Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AE9093 Zaaknr: 02115/02 (CW 2346)
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 14-01-2003
Datum publicatie: 14-01-2003
Soort zaak: straf -
Soort procedure: cassatie
14 januari 2003
Strafkamer
nr. 02115/02 CW
SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie in het belang der wet van de
Advocaat-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden tegen een arrest
van het Gerechtshof te Leeuwarden van 3 oktober 2001, (nummer WAHV
01/00227; NJ 2001, 679; VR 2002, 10), gegeven op het hoger beroep als
bedoeld in art. 14, tweede lid, Wet administratiefrechtelijke
handhaving verkeersvoorschriften (WAHV) in de zaak van: ,
wonende .
1. Procesgang
1.1. Bij inleidende beschikking is aan de besloten vennootschap
Contract Lease Beheer B.V. als kentekenhoudster een administratieve
sanctie van zestig gulden, opgelegd ter zake van "overschrijding van
de maximumsnelheid op (auto)wegen buiten de bebouwde kom
(gedragsregel); t/m 10 km per uur", welke gedraging zou zijn verricht
op 31 mei 2000 op de Provincialeweg N322, Van Heemstraweg, in de
gemeente Maasdriel.
1.2. heeft tegen deze oplegging van een administratieve
sanctie beroep ingesteld bij de Officier van Justitie. De Officier van
Justitie heeft dit beroep bij beschikking van 9 december 2000
niet-ontvankelijk verklaard.
1.3. Vervolgens heeft tegen de beslissing van de Officier
van Justitie beroep ingesteld bij de Kantonrechter te Tiel. De
Kantonrechter heeft dit beroep bij beslissing van 20 maart 2001
niet-ontvankelijk verklaard, omdat , "hoewel daartoe
diverse malen schriftelijk en zelfs telefonisch gemaand", geen
machtiging heeft overgelegd waaruit blijkt dat hij gemachtigd is
namens Contract Lease Beheer B.V. beroep in te stellen tegen de
beslissing van de Officier van Justitie.
1.4. Tegen deze beslissing van de Kantonrechter heeft
hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Leeuwarden. Het Hof
heeft de beslissing van de Kantonrechter vernietigd en de zaak
teruggewezen ter behandeling en beslissing met inachtneming van zijn
arrest.
2. Het arrest van het Hof
Het bestreden arrest houdt, voorzover hier van belang, het volgende
in:
"3.3. De kantonrechter heeft de betrokkene niet-ontvankelijk verklaard
in het beroep, omdat hij geen machtiging heeft overgelegd, waaruit
blijkt dat hij gemachtigd is namens Contract Lease Beheer B.V. beroep
in te stellen tegen de beslissing van de officier van justitie,
houdende niet-ontvankelijkverklaring in het beroep.
3.4. De betrokkene stelt dat hem ten onrechte de toegang tot de
rechter is onthouden, omdat de administratieve sanctie weliswaar niet
aan hem is opgelegd, maar hij deze feitelijk wel moet betalen. Hij
beroept zich daarbij op een uitspraak van
de Hoge Raad van 14 juli 2000, NJB 2000, nr. 26 in een zaak die
vergelijkbaar zou zijn met de onderhavige.
3.5. Nu de administratieve sanctie niet aan de betrokkene is opgelegd,
zou hij strikt genomen niet uit eigen hoofde doch slechts namens de
leasemaatschappij in bezwaar en beroep kunnen komen. Aldus zou het
recht op toegang tot de rechter onvoldoende zijn gewaarborgd voor
degene die de gedraging feitelijk heeft verricht en die - zoals in het
onderhavige geval - naar aan te nemen valt door de leasemaatschappij
ook aansprakelijk kan worden gesteld voor de door deze betaalde
administratieve sanctie. Daarom moet worden aangenomen dat in gevallen
waarin de administratieve boete is opgelegd aan een ander dan degene
die feitelijk de gedraging heeft verricht, ook deze laatste, naast
degene aan wie de
administratieve sanctie is opgelegd in bezwaar en beroep kan gaan. In
die situatie dient in voorkomend geval met het oog op de toepassing
van het bepaalde in art. 6:11 Awb rekening te worden gehouden met de
omstandigheid dat de beschikking aanvankelijk is verzonden aan de
kentekenhouder van het voertuig.
3.6 Uit het vorenoverwogene volgt, dat de kantonrechter door de
betrokkene wegens het ontbreken van een machtiging van de
rechtspersoon aan wie de administratieve sanctie was opgelegd
niet-ontvankelijk te verklaren de betrokkene ten onrechte de toegang
tot de rechter heeft onthouden, waarmee het in art. 6 EVRM verankerde
recht van de betrokkene van toegang tot de rechter is geschonden.
3.7 Hoewel het bepaalde in art. 14, eerste lid, WAHV gelet op de
hoogte van de opgelegde sanctie hoger beroep van de beslissing van de
kantonrechter uitsluit, heeft de kantonrechter naar volgt uit het in
r.o. 3.6 overwogene zo fundamentele beginselen van behoorlijke
rechtspleging geschonden, dat de betrokkene desondanks in zijn hoger
beroep moet worden ontvangen.
3.8 Het vorenoverwogene leidt er toe, dat de beslissing van de
kantonrechter moet worden vernietigd en dat de zaak moet worden
teruggewezen naar de kantonrechter ter behandeling en beslissing met
inachtneming van het vorenoverwogene."
3. Geding in cassatie
De voordracht en vordering tot cassatie in het belang der wet van de
Advocaat-Generaal Machielse strekken tot vernietiging van het arrest
van het Hof. De voordracht en vordering zijn aan dit arrest gehecht en
maken daarvan deel uit.
4. Beoordeling van het middel
4.1. Het middel strekt ten betoge dat het Hof ten onrechte heeft
geoordeeld dat in het geval dat een administratieve sanctie is
opgelegd aan - kort gezegd - de kentekenhouder van het motorrijtuig
met of door middel waarvan een gedraging in de zin van art. 2, eerste
lid, WAHV is verricht, degene die feitelijk die gedraging heeft
verricht uit eigen hoofde beroep kan instellen tegen de oplegging van
de sanctie.
4.2. In art. 2, eerste lid, WAHV is bepaald dat ter zake van de in de
bijlage van deze wet omschreven gedragingen administratieve sancties
worden opgelegd op de wijze bij die wet bepaald.
Art. 4, eerste lid, WAHV houdt in dat de administratieve sanctie wordt
opgelegd bij een beschikking.
Op grond van art. 5 WAHV wordt de administratieve sanctie opgelegd aan
degene op wiens naam het kenteken ten tijde van de gedraging in het
kentekenregister was ingeschreven, indien is vastgesteld dat de
gedraging heeft plaatsgevonden met of door middel van een motorrijtuig
waarvoor een kenteken is opgegeven, en niet aanstonds is vastgesteld
wie daarvan de bestuurder is (hierna: de kentekenhouder). Art. 5a WAHV
bevat een vergelijkbare regeling ten aanzien van een gedraging die
heeft plaatsgevonden met of door middel van een motorrijtuig waarmee
een aanhangwagen waarvoor een kenteken is vereist, wordt voortbewogen.
Art. 6 WAHV stelt voor degene tegen wie de inleidende beschikking is
gericht, beroep open bij de officier van justitie tegen de oplegging
van een administratieve sanctie.
In art. 8 WAHV is bepaald dat de officier van justitie de inleidende
beschikking vernietigt, indien - in het geval van art. 5
onderscheidenlijk art. 5a - de kentekenhouder het in art. 8 onder a
vermelde aannemelijk maakt dan wel de in die bepaling onder b dan wel
c bedoelde bescheiden overlegt. In die - limitatief opgesomde -
gevallen is de officier van justitie op grond van dat art. 8 bevoegd
tot het opleggen van een administratieve sanctie aan onder anderen
degene die de gedraging heeft verricht, en is alsdan onder meer art. 6
WAHV van overeenkomstige toepassing. In zo een geval staat dus voor
degene die de gedraging heeft verricht, beroep open bij de officier
van justitie tegen de oplegging van de administratieve sanctie.
Voorts staat op grond van de art. 9 en 14 WAHV uitsluitend voor degene
tegen wie de inleidende beschikking is gericht en die beroep bij de
officier van justitie heeft ingesteld, beroep open bij de
kantonrechter (thans de rechtbank) en vervolgens - in een aantal in de
wet geregelde gevallen - hoger beroep bij het Gerechtshof te
Leeuwarden.
