Hoge Raad der Nederlanden

Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AF0728 Zaaknr: 02544/01


Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage Datum uitspraak: 14-01-2003
Datum publicatie: 13-02-2003
Soort zaak: straf -
Soort procedure: cassatie

14 januari 2003
Strafkamer
nr. 02544/01
AG/SMA

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 20 juli 2001, nummer
23/001331-00, in de strafzaak tegen:
, geboren te op 1975, wonende te .

1. De bestreden uitspraak

1.1. Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 22 januari 1999 - de verdachte ter zake van "diefstal door twee of meer verenigde personen" veroordeeld tot het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemenen nutte voor de duur van 140 uren, in plaats van drie maanden gevangenisstraf.

1.2. Het bestreden arrest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

2. Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M.L.M. van der Voet, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.

3. Beoordeling van het middel

3.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof het verweer dat het bewijs onrechtmatig is verkregen, ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, heeft verworpen.

3.2. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer verworpen op de gronden als vermeld op blz. 6-8 van de bestreden uitspraak.

3.3. Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte aldaar het verweer gevoerd dat in het bestreden arrest is weergegeven. Dat verweer houdt blijkens 's Hofs overwegingen in dat het staandehouden van de verdachte en diens daarop gevolgde aanhouding onrechtmatig zijn geschied, op grond waarvan de door de verdachte aan de politie afgelegde verklaringen voor het bewijs van het tenlastegelegde moeten worden uitgesloten.

3.4. Blijkens het bestreden arrest heeft het Hof geen enkele door de verdachte afgelegde verklaring tot het bewijs gebezigd. Het middel behoeft daarom geen bespreking.

4. Slotsom

Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.

5. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en E.J. Numann, in bijzijn van de waarnemend-griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 14 januari 2003.


*** Conclusie ***

Nr. 02544/01
Mr Wortel
Zitting: 12 november 2002

Conclusie inzake:

1. Verzoeker is door het Gerechtshof te Amsterdam wegens "diefstal door twee of meer verenigde personen" veroordeeld tot het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemene nutte voor de duur van 140 uren.

2. Namens verzoeker heeft mr. M.L.M. van der Voet, advocaat te Amsterdam, één middel van cassatie voorgesteld.

3. Dat middel klaagt over de verwerping van het verweer dat de staandehouding en daaropvolgende aanhouding van verzoeker onrechtmatig zijn geschied en deswege de resultaten daarvan niet tot het bewijs van het tenlastegelegde mogen worden gebezigd.

4. Het Hof heeft in het verkorte arrest met betrekking tot dit verweer het volgende overwogen:
"De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat het staande houden van zijn cliënt en diens aanhouding daarna onrechtmatig zijn geschied op grond waarvan de door zijn cliënt aan de politie afgelegde verklaringen voor het bewijs van het tenlastegelegde moeten worden uitgesloten. Hij heeft daartoe gesteld dat de politie zijn cliënt op grond van artikel 52 Wetboek van Strafvordering (WvSv) heeft staande gehouden zonder dat er jegens hem sprake was van een redelijk vermoeden van schuld als bedoeld in artikel 27 WvSv en dat, nu zijn cliënt onrechtmatig is staande gehouden, ook de daaropvolgende aanhouding onrechtmatig is geweest.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.

Uit de inhoud van de ambtsedige processen-verbaal met mutatienummers 99010268-1 (politiedossier blz. 1-5), 99010268-1 (politiedossier blz. 6-8) en 99010268-3 (politiedossier blz. 9-11) opgemaakt door onderscheidenlijk verbalisant Van der Werf, verbalisanten Ebing en Broekhof en verbalisanten Van Alebeek en Doodkorte, in onderling verband en samenhang beschouwd, blijkt het volgende. Op 13 januari 1999 kort voor 13.00 uur ontving de politie een melding van getuige dat zij had gezien dat een man en twee vrouwen, zigeuner uiterlijk, zich verdacht ophielden bij de flat nummers / , welke melding vervolgens per districtsportofoon is doorgegeven aan verbalisanten Ebing en Broekhof die, in burger gekleed, met fietssurveillance waren belast. Verbalisanten Ebing en Broekhof hebben zich toen naar de flat begeven, alwaar zij te 13.00 uur aankwamen en werden opgewacht door genoemde getuige [getuige 1]. heeft hun toen medegedeeld dat zij had gezien
- dat twee vrouwen in de bosjes voor de flat hun behoeften deden ;
- die vrouwen daarna de toegangsdeur van de flat openden en de galerij van de eerste verdieping opliepen;

- een man in de geopende toegangsdeur van de galerij stond;
- die vrouwen en die man eruit zagen als zigeunertypen. Verder had medegedeeld dat

- het haar bekend was dat regelmatig door zigeunervrouwen wordt gebedeld of diefstallen wordt gepleegd;

