Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AF2996 Zaaknr: 37463
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 17-01-2003
Datum publicatie: 17-01-2003
Soort zaak: belasting -
Soort procedure: cassatie
Nr. 37.463
17 januari 2003
cl
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van
het Gerechtshof te Amsterdam van 28 mei 2001, nr. P:00/01811,
betreffende na te melden aanslag in de inkomstenbelasting/premie
volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1997 een aanslag in de
inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een
belastbaar inkomen van f 150.964, welke aanslag, na daartegen gemaakt
bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof
is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie
ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en
maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van de klachten
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Belanghebbende was in het onderhavige jaar (1997), evenals in
de jaren 1994, 1995 en 1996, in loondienst werkzaam. Hem was in die
jaren door zijn werkgeefster een personenauto ter beschikking gesteld.
De afstand tussen zijn woning en zijn werk bedroeg in die jaren 42
kilometer.
3.1.2. Bij brief van 11 januari 1996 heeft belanghebbende de
Inspecteur geïnformeerd omtrent enkele correcties op de door hem
gedane aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1994,
onder meer betreffende de toepassing van het percentage dat is vermeld
in artikel 42, lid 4, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964
(hierna: de Wet). Laatstbedoelde correctie is in die brief als volgt
toegelicht:
"De Hoge Raad heeft gesteld (BNB 1995/140) dat vanuit de 24 % regeling
voor het privé-gebruik van de auto een discriminerende werking
uitgaat. Het houdt een schending in van het gelijkheidsbeginsel."
In die brief heeft belanghebbende het belastbare bedrag wegens
privé-gebruik van de personenauto van zijn werkgeefster berekend
uitgaande van 20 percent van de catalogusprijs van de personenauto.
3.1.3. De aan belanghebbende opgelegde voorlopige aanslag in de
inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1994 is op
9 april 1996 overeenkomstig de berekening in de brief van 11 januari
1996 verminderd. De definitieve aanslag voor het jaar 1994 is nimmer
opgelegd.
3.1.4. In een bijlage bij de aangiftebiljetten
inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1995 respectievelijk 1996
heeft belanghebbende een gespecificeerde opgave van het belastbare
bedrag wegens privé-gebruik van de personenauto van zijn werkgeefster
gedaan, welk bedrag hij heeft berekend uitgaande van 20 percent van de
catalogusprijs van de personenauto. Die berekening is op dit punt
verder niet toegelicht. De aanslagen in de inkomstenbelasting/premie
volksverzekeringen voor de jaren 1995 en 1996 zijn conform de
ingediende aangiften geregeld.
3.2. Voor het Hof was onder meer in geschil het antwoord op de vraag
of belanghebbende aan de vermindering van de voorlopige aanslag 1994
en de vaststelling overeenkomstig de aangiften van de aanslagen 1995
en 1996 het in rechte te beschermen vertrouwen kon ontlenen dat in het
onderhavige jaar het belastbare bedrag wegens privé-gebruik van de
personenauto van zijn werkgeefster door de Inspecteur zou worden
berekend uitgaande van 20 percent van de catalogusprijs van de
personenauto. Het Hof heeft die vraag ontkennend beantwoord.
3.3. Bij de beoordeling van de tegen dit oordeel aangevoerde klachten
moet het volgende worden vooropgesteld.
In het algemeen is de inspecteur niet ertoe verplicht bij de
vaststelling van een aanslag in de inkomstenbelasting/premie
volksverzekeringen een zelfde standpunt in te nemen als ten grondslag
ligt aan een ten aanzien van dezelfde belastingplichtige vastgestelde
voorlopige aanslag of een vermindering daarvan. Aan een zodanige
gebondenheid staan aard en wijze van totstandkoming van een voorlopige
aanslag en een vermindering daarvan in de weg. De voorlopige aanslag
schept slechts een grondslag voor het doen van vooruitbetalingen op de
definitieve belastingschuld en hij pleegt - in overeenstemming met de
desbetreffende wettelijke voorschriften - te worden vastgesteld aan de
hand van niet of slechts zeer globaal door de inspecteur
gecontroleerde gegevens. Bij de vaststelling van een voorlopige
aanslag en een vermindering daarvan ligt een grondig onderzoek van de
zijde van de belastingadministratie derhalve niet voor de hand.
De evenvermelde regel dient echter uitzondering te lijden indien de
belastingplichtige een aangelegenheid uitdrukkelijk en gemotiveerd aan
de inspecteur heeft voorgelegd en hij bovendien op grond van
bijkomende omstandigheden redelijkerwijs kan aannemen dat de
inspecteur met betrekking tot die aangelegenheid weloverwogen een
standpunt heeft ingenomen. De enkele omstandigheid dat, nadat een
belastingplichtige een aangelegenheid uitdrukkelijk en gemotiveerd aan
de orde heeft gesteld, een voorlopige aanslag wordt opgelegd of
verminderd overeenkomstig het door hem daarover ingenomen standpunt,
is op zichzelf onvoldoende reden voor een uitzondering als hier
bedoeld.