4.3. In het arrest van de Hoge Raad van 15 juli 1993, NJ 1994, 177 is
art. 5 WAHV als volgt uitgelegd. Bij de oplegging van een
administratieve sanctie op de voet van die bepaling aan de
kentekenhouder wordt aan deze niet een gedraging als bedoeld in art.
2, eerste lid, WAHV verweten. Alsdan komt op de kentekenhouder slechts
de last te rusten het bedrag van de opgelegde administratieve sanctie
te voldoen voor degene die zich heeft schuldig gemaakt aan de
desbetreffende gedraging, om dat bedrag vervolgens desgewenst op deze
te verhalen. Laat de kentekenhouder na de daartoe geëigende
maatregelen te nemen - waaronder begrepen de aanwending van hem ten
dienste staande burgerrechtelijke mogelijkheden - dan neemt hij het
risico in dat verhaal niet te zullen slagen.
4.4. Mede gelet hierop, moet worden aangenomen dat art. 6 WAHV
uitsluitend voor degene tegen wie de inleidende beschikking is
gericht, beroep openstelt bij de officier van justitie tegen de
oplegging van een administratieve sanctie (vgl. HR 25 februari 1992,
NJ 1992, 695). De WAHV biedt dus geen ruimte voor het instellen van
beroep bij de officier van justitie dan wel bij de kantonrechter
onderscheidenlijk het Gerechtshof door degene die de gedraging in de
zin van art. 2, eerste lid, WAHV feitelijk heeft verricht in het geval
dat de inleidende beschikking betreffende die gedraging tot de
kentekenhouder is gericht. Deze uitleg strookt ook met de geschiedenis
van de totstandkoming van de WAHV zoals weergegeven in de aangehechte
voordracht en vordering onder 4. Daaruit blijkt dat de wetgever een
dergelijke voorziening onder ogen heeft gezien doch als ongewenst van
de hand heeft gewezen.
4.5. Bij deze uitsluiting van de mogelijkheid van beroep door degene
die de gedraging heeft verricht, moet nog worden aangetekend dat
degene tegen wie de beschikking is gericht en die dus - met
uitsluiting van ieder ander - bevoegd is beroep in te stellen bij de
officier van justitie, zich bij het instellen en bij de behandeling
van dat beroep kan doen vertegenwoordigen door een daartoe
schriftelijk door hem gemachtigde, en voorts dat wanneer het
beroepschrift waarbij beroep wordt ingesteld bij de officier van
justitie, is ingediend door een ander dan degene tot wie de inleidende
beschikking is gericht zonder dat daarbij een volmacht is gevoegd van
degene tot wie de inleidende beschikking is gericht, beginselen van
een behoorlijke procesorde meebrengen dat de officier van justitie de
indiener van dat beroepschrift in de gelegenheid stelt alsnog een
volmacht over te leggen, alvorens hem op grond van het ontbreken van
die machtiging niet-ontvankelijk te verklaren.
Dat een ander dan de kentekenhouder tot wie de inleidende beschikking
is gericht beroep instelt bij de officier van justitie hangt veelal
samen met de omstandigheid dat die ander als bestuurder van het
motorrijtuig waarmee of door middel waarvan de gedraging is verricht,
hetzij zichzelf beschouwt als de meest gerede partij om in rechte
feitelijke en juridische verweren te voeren hetzij door degene tot wie
de inleidende beschikking is gericht, als zodanig wordt aangemerkt.
Daar komt bij dat de ander in zoverre rechtstreeks belang kan hebben
bij de uitkomst van de procedure, dat niet valt uit te sluiten dat de
kentekenhouder, tot wie de inleidende beschikking is gericht, het
bedrag van de sanctie, indien deze onherroepelijk komt vast te staan,
op die ander zal verhalen (vgl. HR 7 juni 1994, VR 1995, 34 en HR 1
november 1995, VR 1995, 60). Daarbij verdient opmerking dat een
dergelijke gemachtigde van de kentekenhouder in het kader van het
beroep bij de officier van justitie niet alleen de in art. 8, eerste
lid, WAHV aan de kentekenhouder toegekende beroepsgronden kan
inroepen, maar ook de in art. 9, tweede lid, WAHV vermelde
beroepsgronden (vgl. HR 15 juli 1993, NJ 1994, 177 rov. 5.5 sub e).
4.6. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen omtrent het wettelijk
systeem van de WAHV en omtrent de parlementaire geschiedenis daarvan,
is er derhalve geen plaats voor doorbreking van het gesloten stelsel
van beroepsmogelijkheden van de WAHV op de grond dat degene die de
feitelijke gedraging heeft verricht door de kentekenhouder, aan wie de
administratieve sanctie is opgelegd en door wie deze is voldaan, ter
zake aansprakelijk kan worden gesteld.
4.7. Art. 6 EVRM, waarin onder meer het recht op toegang tot de
rechter is gewaarborgd, dwingt niet tot een ander oordeel. Een
inleidende beschikking die tot de kentekenhouder is gericht, kan
immers jegens degene die de gedraging heeft verricht, niet gelden als
"the determination of his civil rights and obligations or of any
criminal charge against him" in de zin van art. 6 EVRM. Reeds daarom
kan in een dergelijk geval degene die de gedraging heeft verricht, aan
die verdragsbepaling niet een eigen aanspraak ontlenen op toegang tot
eerst de officier van justitie en vervolgens de rechter.
4.8. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat kan worden ontvangen in het door hem ingestelde beroep en dat onjuist is het oordeel van het Hof dat de Kantonrechter door niet-ontvankelijk te verklaren in zijn beroep wegens het ontbreken van een machtiging van de rechtspersoon aan wie de administratieve sanctie was opgelegd, hem ten onrechte de toegang tot de rechter heeft onthouden waardoor zijn in art. 6 EVRM verankerde recht op toegang tot de rechter is geschonden.
5. Slotsom
Het vorenoverwogene brengt mee dat het middel gegrond is en dat het
bestreden arrest niet in stand kan blijven.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt in het belang der wet het bestreden arrest;
Verstaat dat deze beslissing geen nadeel toebrengt aan de door
partijen verkregen rechten.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als
voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster, A.J.A. van Dorst, B.C. de
Savornin Lohman en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de griffier
S.P. Bakker, en uitgesproken op 14 januari 2003.
*** Conclusie ***
Nr. CW 2346
Mr Machielse
Zitting Voordracht tot cassatie in het belang der wet
inzake:
1. In het belang der wet heb ik de eer mij in cassatie te voorzien
tegen het arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden, nr. WAHV 01/00227,
uitgesproken op 3 oktober 2001 op het hoger beroep van
tegen de beslissing van de kantonrechter te Tiel, waarbij de
kantonrechter het beroep van de betrokkene tegen de beslissing van de
officier van justitie in het arrondissement Arnhem niet-ontvankelijk
heeft verklaard.
Een gewaarmerkt afschrift van het arrest leg ik hierbij over, alsmede
het procesdossier.
Tegen de beschikking staat geen gewoon beroep in cassatie open maar
wel cassatie in het belang der wet (art. 95 lid 3 RO).
2. In deze voordracht zal ik eerst de procesgang weergeven. Vervolgens
bespreek ik de verhouding tussen de aansprakelijkheid van de
kentekenhouder en de aansprakelijkheid van degene die de gedraging
feitelijk heeft verricht, zoals die verhouding indertijd door de
wetgever is bedoeld. In dat verband zal ik ook aandacht schenken aan
de plaats die de wetgever aan kentekenhouder respectievelijk gedrager
in de administratiefrechtelijke procedure van de Wet
administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (WAHV)
heeft toegekend. Daarna zal ik het arrest van het hof aan een nadere
beschouwing onderwerpen tegen de achtergrond van het in art. 6 lid 1
EVRM besloten liggende recht op toegang tot de rechter. Een aan art. 5
en 8 WAHV verwante regeling in de Gemeentewet heeft naar alle
waarschijnlijkheid ook een rol gespeeld in 's hofs beslissing en komt
daarom ook in bespreking. Vervolgens wil ik de mogelijkheid aansnijden
voor de bestuurder om zich in de procedure tegen de kentekenhouder te
mengen. Daarna stel ik de bezwaren tegen de opening die het hof biedt
aan de orde.