- zij het vreemd vond dat die man bij de deur stond;
- zij daarom de politie heeft gebeld en dat zij, nadat zij de politie had gebeld, genoemde man niet meer zag staan.
Hierop hebben de verbalisanten Ebing en Broekhof de bedoelde galerij onder observatie genomen. Verbalisant Ebing zag vervolgens, na ongeveer 2 minuten, dat de voordeur van perceel werd geopend, een vrouw uit de woning kwam, die vrouw op de galerij bleef staan, uit perceel een man en nog een vrouw kwamen, die drie personen voldeden aan het opgegeven signalement, die drie personen in hoog tempo in de richting liepen van de in/uitgang, de galerij door middel van de trap verlieten en vervolgens in een geparkeerde Volkswagen Golf met kenteken stapten en daarmee met hoge snelheid wegreden in de richting van de Europaboulevard. Hierop heeft de verbalisant Ebing via de portofoon collega's van een surveillance auto van zijn bevindingen in kennis gesteld met het verzoek de inzittenden van de auto staande te houden. Verbalisanten Ebing en Broekhof zagen vervolgens nog dat een geuniformeerde assistentie-eenheid op de A.J. Ernststraat achter de genoemde Volkswagen reed.
Verbalisanten Van Alebeek en Doodkorte, vorengenoemde assistentie eenheid vormend, hebben - kennelijk ingevolge het verzoek van hun collega's Ebing en Broekhof - de bestuurder van de Volkswagen Golf op de kruising A.J. Ernststraat/Europaboulevard een stopteken gegeven, waaraan de bestuurder voldeed, en de drie inzittenden van de Volkswagen Golf, onder wie de verdachte, staande gehouden. Intussen zijn verbalisanten Ebing en Broekhof naar de woning [A-straat 1] gegaan. Zij hoorden toen aldaar van de bewoonster dat er zojuist een man en vrouw in haar woning waren geweest, die hadden verteld dat zij haar onderburen waren en last hadden van een verstopping en dat zij deze man en vrouw in haar keuken haar afvoer had laten bekijken en geen derde persoon in haar woning had gezien. Verbalisant Ebing zag dat in de huiskamer van de woning lades en kastdeurtjes open stonden en dat - gezien vanaf de voordeur - in de eerste hal van de woning links de toegang tot de keuken is en aan het eind de toegangsdeur tot de woonkamer. Hierop heeft verbalisant Ebing, via de portofoon, zijn collega's Van Alebeek en Doodkorte verzocht de drie door hem staande gehouden personen, onder wie de verdachte, aan te houden op grond van artikel 310/311 Wetboek van Strafrecht, op grond waarvan verbalisanten Van Alebeek en Doodkorte de verdachte hebben aangehouden en overgebracht naar het politiebureau Van Leijenberglaan, alwaar de verdachte te 13.15 uur is aangekomen en aldaar - kort gezegd - zijn personalia heeft opgegeven.
Uit voormelde feiten of omstandigheden, in onderling verband en samenhang beschouwd, leidt het hof af dat verbalisanten Van Alebeek en Doodkorte de bestuurder van de Volkswagen Golf een stopteken hebben gegeven en vervolgens - anders dan de raadsman heeft gesteld - de verdachte hebben staande gehouden niet ter uitoefening van de bevoegdheid van artikel 52 WvSv (de verdachte staande houden en deze te vragen - kort gezegd - naar zijn personalia), maar dat verbalisanten toen - optredend krachtens de in artikel 2 Politiewet omschreven politietaak - hun surveillancetaak hebben uitgeoefend. Gelet op de omstandigheden waaronder zij zulks deden, kan niet worden gezegd dat zij daarbij - te weten door het geven van een stopteken aan de bestuurder van de Volkswagen en het vervolgens staande houden van de inzittenden, onder wie verdachte, disproportioneel hebben gehandeld.
Gelet op de vervolgens na dat staande houden van de verdachte bekend geworden feiten of omstandigheden kan evenmin worden gezegd dat de aanhouding van de verdachte onrechtmatig is geweest. Het verweer van de raadsman wordt verworpen."

5. Het middel bestrijdt 's Hofs oordeel dat de verbalisanten op basis van art. 2 Politiewet bevoegd waren verzoeker staande te houden.

6. Dat oordeel zou onbegrijpelijk zijn, omdat uit de door het Hof opgesomde feiten en omstandigheden blijkt dat er sprake is geweest van een gericht opsporingsonderzoek, terwijl de door de verbalisanten gehanteerde uitdrukking "staande houden" verwijst naar art. 52 Sv, en uit het dossier niet blijkt dat de verbalisanten voor ogen hebben gehad een op art. 2 Politiewet 1993 berustende bevoegdheid toe te passen.