Voorts is, afgezien van het geval dat een gedragslijn van de
inspecteur berust op een toezegging waarvan de belastingplichtige
mocht menen dat zij ook voor het desbetreffende jaar zou gelden, voor
in rechte te beschermen vertrouwen meer vereist dan de enkele
omstandigheid dat de inspecteur gedurende een aantal jaren bij het
regelen van de aanslag op een bepaald punt de aangifte heeft gevolgd.
Ook in die situatie hangt de gerechtvaardigdheid van het vertrouwen af
van de waardering van - voor zoveel nodig in onderlinge samenhang te
beoordelen - omstandigheden die bij de belastingplichtige de indruk
hebben kunnen wekken dat een door de inspecteur gedurende een aantal
jaren betreffende dezelfde aangelegenheid gevolgde gedragslijn berust
op een weloverwogen standpuntbepaling. Tot die omstandigheden kan
behoren de vaststelling van een aanslag in overeenstemming met een
aangifte waarin de belastingplichtige de voor die aanslag van belang
zijnde aangelegenheid uitdrukkelijk en gemotiveerd aan de orde heeft
gesteld (vgl. HR 13 december 1989, nr. 25077, BNB 1990/119). Met het
enkel bij een aangiftebiljet voegen van een specificatie is doorgaans
het betrokken punt niet uitdrukkelijk en gemotiveerd aan de orde
gesteld (vgl. HR 13 januari 1993, nr. 28935, BNB 1993/100).
3.4. Bij zijn hiervoor in 3.2 vermelde oordeel (onderdeel 5.4 van 's
Hofs uitspraak) is het Hof kennelijk en terecht ervan uitgegaan dat
belanghebbende met zijn brief van 11 januari 1996 de vraag of het
percentage, vermeld in artikel 42, lid 4, van de Wet, van toepassing
is, uitdrukkelijk en gemotiveerd aan de Inspecteur heeft voorgelegd.
Voorzover de klachten ervan uitgaan dat het Hof die brief slechts als
een specificatie heeft aangemerkt, missen zij derhalve feitelijke
grondslag.
3.5. Het Hof heeft, uitgaande van de omstandigheid dat, naar algemeen
bekend is, het opleggen en verminderen van voorlopige aanslagen een
massaproces is, waarin een grondige beoordeling van de voorhanden
gegevens in de regel niet aan de orde komt, geoordeeld dat
belanghebbende niet heeft kunnen menen dat er sprake is van een
weloverwogen standpuntbepaling van de Inspecteur. Daarbij heeft het
Hof in aanmerking genomen dat er geen contact is geweest over de brief
van 11 januari 1996, dat belanghebbende de in geding zijnde punten
uitsluitend bij zijn aangiften voor 1995 en 1996 in de bijbehorende
specificaties heeft vermeld en dat er ook overigens over deze punten
vóór de aanslagregeling voor het onderhavige jaar geen overleg met
belanghebbende is geweest; voorts heeft het Hof van belang geacht dat
belanghebbende mede op grond van het besluit van de Staatssecretaris
van 7 februari 1996, nr. DB96/436M, waarmee hij kennelijk bekend was,
had moeten beseffen dat de vermindering van de voorlopige aanslag niet
kon berusten op een uitdrukkelijke goedkeuring van de Inspecteur. Op
grond van dit een en ander is het Hof tot de slotsom gekomen dat de
vermindering van de voorlopige aanslag voor het jaar 1994 noch het
volgen van de aangiften voor de jaren 1995 en 1996 tot een geslaagd
beroep op het vertrouwensbeginsel leidt. Voormeld oordeel en deze
slotsom geven, gelet op het hiervoor in 3.3 overwogene, geen blijk van
een onjuiste rechtsopvatting en kunnen, als verweven met waarderingen
van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op hun
juistheid worden getoetst. Zij zijn ook niet onbegrijpelijk of
onvoldoende gemotiveerd. De tegen voormeld oordeel en slotsom gerichte
klachten falen derhalve.
3.6. De klachten kunnen voor het overige evenmin tot cassatie leiden.
Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke
organisatie, geen nadere motivering, nu de klachten in zoverre niet
nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de
rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de
proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door vice-president E. Korthals Altes als
voorzitter, en de raadsheren L. Monné, P.J. van Amersfoort, A.R.
Leemreis en C.J.J. van Maanen, in tegenwoordigheid van de waarnemend
griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 17
januari 2003.