3. Procesgang
De onderhavige zaak betreft de administratieve afdoening van een
snelheidsovertreding in het kader van de WAHV. De
administratiefrechtelijke sanctie, een boete van fl. 60,-, is opgelegd
aan de kentekenhouder, een leasemaatschappij (lessor). Niet de
kentekenhouder maar (kennelijk) de gebruiker van de auto waarmee de
snelheidsovertreding is begaan gaat in beroep bij de officier van
justitie. Deze verklaart de gebruiker niet ontvankelijk. Daarop gaat
de gebruiker in beroep bij de kantonrechter. Namens de kantonrechter
wordt aan de gebruiker verzocht een machtiging van de kentekenhouder
over te leggen, maar deze voldoet niet aan dit verzoek. De
kantonrechter verklaart uiteindelijk het beroep bij gebreke van een
machtiging niet ontvankelijk.
Vervolgens gaat de gebruiker, nog steeds zonder machtiging, in hoger
beroep bij het Gerechtshof te Leeuwarden. Het hof vernietigt de
beslissing van de kantonrechter omdat aan betrokkenes recht op toegang
tot de rechter tekort zou zijn gedaan en wijst de zaak terug naar de
kantonrechter.
4. De positie van kentekenhouder en gedrager in de visie van de
wetgever
4.1. Artikel 5 WAHV luidt als volgt:
"Indien is vastgesteld dat de gedraging heeft plaatsgevonden met of
door middel van een motorrijtuig waarvoor een kenteken is opgegeven,
en niet aanstonds is vastgesteld wie daarvan de bestuurder is, wordt,
onverminderd het bepaalde in artikel 31, tweede lid, de
administratieve sanctie opgelegd aan degene op wiens naam het kenteken
ten tijde van de gedraging in het kentekenregister was ingeschreven.
Daarbij wordt hij gewezen op het bepaalde in artikel 8."
Artikel 8 WAHV heeft de volgende inhoud:
"De officier van justitie vernietigt de beschikking indien, in het
geval van artikel 5 onderscheidenlijk artikel 5a, degene op wiens naam
het kenteken in het kentekenregister is ingeschreven:
a aannemelijk maakt dat tegen zijn wil door een ander van het
motorrijtuig onderscheidenlijk de aanhangwagen gebruik is gemaakt en
dat hij dit gebruik redelijkerwijs niet heeft kunnen voorkomen,
b een voor een termijn van ten hoogste drie maanden schriftelijk
bedrijfsmatig aangegane huurovereenkomst overlegt waaruit blijkt wie
ten tijde van de gedraging de huurder van het motorrijtuig
onderscheidenlijk de aanhangwagen was, dan wel
c een vrijwaringsbewijs, bedoeld in artikel 1, onderdeel i, van het
Kentekenreglement, of een verklaring als bedoeld in de artikelen 31
tot en met 33 van het Kentekenreglement, overlegt waaruit blijkt dat
hij ten tijde van de gedraging geen eigenaar of houder meer was van
het betrokken motorrijtuig onderscheidenlijk de betrokken
aanhangwagen.
In de onder a, b en c bedoelde gevallen is de officier van justitie
bevoegd tot het opleggen van een administratieve sanctie aan degene
die de gedraging heeft verricht of aan degene die de huurder van het
motorrijtuig onderscheidenlijk de aanhangwagen was, dan wel aan degene
aan wie het motorrijtuig onderscheidenlijk de aanhangwagen werd
overgedragen. De artikelen 4, 6 en 7 zijn alsdan van overeenkomstige
toepassing, met dien verstande dat de beschikking uiterlijk binnen
acht maanden nadat de gedraging heeft plaatsgevonden wordt
bekendgemaakt."
4.2. In de oorspronkelijke tekst van het voorstel van wet was voorzien
in een rechtsmiddel voor derden en wel in art. 6. Dat oorspronkelijke
art. 6, eerste lid, aanhef kende de volgende inhoud:
1. Tegen de oplegging van de administratieve sanctie kan ieder die
daardoor rechtstreeks in zijn belang wordt getroffen (etc.).(1)
De Raad van State stelde vraagtekens bij deze bepaling en vond de
achtergrond van het voorstel niet duidelijk. Blijkens het advies van
de Raad van State hield de memorie van toelichting bij art.6 ORO in
dat de minister dacht aan een derde volgens wie de gedraging een
strafbaar feit opleverde en niet enkel een niet strafbare,
administratief af te handelen gedraging. De Raad van State
veronderstelde dat de minister doelde op de mogelijkheid dat door
'Mulderisering' van de gedraging een benadeelde partij zich niet ter
fine van schadevergoeding in de procedure zou kunnen mengen. Als die
mogelijkheid - zoals de Raad voorstelde - zou worden geschrapt zou
alsnog moeten worden voorkomen dat via de toenmalige Wet AROB een
derde die door de beschikking rechtstreeks in zijn belang is getroffen
een bezwaarschrift kon indienen of in beroep zou kunnen bij de Raad
van State. Vandaar dat de Raad van State voorstelde die mogelijkheid
uit te sluiten door de WAHV op te nemen op de negatieve lijst van
art.6 Wet AROB, welke lijst een opsomming bevatte van wetgeving tegen
welker beschikkingen geen AROB-voorziening openstond.(2)
Daarop besloot de minister, nu zijns inziens het belang van derden bij
openstelling van beroep in het algemeen gering zou zijn, de
mogelijkheid van bezwaar en beroep voor de derde te schrappen. Om niet
via de Wet AROB toch voor derden voorzieningen open te stellen tegen
WAHV-beschikkingen zou een blokkade in art.5 Wet AROB worden
opgenomen.(3)
Klaarblijkelijk begreep het oorspronkelijk voorstel onder de derde die
rechtstreeks in zijn belang wordt getroffen door de oplegging van de
administratieve sanctie niet degene voor wiens gedraging een vierde,
te weten de kentekenhouder, aansprakelijk wordt gesteld. Het had toch
voor de hand gelegen dat deze derde in dit verband ter sprake zou zijn
gebracht als naar de mening van minister of Raad van State de
vaststelling van een gedraging enkel op kenteken eveneens binnen de
werkingssfeer van het oorspronkelijk voorgestelde art. 6 zou zijn
gevallen. Minister en Raad van State zullen toch wel onder ogen hebben
gezien dat de grootste groep derden die bij een
administratiefrechtelijke afhandeling van verkeersovertredingen
betrokken zullen zijn de bestuurders zijn wier verkeersovertredingen
op kenteken zijn geconstateerd.