7. In zoverre stoelt de klacht naar mijn oordeel op een verkeerde lezing van 's Hofs overwegingen. Nu de door het Hof vastgestelde feiten inhouden dat verzoeker en de overige inzittenden van de auto (nog) niet als verdachten werden aangemerkt op het moment waarop de verbalisanten Van Alebeek en Doodkorte het stopteken gaven teneinde die auto te doen stilhouden, en deze verbalisanten dat niet hebben gedaan om de inzittenden van de auto naar hun personalia te vragen, kon het Hof oordelen dat de verbalisanten, ofschoon zij de term "staande houden" hebben gebruikt, toepassing hebben gegeven aan een andere bevoegdheid dan de in art. 52 Sv bedoelde.

8. Aldus heeft het Hof het begrip "staande houden" de brede betekenis toegekend die de woorden naar gewoon spraakgebruik hebben, en aangenomen dat ook de verbalisanten de woorden in die betekenis hebben gebruikt. "Staande houden" is naar gewoon spraakgebruik: iemand er toe brengen enige tijd stil te blijven staan. Weliswaar is met deze woorden in art. 52 Sv hetzelfde bedoeld, maar die bepaling verschaft opsporingsambtenaren uitsluitend ten aanzien van de verdachte de bevoegdheid om dit resultaat te bereiken, en alleen teneinde diens personalia vast te stellen. Aldus is de betekenis van de woorden "staande houden" in de terminologie van het Wetboek van Strafvordering naar subject en doel beperkt.

9. Een andere kwestie is of het Hof kon aannemen dat art. 2 Politiewet 1993 een toereikende wettelijke grondslag biedt voor de door opsporingsambtenaren uit te oefenen bevoegdheid iemand die zij niet aanmerken als een verdachte in de zin van art. 27 Sv feitelijk staande te houden (te doen stoppen of stilhouden), met een ander oogmerk dan het vaststellen van personalia.

10. Bij beantwoording van die vraag zal uitgangspunt moeten zijn dat het Hof feitelijk heeft vastgesteld dat de beweegredenen van de verbalisanten Van Alebeek en Doodkorte voor het doen stilhouden van de inzittenden van de auto alleszins vielen binnen hun wettelijke taken. Er waren op dat moment geen aanwijzingen dat een bepaald strafbaar feit was gepleegd en de inzittenden van de auto daarbij betrokken leken te zijn. De bevindingen van de opsporingsambtenaren hielden daarentegen wèl in dat aanstonds zou kunnen worden vastgesteld dat een bepaald strafbaar feit was begaan, en de inzittenden van de auto daarmee te maken hadden. Er was een zekere mate van verdenking, maar niet de graad van verdenking die het toepassen van vrijheidsbenemende maatregelen mogelijk maakt.

11. In HR NJ 1996, 249 was het zogenaamde "pro-actieve" onderzoek aan de orde. Dat is het onderzoek dat opsporingsambtenaren verrichten naar aanleiding van informatie die er op wijst dat strafbare feiten zijn of worden begaan, welke informatie evenwel nog ontoereikend is om die feiten nader (naar tijd, plaats, wijze van begaan of de identiteit van de vermoedelijke daders) te omschrijven. In dit arrest is vooropgesteld dat opsporingsambtenaren ook bij zulk "pro-actief" onderzoek alleen inbreuk mogen maken op, in de Grondwet voorziene of in rechtstreeks toepasselijke verdragsbepalingen gewaarborgde, fundamentele rechten indien dat in de Grondwet of de verdragsbepaling is voorzien. Voor zover de Grondwet toelaat dat de uitoefening van een fundamenteel recht wordt beperkt is een grondslag vereist in een wet in formele zin.

12. Daarbij dient de wetgever voldoende kenbaar en voorzienbaar te maken dat een bevoegdheid tot het maken van een inbreuk op het fundamentele recht aanwezig is. In beginsel voldoet art. 2 Politiewet 1993, waarin de taken van politiefunctionarissen in algemene zin zijn omschreven, niet aan die eis van kenbaarheid en voorzienbaarheid. Evenwel stelde de Hoge Raad vast dat de politie aan art. 2 Politiewet 1993, ook in de zogenaamde "pro-actieve" onderzoeksfase, de bevoegdheden kan ontlenen die noodzakelijk zijn om de in deze wettelijke bepaling opgedragen taken te vervullen, en dat deze bepaling als toereikende wettelijke grondslag is aan te merken indien die bevoegdheden een beperkte inbreuk op de persoonlijke levenssfeer meebrengen.

