regelmatige verblijf in Nederland tijdens de afgelopen 12 jaar
voldoende gegevens over hem te verkrijgen, omtrent zijn jeugdige
leeftijd, omtrent het bezitten van een Nederlands paspoort in het
verleden en omtrent de nadelige gevolgen van het bestreden besluit
voor zijn carrière-mogelijkheden, kunnen geen omstandigheden gezien
worden die rechtvaardigen dat de strikte naleving van de beleidsregel,
gelet op doel en strekking daarvan en van de onderliggende wettelijke
regeling, niet geboden is. De rechtbank wijst in dit verband
(nogmaals) op het zeer zwaarwegende belang dat verweerder heeft kunnen
en mogen hechten aan de mogelijkheid om door middel van een consistent
beleid de veiligheid in het beveiligd gebied van de luchthaven
Schiphol zoveel mogelijk te waarborgen.
Verweerder heeft dan ook in redelijkheid kunnen oordelen dat aan eiser
een verklaring van geen bezwaar vanwege onvoldoende gegevens, als
bedoeld in artikel 8, tweede lid, van de Wvo (oud), diende te worden
geweigerd. Derhalve dient eisers beroep ongegrond verklaard te worden.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de rechtbank geen
aanleiding.
3. Beslissing
De rechtbank,
recht doende:
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.F.C. Francken als voorzitter en
mr. R. Kruisdijk en mr. S. Stenfert Kroese als leden.
De beslissing is, in tegenwoordigheid van C.E. Delvaux als griffier,
door de voorzitter in het openbaar uitgesproken op 16 januari 2003.
De griffier: De voorzitter:
Afschrift verzonden op:
Een belanghebbende - onder wie in elk geval eiser begrepen wordt - en
verweerder kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019,
2500 EA 's-Gravenhage. De termijn voor het indienen van het
beroepschrift bedraagt zes weken en vangt aan met ingang van de dag na
die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.