4.3. Het systeem in art.5 WAHV, waarin de sanctie wordt opgelegd aan
de kentekenhouder als niet aanstonds kan worden (thans: is)
vastgesteld wie de bestuurder was, zou moeten bewerkstelligen dat de
gehele rompslomp van het versturen en verwerken van antwoordkaarten
naar de kentekenhouder om deze gelegenheid te bieden zich uit te laten
over de geconstateerde overtreding en de daarbij betrokken bestuurder,
overbodig werd. De minister tekende aan
"dat door het bepaalde in het hierboven reeds vermelde artikel 5 van
dit wetsvoorstel het in de toekomst vrijwel niet meer zal voorkomen
dat zaken moeten worden geseponeerd omdat de identiteit van de
betrokkene niet te achterhalen is."(4)
Verderop in de memorie van toelichting gaat de minister dieper in op
de gedachten die aan art. 5 en de kentekenhoudersaansprakelijkheid ten
grondslag liggen. In beginsel, aldus de minister, kan de
kentekenhouder aansprakelijk worden gesteld voor wat er met zijn
motorvoertuig gebeurt. Daarom is een aansprakelijkheid als verwoord in
art. 5 gerechtvaardigd. De minister betoogt verder dat zo een
aansprakelijkheid geenszins vreemd is in de Nederlandse wetgeving en
verwijst naar het wetsvoorstel fiscalisering parkeerboeten(5) en naar
de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1966. De minister vervolgt:
"Wat betreft de positie van autoverhuur- en autoleasebedrijven tekenen
wij het volgende aan. Bij een huurcontract of leasecontract is er
sprake van het gebruik maken van een roerend of onroerend goed door de
huurder of lessee zonder juridisch eigenaar te zijn. De verhuurder of
lessor draagt daarbij zekere risico's met betrekking tot het verhuurde
object of het lease-object. Wil de verhuurder c.q. de lessor niet het
risico lopen om de opgelegde administratieve sanctie te moeten
betalen, dan zal hij daartoe in het huurcontract c.q. leasecontract
een voorziening moeten laten opnemen. Gelet op het doel van het
ontworpen stelsel, te weten de bevordering van een effectieve
handhaving van verkeersvoorschriften, menen wij dat bij een
leasecontract of een huurcontract voor langere tijd de lessor c.q. de
verhuurder er voor dient zorg te dragen dat in het contract wordt
vastgelegd dat de lessee respectievelijk de huurder als houder wordt
opgenomen in het kentekenregister."(6)
Artikel 8 biedt de kentekenhouder een ontsnappingsmogelijkheid die
past bij de door de minister geschetste achtergrond van art. 5. Het
beginsel van aansprakelijkheid van de kentekenhouder voor hetgeen met
het op diens naam staand motorvoertuig gebeurt kan uitzondering lijden
in die gevallen waarin het ongepast is dat de kentekenhouder voor
verkeersovertredingen aansprakelijk wordt gehouden. De memorie van
toelichting legt uit:
"Wanneer de kentekenhouder aannemelijk kan maken dat tegen zijn wil
door een ander van het motorrijtuig gebruik is gemaakt en dat hij dit
gebruik redelijkerwijs niet heeft kunnen voorkomen, dient de officier
van justitie de beschikking te vernietigen ingevolge de eerste volzin
van dit artikel. In zo'n geval is de kentekenhouder niet gehouden het
bedrag van de administratieve sanctie te betalen. Dat laatste geldt
wel voor de bestuurder; indien kan worden achterhaald wie de
bestuurder was, kan de officier van justitie aan hem de
administratieve sanctie opleggen.
De thans gekozen terminologie van artikel 8 sluit aan bij die van het
bij het voorstel van Wet tot wijziging van de gemeentewet, de Wet op
de motorrijtuigenbelasting 1966, de Wet op de rechterlijke organisatie
en de Wet gemeenschappelijke regelingen inzake parkeerbelastingen
(Kamerstukken II 1985-1986,19405) voorgestelde artikel 276a, vierde
lid, van de gemeentewet. In het commissie-voorstel werd gesproken over
>. De nu voorgestelde tekst is strakker en biedt de
kentekenhouder minder mogelijkheden om aan te tonen dat niet hijzelf,
maar iemand anders de gedraging heeft verricht. Dit hangt samen met
ons uitgangspunt dat de kentekenhouder in beginsel aansprakelijk kan
worden gesteld voor hetgeen er met zijn motorrijtuig gebeurt."(7)
De laatste volzinnen tonen aan dat de minister de
ontsnappingsmogelijkheden voor de kentekenhouder wilde beperken. Wel
lijkt de opzet van art. 8 duidelijk; in de gevallen door de wetgever
aangewezen zal de aansprakelijkheid van de kentekenhouder, op basis
van art. 5 verondersteld, vervallen omdat de verantwoordelijkheid van
de kentekenhouder, gebaseerd op een zekere zorgplicht ten aanzien van
het gebruik van een op zijn naam staand motorvoertuig, overspannen is.
De verantwoordelijkheid verschuift in zo een geval naar de bestuurder.
In andere gevallen loopt de kentekenhouder het risico geacht te worden
de gedraging zelf te hebben verricht.
4.4. Het probleem van de lease- en verhuurbedrijven werd in het
voorlopig verslag door leden van de Tweede Kamer onder de aandacht van
de minister gebracht. Zij stelden vragen over het geval dat een ander
met toestemming van de kentekenhouder van het voertuig gebruik heeft
gemaakt, bijvoorbeeld een lid van de familie of degene die het
voertuig in leen heeft van een autoverhuurbedrijf. Zij wezen erop dat
er een zekere mate van privatisering van opsporing en strafvervolging
zal gaan plaatsvinden omdat de kentekenhouder maar moet zien de
opgelegde boete op de gebruiker te verhalen.(8) De optie om de
gebruiker als houder in het kentekenregister op te doen nemen biedt
geen soelaas bij kortlopende contracten, bijvoorbeeld van slechts één
dag.(9) De minister bevestigde in zijn antwoord het standpunt dat op
de kentekenhouder een zekere risicoaansprakelijkheid rust waaraan hij
slechts in beperkte mate kan ontkomen:
"Onze opvatting is dat voor wat betreft de categorie
verkeersovertredingen waarop dit wetsvoorstel betrekking heeft,
uitgangspunt kan zijn dat degene op wiens naam het kenteken van de
auto staat geregistreerd, in beginsel verantwoordelijk is voor hetgeen
met zijn voertuig gebeurt. Indien de auto vrijwillig aan een
huisgenoot ter beschikking wordt gesteld, loopt de kentekenhouder
daarmee in de toekomst het risico dat hij de door de huisgenoot
opgelopen maar aan hem als kentekenhouder opgelegde administratieve
sanctie voor zijn rekening moet nemen. De vraag of, dan wel hoe de
kentekenhouder het verschuldigde bedrag van de > overtreder
wil terugvorderen, wordt beheerst door de regels van het burgerlijk
recht. In die vraag behoeft de overheid niet te treden. Voor het geval
er sprake is van een leasecontract of van een huurcontract ligt de
zaak niet anders. In dergelijke contracten komen in de praktijk
vrijwel altijd vrijwaringsclausules voor. Overigens draagt de
verhuurder of lessor altijd zekere risico's met betrekking tot het
verhuurde object of het lease-object. Indien de verhuurder c.q. lessor
het bovengeschetste risico wil ontlopen, zal hij in het huurcontract
c.q. leasecontract daartoe een vrijwaringsclausule moeten opnemen. Het
zou onzes inziens ongerijmd zijn dat het onbetaald blijven van een
opgelegde administratieve sanctie wegens het begaan van een
verkeersovertreding voor risico van de overheid zou moeten komen
wegens een gebrekkig geregelde contractuele verhouding."(10)
In de nota naar aanleiding van het eindverslag herhaalt de minister
het uitgangspunt van risicoaansprakelijkheid voor de kentekenhouder.
Hij wijst nogmaals op de mogelijkheid voor de lessor of verhuurder een
vrijwaringsclausule op te nemen in het contract, van welke
mogelijkheid volgens de minister al veelvuldig gebruik wordt gemaakt.
De minister verklaart zich wel bereid tot een concessie voor de
verhuur van auto's voor een korte periode. Artikel 8 zal aldus worden
aangevuld dat de beschikking tegen de kentekenhouder ook wordt
vernietigd als de kentekenhouder aan de hand van een huurcontract van
hoogstens een loopduur van drie maanden aangeeft wie de huurder
is.(11)
Het kamerlid Roethof toonde zich nog niet voldaan met deze
tegemoetkoming en diende een amendement in met de strekking art. 8
aldus te wijzigen dat het bekendmaken van de naam en adres van de
bestuurder de kentekenhouder eveneens zou vrijwaren van
aansprakelijkheid.(12) De indiener wilde aldus art. 8 in lijn brengen
met art. 40 WVW.
4.5. Bij de mondelinge beraadslagingen keerde het thema van de
aansprakelijkheid van de kentekenhouder en de reikwijdte van art. 8 in
volle omvang in de discussies terug. De minister reageerde op het
amendement Roethof door erop te wijzen dat het in een
administratiefrechtelijk systeem niet paste als de kentekenhouder de
verantwoordelijkheid voor wat er met de auto is gebeurd kon afschuiven
naar een derde, die misschien weer kon verwijzen naar een vierde.