13. De in HR NJ 1996, 249 genomen beslissingen stonden in het licht van veel omvattende "pro-actieve" onderzoeken, waarbij gebruik werd gemaakt van uiteenlopende (technische) hulpmiddelen, betreffende strafbare feiten die zich kenmerkten door een zekere duurzaamheid en een georganiseerde wijze van begaan. In het onderhavige geval gaat het om een kortdurend onderzoek naar één enkel feit, dat - hoe beschadigend en verontrustend het ook kan zijn voor degene die er slachtoffer van wordt - van aanzienlijk geringe ernst is dan georganiseerde criminaliteit.

14. Ik zie evenwel ook een verband tussen de feitelijke achtergrond van HR NJ 1996, 249 en de onderhavige zaak. In beide gevallen is aan de orde dat politiefunctionarissen, geheel overeenkomstig hun wettelijke taken, maatregelen nemen om een doeltreffende opsporing te verzekeren nog voordat het feit min of meer nauwkeurig kan worden omschreven, en daders geïndividualiseerd kunnen worden.

15. Voorts geef ik mij er rekenschap van dat in HR NJ 1996, 249, r.o. 6.4.5., alleen is bepaald dat art. 2 Politiewet 1993 een toereikende wettelijke grondslag biedt voor beperkte inbreuken op de persoonlijke levenssfeer, terwijl het in het onderhavige geval gaat om de bewegingsvrijheid.

16. De staandehouding, dat wil zeggen: doen stilhouden en korte tijd ophouden in het belang van het onderzoek, die de verbalisanten Van Alebeek en Doodkorte op de inzittenden van de auto hebben toegepast bracht geen beneming van de bewegingsvrijheid mee, doch slechts een beperking daarvan. Ik zou menen dat een kortstondige beperking van de bewegingsvrijheid evenzeer voldoende grondslag kan vinden in art. 2 Politiewet 1993 als een beperkte inbreuk op de persoonlijke levenssfeer, bijvoorbeeld door het korte tijd observeren van een (nog) niet als verdachte aangemerkte persoon.

17. Dat wordt, dunkt mij, niet anders doordat ook de in art. 52 Sv voorziene bijzondere vorm van staandehouding de bewegingsvrijheid beperkt maar niet ontneemt. Bedacht dient te worden dat de toepassing van die bevoegdheid niet alleen een beperking van de bewegingsvrijheid oplevert, maar de verdachte daarnaast in de situatie brengt waarin hij zich bekend moet maken. Die verdachte kan proberen dat te weigeren, maar dan loopt hij het risico dat hij enige tijd van zijn vrijheid wordt beroofd.
Uit de (feitelijke) staandehouding die naar 's Hofs oordeel in dit geval is toegepast vloeien geen verdere verplichtingen voor de betrokkene voort dan het dulden van enig tijdverlies.

18. Terzijde wijs ik nog op HR NJ 1962, 86 ('Zeijense nachtbraker'), waarin is geoordeeld dat in het toenmalige art. 28 Politiewet een toereikende basis gevonden kon worden voor het door een opsporingsambtenaar gegeven bevel zich naar huis te begeven. Ook in de literatuur wordt wel aangenomen dat, waar vrijheidsbenemend optreden een bijzondere wettelijke basis verlangt, art. 2 Politiewet 1993 een voldoende grondslag vormt indien het optreden van de politiefunctionaris slechts een geringe beperking van de bewegingsvrijheid meebrengt, vgl. F.C.M.A. Michiels, J. Naeyé, A.B. Blomberg en J.L.M. Boek, Artikelsgewijs commentaar op de Politiewet 1993 (1997), blz. 40 e.v. en D.J. Elzinga, P.H.S. van Rest en J. de Valk, Het Nederlandse politierecht (1995), blz. 85 e.v.

19. Naar mijn inzicht heeft het Hof het recht niet miskend door te oordelen dat politiefunctionarissen aan art. 2 Politiewet 1993, waarin hen de handhaving van de rechtsorde is opgedragen (door het Hof als surveillancetaak omschreven), de bevoegdheid ontlenen om een persoon in het belang van het onderzoek te doen stilhouden en korte tijd op te houden, indien zij over aanwijzingen beschikken dat die persoon mogelijk betrokken is bij een strafbaar feit, en in redelijkheid kunnen veronderstellen dat in die korte tijd zal blijken dat de betreffende persoon als verdachte in de zin van art. 27 Sv is aan te merken en de toepassing van dwangmiddelen aangewezen is.

20. Voorts is 's Hofs oordeel, voor zover inhoudend dat niet gebleken is dat de verbalisanten bij het toepassen van deze bevoegdheid disproportioneel hebben gehandeld, niet onbegrijpelijk te noemen. Dat is het te minder omdat uit de stukken kan worden opgemaakt dat het ophouden van de inzittenden van de auto niet langer dan vijf minuten heeft geduurd, terwijl nergens uit blijkt dat verzoeker gedurende die tijd bezwaar heeft gemaakt tegen dat oponthoud.

21. Het middel kan geen doel treffen.

22. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,