Zulke verschuivingen vergen teveel inspanningen van de politie om het
spoor te volgen.(13) De vrijwaringsclausule speelt een rol binnen de
verhouding van kentekenhouder en huurder/lessee/gebruiker, maar niet
in het publieke domein. Door de vrijwaringsclausule is de
kentekenhouder gevrijwaard van vermogensschade maar de clausule biedt
hem niet de mogelijkheid de huurder in de procedure voor zich in de
plaats te stellen.(14) Alleen bij de in art.8 genoemde kortlopende
verhuur komt de huurder een eigen positie toe wanneer de beschikking
tegen de kentekenhouder wordt vernietigd en de huurder vervolgens
wordt aangesproken. Maar als de huurder vervolgens weer een ander van
de auto gebruik laat maken is in de wet niet in een nieuwe
verschuiving van de zorgplicht voorzien die weer tot een nieuwe
beschikking jegens de gebruiker leidt.(15)
Het kamerlid Roethof wierp nog op dat de kentekenhouder geen verweer
kan voeren met betrekking tot een verkeersovertreding die voor zijn
risico komt. Hij kan niets zeggen over plaats of aard van de gedraging
en kan evenmin, tenzij met medewerking van de bestuurder, verzachtende
omstandigheden aanvoeren. De kentekenhouder wordt aansprakelijk
gesteld voor iets wat hij niet heeft gedaan.(16) De minister
antwoordde dat dat laatste nu eenmaal de kern is van
risicoaansprakelijkheid.(17) Alleen in de gevallen van art. 8 zou de
kentekenhouder kunnen verwijzen naar de huurder, die dan zou kunnen
worden aangesproken en zelfstandig alle verweren die hem dienstig
voorkomen kan voeren.(18)
Het amendement-Roethof werd in stemming gebracht en verworpen.
4.6. Uit de terminologie die de minister bezigt is ook op te maken dat
enkel degene aan wie de administratieve sanctie bij beschikking wordt
opgelegd, in beroep kan.(19) En alleen degene die administratief
beroep bij de officier van justitie heeft ingesteld - en dat kan
volgens de wet slechts degene zijn tegen wie de beschikking is gericht
- kan in beroep bij de kantonrechter.(20) Als de kentekenhouder in
beroep gaat tegen de hem opgelegde beschikking zal hij ontslagen
moeten worden van aansprakelijkheid als tegen zijn wil van het
voertuig gebruik is gemaakt.
Een zelfstandige positie in de bestuursrechtelijke handhaving van
verkeersvoorschriften komt volgens de minister aan de bestuurder die
de auto heeft geleend of geleasd niet toe. Hij zal eventuele bezwaren
tegen de beschikking die aan de kentekenhouder is opgelegd ook via de
kentekenhouder moeten uitspelen:
"Degene die met instemming van de eigenaar/houder gebruik maakt van de
auto, kan, indien daartoe aanleiding bestaat, de kentekenhouder zover
zien te krijgen dat hij in beroep gaat. Per slot van rekening heeft
hij de kentekenhouder ook zover gekregen de auto aan hem ter
beschikking te stellen. Als de kentekenhouder, zoals deze leden enkele
malen met nadruk stelden, vrijwillig van zijn auto gebruik liet maken,
ligt daarmee geheel in lijn dat de kentekenhouder vrijwillig op zich
neemt in beroep te gaan bij de officier van justitie. Weigert de
kentekenhouder zonder dat daarvoor goede gronden zijn, dan zou dat van
invloed kunnen zijn op de mogelijkheid de opgelegde sanctie van de
gebruiker terug te vorderen."(21)
Dat de bestuurder geen rechtsgang heeft tegen de beschikking aan de
kentekenhouder opgelegd kan bezwaarlijk in strijd zijn met art. 6
EVRM, aldus de minister, omdat tegen de bestuurder nu eenmaal geen
strafvervolging in de zin van art. 6 EVRM is ingesteld.(22)
4.7. Uit dit overzicht van de wetsgeschiedenis is het volgende af te
leiden. De wetgever heeft een duidelijk onderscheid willen aanbrengen
tussen art. 40 WVW en art. 5 WAHV. Artikel 5 WAHV legt een
risicoaansprakelijkheid op de schouders van de kentekenhouder. Die
wettelijke aansprakelijkheid kan de kentekenhouder slechts in een
beperkt aantal gevallen van zich afwentelen. Buiten die gevallen zal
de kentekenhouder die geen schade wil lijden als gevolg van
gedragingen van de gebruiker van de auto met de gebruiker moeten
overeenkomen dat de gebruiker de gevolgen van de
risicoaansprakelijkheid van de kentekenhouder voor zijn rekening
neemt. Uitdrukkelijk is besloten om aan degene die als derde door de
sanctie-oplegging aan de kentekenhouder in zijn belangen wordt
getroffen geen ingang in de procedure te geven. De gebruiker aan wie
de kentekenhouder de sanctie in rekening brengt speelt geen
zelfstandige rol in de procedure tegen de kentekenhouder. Als de
gebruiker enige omstandigheid onder de ogen van de officier van
justitie of de kantonrechter wil brengen zal dat via de kentekenhouder
moeten gebeuren.
5. Het bestreden arrest
In de onderhavige zaak vaart het hof een andere koers dan aan de
wetgever voor ogen stond. Het hof stelt immers een eigen rechtsgang
open voor de gebruiker/huurder/lessee buiten de door de wetgever
geregelde gevallen. Het hof besliste dat de gebruiker van een auto
waarmee een snelheidsovertreding is gepleegd die op kenteken is
vastgesteld, niet afhankelijk is van de kentekenhouder voor zijn
toegang tot de rechter. Deze beslissing is als volgt gemotiveerd:
"3.5. Nu de administratieve sanctie niet aan de betrokkene is opgelegd, zou hij strikt genomen niet uit eigen hoofde doch slechts namens de leasemaatschappij in bezwaar en beroep kunnen komen. Aldus zou het recht op toegang tot de rechter onvoldoende zijn gewaarborgd voor degene die de gedraging feitelijk heeft verricht en die - zoals in het onderhavige geval - naar aan te nemen valt door de leasemaatschappij ook aansprakelijk kan worden gesteld voor de door deze betaalde administratieve sanctie. Daarom moet worden aangenomen dat in gevallen waarin de administratieve boete is opgelegd aan een ander dan degene die feitelijk de gedraging heeft verricht, ook deze laatste, naast degene aan wie de administratieve sanctie is opgelegd in bezwaar en beroep kan gaan. In die situatie dient in voorkomend geval met het oog op de toepassing van het bepaalde in art. 6:11 Awb rekening te worden gehouden met de omstandigheid dat de beschikking aanvankelijk is verzonden aan de kentekenhouder van het voertuig.
3.6 Uit het vorenoverwogene volgt, dat de kantonrechter door de
betrokkene wegens het ontbreken van een machtiging van de
rechtspersoon aan wie de administratieve sanctie was opgelegd
niet-ontvankelijk te verklaren de betrokkene ten onrechte de toegang
tot de rechter heeft onthouden, waarmee het in art. 6 EVRM verankerde
recht van de betrokkene van toegang tot de rechter is geschonden.
3.7 Hoewel het bepaalde in art.14, eerste lid, WAHV gelet op de hoogte
van de opgelegde sanctie hoger beroep van de beslissing van de
kantonrechter uitsluit, heeft de kantonrechter naar volgt uit het in
r.o. 3.6 overwogene zo fundamentele beginselen van behoorlijke
rechtspleging geschonden, dat de betrokkene desondanks in zijn hoger
beroep moet worden ontvangen.
3.8 Het vorenoverwogene leidt er toe, dat de beslissing van de
kantonrechter moet worden vernietigd en dat de zaak moet worden
teruggewezen naar de kantonrechter ter behandeling en beslissing met
inachtneming van het vorenoverwogene."
Deze beslissing staat haaks op de bedoeling van de wetgever. De vraag
rijst dan of de stelling van het hof, dat degene die de gedraging
heeft verricht maar tot wie de beschikking niet is gericht een beroep
kan doen op art. 6 lid 1 EVRM, dat aan eenieder de toegang tot de
rechter garandeert "in the determination of his civil rights and
obligations or of any criminal charge against him", stand kan houden.
De bedoeling van het hof is duidelijk; de toegang tot de rechter in
deze zaak staat niet open ter beslechting van een dispuut over
burgerlijke rechten en verplichtingen - bijvoorbeeld tussen lessor en
lessee - maar ter beslissing van een 'criminal charge'.
Ervan uitgaande dat het opleggen van een WAHV-sanctie binnen het
bereik van art. 6 EVRM valt verdient daarom de kwestie van de
'criminal charge' nader aandacht. Is er sprake van een 'criminal
charge' jegens de bestuurder als de kentekenhouder de sanctie krijgt
opgelegd en deze vervolgens bij de bestuurder in rekening brengt?
6. De 'criminal charge'
6.1. Van een 'criminal charge' is sprake in geval van een "official
notification given to an individual by the competent authority of an
allegation that he has committed a criminal offence".(23) Onder
omstandigheden kan een 'criminal charge' ook bestaan op grond van
"other measures which carry the implication of such an allegation and
which likewise substantially affect the situation of the suspect."(24)
Maar ook de laatste omschrijving heeft als vertrekpunt stappen jegens
de verdachte van de kant van autoriteiten die voor strafvervolging
verantwoordelijk zijn.(25) Die stappen dienen tegen de verdachte
gericht te zijn, en niet tegen derden. Een 'determination of a
criminal charge' door een rechter kan niet volgen als er niet eens een
beschuldiging van betrokkene is, of als de criminal charge op anderen
rust. Dat is onder meer uit de zaak Agosi op te maken.
In de zaak Agosi waren gouden munten, die Agosi AG onder
eigendomsvoorbehoud aan twee Engelsen had verkocht, door de Engelse
douane inbeslaggenomen op het moment dat beide kopers probeerden de
munten Engeland binnen te smokkelen. Agosi AG was te goeder trouw en
deed een beroep op het eigendomsvoorbehoud toen bleek dat de Engelsen
aan Agosi AG een ongedekte cheque hadden afgegeven. De munten werden
in de zaak van de twee smokkelaars evenwel verbeurdverklaard. Agosi
klaagde over schending van art.1 van het eerste Protocol en van art. 6
lid 1 EVRM, maar vond bij het EHRM geen gehoor:
"The forfeiture of the Krügerrands by the courts and the subsequent
refusal of the Commissioner of Customs and Excise to restore them were
measures consequential upon the act of smuggling committed by X and Y
(see paragraphs 28 and 32 above). Criminal charges under domestic law
were brought against the smugglers but not against AGOSI in respect of
that act (see paragraphs 22-25 above).
The fact that measures consequential upon an act for which third
parties were prosecuted affected in an adverse manner the property
rights of AGOSI cannot of itself lead to the conclusion that, during
the course of the procedures complained of, any "criminal charge", for
the purposes of Article 6 (art. 6), could be considered as having been
brought against the applicant company.
(...)
None of the proceedings complained of can be considered to have been
concerned with "the determination of criminal charge" against the
applicant company; accordingly, Article 6 (art. 6) of the Convention
did not apply in this respect."
Het EHRM merkte tot slot nog op dat Agosi AG zich enkel had
geconcentreerd op de 'criminal charge' en geen beroep had gedaan op
schending van 'civil rights and obligations'.(26) De zaak Agosi
verschilt evenwel van de onderhavige WAHV-zaak omdat Agosi BV zelf
geen gedraging had gepleegd die aanleiding zou kunnen zijn voor een
'criminal charge' tegen Agosi. Agosi ondervond de consequenties van de
delicten die anderen hadden gepleegd. Maar het beginsel staat wel
vast; er moet een 'criminal charge' tegen een persoon bestaan wil die
persoon de bescherming van art. 6 EVRM kunnen inroepen.
Dat beginsel is bevestigd in de beslissing van het EHRM in de zaak
Hozee, waarin verdachte Hozee uit de fiscale boeten die aan zijn BV's
waren opgelegd niet mocht concluderen dat ook tegen hém een 'criminal
charge' bestond:
"Applying these principles to the facts before it, the Court notes
that even if a fiscal penalty or tax surcharge may in certain
circumstances be considered a criminal charge within the meaning of
Article 6 § 1 of the Convention (see the Bendenoun v. France judgment
of 24 February 1994, Series A no. 284, p. 20, § 47), the penalty in
the instant case was imposed by the tax authorities at the end of 1981
on the applicant's companies and not on him personally."
Hozee was niet zoals Agosi AG als een onschuldige buitenstaander aan
te merken. Hozee is immers veroordeeld voor het feitelijk leiding
geven aan valsheid in geschrift en belastingfraude, gepleegd door zijn
BV's.(27) De vergelijking van de zaak Hozee met de onderhavige
WAHV-zaak ligt dan ook eerder voor de hand dan vergelijking van de
zaak Agosi.
Uit de zaak Hozee blijkt nogmaals dat een sanctie, aan de een opgelegd
en (indirect) een derde rakend, voor deze derde nog geen 'criminal
charge' oplevert. Dit standpunt hangt ook de Hoge Raad aan, hetgeen
kan blijken uit de rechtspraak van de Hoge Raad over het aanvangspunt
van de redelijke termijn.
6.2. De termijn waarop art. 6, eerste lid, EVRM het oog heeft, vangt
volgens de Hoge Raad aan op het moment dat vanwege de Nederlandse
Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in
redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van
een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een
strafvervolging zal worden ingesteld.(28) Ook volgens de Hoge Raad
levert de omstandigheid dat aan het bedrijf van een verdachte
administratieve boeten zijn opgelegd op zichzelf niet een gegeven op
waaraan de verdachte redelijkerwijze de verwachting kan ontlenen dat
tegen hem een strafvervolging zal worden ingesteld ter zake van de
feiten waarop die administratieve boeten zijn gebaseerd.(29) Evenmin
mag uit stappen van niet bij de strafvervolging betrokken
organisaties, instanties of personen worden geconcludeerd tot het
bestaan van een 'criminal charge'.(30) En degene die niet een
'criminal charge' moet torsen heeft geen claim op het in art. 6 lid 1
EVRM besloten liggende recht op toegang tot de rechter.
De beslissing van het hof doorbreekt ook dit stelsel. Degene die met
de kentekenhouder is overeengekomen deze kentekenhouder te vrijwaren
voor boeten zal deze uiteindelijk moeten betalen. Maar deze
betalingsverplichting komt voort uit een contractuele relatie. Er is
geen sprake van dat de overheid direct een sanctie oplegt aan de derde
die de overheid ook met alle haar ten dienste staande machtsmiddelen
tot uitvoering kan brengen. Hoogstens kan er een burgerrechtelijk
conflict tussen kentekenhouder en derde ontstaan, ter beslechting
waarvan een van beide partijen zich dan tot de rechter kan wenden. Tot
zover gaat de garantie van art. 6 EVRM.
7. De parkeerbelasting in de Gemeentewet
7.1. Wellicht heeft het hof zich laten inspireren door HR 14 juli
2000, BNB 2000, 84, waarin de Hoge Raad overweging 4.4 opent met
dezelfde twee volzinnen die het hof bezigt onder overweging 3.5. Deze
zaak betrof een gemeentelijke parkeerheffing. Voordat de relevantie
van deze fiscale zaak voor de uitleg van de WAHV kan blijken is het
zinvol eerst de regeling van de gemeentelijke parkeerbelastingen aan
een nadere beschouwing te onderwerpen.
7.2. De Gemeentewet kent thans in art. 225 een mogelijkheid van
heffing van parkeerbelasting. De inhoud van deze bepaling is als
volgt:
"1. In het kader van de parkeerregulering kunnen de volgende
belastingen worden geheven:
a. een belasting ter zake van het parkeren van een voertuig op een bij
de belastingverordening dan wel krachtens de belastingverordening in
de daarin aangewezen gevallen door het college te bepalen plaats,
tijdstip en wijze;
b. (...)
2. (...)
3. De belasting, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, wordt geheven
van degene die het voertuig heeft geparkeerd.
4. Als degene die het voertuig heeft geparkeerd wordt mede aangemerkt
degene die de belasting voldoet dan wel te kennen geeft of heeft
gegeven de belasting te willen voldoen.
5. Zolang geen voldoening van de in het eerste lid, onderdeel a,
bedoelde belasting heeft plaatsgevonden wordt de houder van het
voertuig aangemerkt als degene die het voertuig heeft geparkeerd. Met
betrekking tot een motorrijtuig dat is ingeschreven in het
kentekenregister, bedoeld in de Wegenverkeerswet 1994, wordt als
houder aangemerkt degene op wiens naam het voor het motorrijtuig
opgegeven kenteken ten tijde van het parkeren in het register was
ingeschreven. De tweede volzin vindt geen toepassing indien:
a. blijkt dat ten tijde van het parkeren een ander in het
kentekenregister had moeten staan ingeschreven, in welk geval die
ander wordt aangemerkt als degene die het voertuig heeft geparkeerd;
b. een voor ten hoogste drie maanden aangegane huurovereenkomst wordt
overgelegd waaruit blijkt wie ten tijde van het parkeren ingevolge
deze overeenkomst de huurder van het voertuig was, in welk geval de
huurder wordt aangemerkt als degene die het voertuig heeft geparkeerd.
6. De belasting wordt niet geheven van degene die ingevolge het vijfde
lid is aangemerkt als degene die het voertuig heeft geparkeerd, indien
deze aannemelijk maakt dat ten tijde van het parkeren een ander tegen
zijn wil van het voertuig gebruik heeft gemaakt en dat hij dit gebruik
redelijkerwijs niet heeft kunnen voorkomen.
7. (...)
8. (...) "
7.3. De Gemeentewet is explicieter dan de WAHV over de positie van de
kentekenhouder voor het geval geen voldoening van de verschuldigde
belasting heeft plaatsgevonden. In dat geval geldt de houder van het
voertuig als degene die het voertuig heeft geparkeerd.(31) De houder
kan aan aansprakelijkheid ontsnappen onder meer wanneer een ander
tegen de wil van de houder van het voertuig gebruik heeft gemaakt of
wanneer het voertuig voor een periode korter dan drie maanden is
verhuurd. Die bepaling berustte oorspronkelijk - evenals art. 5 WAHV -
op de gedachte dat de houder in beginsel aansprakelijk kan worden
gesteld voor hetgeen er met zijn motorvoertuig gebeurt.(32) Uit de
wetsgeschiedenis valt op te maken dat de wetgever zich bij het
concipiëren van deze belastingregels heeft laten inspireren door de
WAHV:
"Omtrent de positie van de kentekenhouder is inmiddels het nodige
gezegd in het kader van de parlementaire behandeling van het
wetsvoorstel administratiefrechtelijke handhaving
verkeersvoorschriften.
Wij verwijzen in het bijzonder naar het gestelde in de memorie van
antwoord bij dat wetsvoorstel omtrent verkoop en diefstal van het
voertuig en omtrent het gebruik ervan door familieleden (Tweede Kamer
1987-1988, 20 329, nr. 6, blz. 11-12). De aldaar gegeven redenering
komt er in het kort op neer dat de kentekenhouder in beginsel
aansprakelijk mag worden gehouden voor hetgeen er met zijn voertuig
geschiedt. Dit houdt in dat de kentekenhouder in geval van verkoop van
zijn auto door middel van overlegging van het bewijs van
overschrijving van het kenteken zal moeten aantonen dat de auto ten
tijde van het parkeren niet meer op zijn naam was gesteld,
respectievelijk door overlegging van een afschrift van het
proces-verbaal dat de auto is gestolen. Indien de auto vrijiwillig aan
een huisgenoot ter beschïkking wordt gesteld, loopt de kentekenhouder
daarmee het risico dat hij de door de huisgenoot verschuldigde maar
niet betaalde parkeerbelasting voor zijn rekening moet nemen. De vraag
of, dan wel hoe de kentekenhouder het verschuldigde bedrag van zijn
huisgenoot wil terugvorderen, wordt beheerst door de regels van het
burgerlijk recht. In die vraag behoeft de overheid nïet te
treden."(33)
7.4. Vergelijking van de tekst van art. 225 Gemeentewet en de tekst
van de artikelen 5 en 8 WAHV leert evenwel dat beide regelingen niet
exact overeenkomen. Bovendien zijn verschillende interpretaties van
art. 225 Gemeentewet denkbaar. De leden 3, 4 en 5 van art. 225
Gemeentewet kunnen aldus worden gelezen, dat in de eerste plaats
belastingplichtig is degene die feitelijk parkeert, dat mede als
parkeerder geldt degene die betaalt (bijvoorbeeld een passagier), en
dat uiteindelijk de houder geacht wordt te hebben geparkeerd als de
belasting niet blijkt te zijn betaald. De houder wordt dan geacht te
hebben geparkeerd, ook al wordt de feitelijke parkeerder inmiddels
bekend. Alleen wanneer die feitelijk parkeerder (alsnog) de belasting
voldoet is de houder parkeerder áf. Als de belasting niet wordt
voldaan verdringt het gefingeerd parkeerderschap van de houder de
belastingplicht van de (inmiddels wellicht bekende maar niet
betalende) feitelijke parkeerder en kan de houder slechts op de in het
vijfde en zesde lid van art. 225 Gemeentewet aangewezen wijze aan zijn
belastingplicht ontkomen.
Een tweede mogelijke uitleg is dat de belasting wordt geheven van
degene die het voertuig heeft geparkeerd, en dat als degene die het
voertuig heeft geparkeerd mede worden aangemerkt degene die de
belasting voldoet én - bij gebreke van voldoening - de houder van het
voertuig.(34) Dat betekent dat er tegelijkertijd meerdere
belastingplichtigen kunnen zijn onder wie de houder. Als een voertuig
zonder bestuurder wordt aangetroffen terwijl geen parkeerbelasting is
betaald zal als belastingplichtige dan kunnen gelden degene die het
voertuig feitelijk heeft geparkeerd, maar ook de houder van het
voertuig.
De eerste uitleg van art. 225 Gemeentewet sluit naar mijn mening het
beste aan bij het stelsel van kentekenaansprakelijkheid in de WAHV.
7.5. De uitleg van art. 225 Gemeentewet - één of meer
belastingplichtigen - is van belang omdat het - via art. 253
Gemeentewet - verschil maakt of er meerdere belastingplichtigen zijn
dan wel slechts één.
In 1997 is art. 253 Gemeentewet gewijzigd. Deze wijziging trad
overigens in werking nádat het belastbaar feit dat onderwerp was van
HR 14 juli 2000, BNB 2000, 84c zich had voorgedaan. Het stelsel dat
oorspronkelijk gold voor de onroerende-zaakbelasting en de
baatbelastingen werd door deze wijziging uitgebreid naar andere
gemeentelijke belastingen. Dat stelsel biedt aan
derden-belanghebbenden een eigen processuele positie.(35) Artikel 253
Gemeentewet luidt als volgt:
"1. Indien ter zake van hetzelfde voorwerp van de belasting of
hetzelfde belastbare feit twee of meer personen belastingplichtig
zijn, kan de belastingaanslag ten name van een van hen worden gesteld.
2. (...)
3. De belastingschuldige die de belastingaanslag heeft voldaan kan
hetgeen hij meer heeft voldaan dan overeenkomt met zijn
belastingplicht verhalen op de overige belastingplichtigen naar
evenredigheid van ieders belastingplicht.
4. Een bezwaarschrift als bedoeld in artikel 23, eerste lid, van de
Algemene wet kan mede worden ingediend door een belastingplichtige als
bedoeld in het eerste lid wiens naam niet op het aanslagbiljet staat
vermeld. Artikel 23, tweede lid, van de Algemene wet is van
overeenkomstige toepassing.
5. Van het derde lid kan bij overeenkomst worden afgeweken."
In HR 14 juli 2000, BNB 2000, 284c was een naheffingsaanslag opgelegd
aan de leasemaatschappij van de auto die was geparkeerd. De
bestuurster van de auto diende een bezwaarschrift in. De Hoge Raad
achtte haar in beginsel ontvankelijk, omdat zij recht had op toegang
tot de rechter. Volgens Snoijnk liep de Hoge Raad aldus op de
uitbreiding van art. 253 Gemeentewet vooruit. De Hoge Raad doet
inderdaad blijken dat volgens hem naast de houder van het voertuig dat
belastingplichtig is geparkeerd ook degene die daadwerkelijk heeft
geparkeerd belastingplichtig is, maar dat slechts één aanslag kan
worden opgelegd aan één van de belastingplichtige personen.(36) En
omdat de Hoge Raad hier het bestaan van meerdere belastingplichtigen
aanvaardt komt (het ten tijde van de gedraging nog in te voeren) art.
253 Gemeentewet in beeld. Inzake de gemeentelijke parkeerverordening
lijkt de Hoge Raad dus gekozen te hebben voor de tweede uitleg van
art. 225 Gemeentewet. Het hof Leeuwarden is de Hoge Raad gevolgd, maar
dan op het terrein van de WAHV.
7.6. De vraag is of deze stap van het hof niet te ver gaat. Mijns
inziens zijn er verschillen tussen beide stelsels aan te wijzen die
leiden tot een verschil in beoordeling, hoewel de regeling in de
Gemeentewet geïnspireerd is op de WAHV. Artikel 225 lid 5 Gemeentewet
stelt de houder van het voertuig aan de bestuurder ervan gelijk. De
houder wordt geacht de parkeerder te zijn geweest. De grondslag voor
de belastingplicht van de houder en bestuurder is dezelfde; de
belastingplichtige gedraging. De fiscale aansprakelijkheid van de
houder berust niet op een eigen grondslag. In art. 253 Gemeentewet is
ten behoeve van de heffing en invordering in geval van meerdere
belastingplichtigen een procedure geïntroduceerd met een wettelijk
regresrecht voor de belastingplichtige die het volledige bedrag aan
verschuldigde belasting voor zijn rekening heeft genomen.
Zo een voorziening is in de WAHV niet getroffen omdat, dunkt mij, de
wetgever geen situatie heeft willen doen ontstaan waarin meerdere
personen op dezelfde grondslag gelijktijdig aansprakelijk zijn. Als de
bestuurder niet aanstonds bekend is, is de kentekenhouder het haasje.
In de WAHV is evenwel niet tot uitdrukking gebracht, zoals de
Gemeentewet wél is gedaan, dat de houder geacht wordt de bestuurder te
zijn geweest. Aanvankelijk werd in de wetsgeschiedenis de
risico-aansprakelijkheid in de WAHV evenals in de Gemeentewet
gebaseerd op de fictie dat de houder dan maar geacht werd te hebben
geparkeerd. Maar tijdens de totstandkoming van de WAHV verflauwt dat
beeld allengs en krijgt de aansprakelijkheid van de houder een wat
andere kleur. Hij wordt niet meer aansprakelijk gehouden omdat hij
geacht wordt zelf te hebben bestuurd, maar hij wordt aansprakelijk
gehouden omdat hij verantwoordelijk wordt geacht voor wat er met het
voertuig gebeurt. Er wordt geen eigen gedraging van de houder meer
gefingeerd, maar het risico van andermans gedraging komt op hem te
rusten. De bestuurder komt daarna helemaal niet meer in beeld, tenzij
de officier op de voet van art. 8 de beschikking tegen de
kentekenhouder vernietigt. Alsdan kan de officier van justitie de
sanctie alsnog aan de bestuurder opleggen. Als in andere gevallen de
sanctie aan de kentekenhouder wordt opgelegd en daarna de identiteit
van de ware bestuurder bekend wordt is dat geen grond voor
vernietiging van de beschikking tegen de kentekenhouder.(37)
Of de kentekenhouder de hem opgelegde sanctie kan verhalen op degene
die de verkeersgedraging heeft gepleegd wordt beheerst door de
contractuele verhouding tussen beiden.(38) Op de kentekenhouder rust
een risicoaansprakelijkheid voor wat er met het voertuig gebeurt, op
de bestuurder rust direct de aansprakelijkheid voor de foutieve
gedraging. Het ligt in de lijn van deze scheiding van
aansprakelijkheden dat - bij gebreke van een wettelijke voorziening -
de Hoge Raad oordeelde dat de beschikking opgelegd aan de
kentekenhouder/lessor niet door de lessee kán worden aangevochten:
"Art. 6 WAHV stelt beroep tegen de oplegging van een administratieve sanctie open uitsluitend voor degene tegen wie de beschikking is gericht, te weten in het onderhavige geval De Lage Landen Translease BV. De beslissing van de officier van justitie gegeven op het beroep van een ander - S. - is daarom niet een beslissing als bedoeld in art. 9 WAHV waartegen beroep is opengesteld bij de kantonrechter."(39)
8. De mogelijkheden voor de bestuurder/gebruiker/lessee 8.1. Bij de totstandkoming van de WAHV is de suggestie gedaan dat de lessee in het kentekenregister wordt opgenomen als degene aan wie het kenteken is opgegeven, d.w.z. als degene aan wie een kentekenbewijs of een deel II is afgegeven (art. 2 lid 2 juncto art. 6 lid 1 Kentekenreglement). De lessee is geen eigenaar en zal dus in het kentekenregister als houder moeten worden aangemerkt, als degene die het motorrijtuig "anders dan als eigenaar of bezitter, tot duurzaam gebruik onder zich heeft" (art. 1 lid 1 onder o WVW 1994). Dat brengt evenwel de administratieve rompslomp van art. 26 en art. 28 Kentekenreglement met zich, waar lessor en lessee niet op zitten te wachten. Er kunnen allerlei verwikkelingen optreden omdat de lessor aansprakelijk is voor verplichtingen die gewoonlijk op de kentekenhouder drukken, bijvoorbeeld het betalen van wegenbelasting, de verantwoordelijkheid voor de APK. Voorts is de lessee vaak ook een zelfstandig bedrijf dat de geleasde auto's weer aan zijn werknemers ter beschikking stelt. Ook blijft het probleem bestaan van de geregistreerde houder die de auto voor even aan een derde uitleent. Deze mogelijkheid is dus of omslachtig of niet voldoende.
8.2. Als de lessee bezwaren heeft tegen de aan de kentekenhouder
opgelegde en aan hem doorberekende sanctie zal hij moeten
bewerkstelligen dat de kentekenhouder zélf beroep instelt. Op die
mogelijkheid heeft de minister bij de totstandkoming van de WAHV
uitdrukkelijk gewezen.(40) Een andere mogelijkheid is dat de lessee
zich van een machtiging van de kentekenhouder voorziet en aldus als
gemachtigde beroep instelt tegen de beschikking. Die mogelijkheid
heeft de Hoge Raad al enige malen aangestipt:
"In een geval waarin het beroepschrift, waarbij beroep wordt ingesteld
bij de Officier van Justitie, is ingediend door een ander dan de
betrokkene (de leasemaatschappij, AM) - waarbij in het onderhavige
geval kennelijk een rol heeft gespeeld dat R. L. (de bestuurder, AM)
zich als de meest gerede partij beschouwde om namens de kentekenhouder
verweer te voeren - zonder dat daarbij een volmacht van de betrokkene
is gevoegd, brengen beginselen van een behoorlijke procesorde mee dat
de Officier van Justitie de indiener van dat beroepschrift in de
gelegenheid stelt alsnog een volmacht over te leggen. Weliswaar heeft
de Officier van Justitie blijkens het hiervoren onder 3.1 sub (iii)
weergegevene de betrokkene in de gelegenheid gesteld een volmacht over
te leggen, doch de stukken houden niets in waaruit blijkt dat zodanige
gelegenheid is geboden aan R. L., zodat het ervoor moet worden
gehouden dat zulks niet is geschied."(41)
8.3. Men kan zich daarbij afvragen of de gemachtigde, die voor de
kentekenhouder optreedt, zich enkel op de 'kentekenhoudersverweren'
van art. 8 WAHV kan beroepen, of zich ook kan beroepen op alles
waarmee de officier van justitie in zijn toetsing volgens art. 7 WAHV
rekening kan houden. Ik merk in dit verband op voorhand op dat de
gronden waaraan de officier van justitie tot 1 januari 1994 volgens
art. 7 lid 2 (oud) WAHV kon toetsen limitatief waren opgesomd. Met de
invoering van de Awb is deze limitatieve opsomming in art. 7
losgelaten. Dat heeft consequenties voor de toetsing door de
kantonrechter. Deze beoordeelt immers de beslissing van de officier
van justitie. Als de limitatieve beroepsgronden voor de officier van
justitie zijn weggevallen en deze de eerdere beslissing in volle
omvang toetst,(42) lijkt het niet zinvol de kantonrechter, die de
beslissing van de officier van justitie weer moet toetsen, wél aan
beperkte toetsingsgronden te binden. Maar ook als men zou verdedigen
dat de toetsingsbevoegdheid van de officier van justitie dient te zijn
afgestemd op die van de kantonrechter zoals in art. 9 lid 2 WAHV
aangeduid,(43) biedt art. 9 lid 2 onder b WAHV aan officier van
justitie en kantonrechter alle ruimte om rekening te houden met de
bijzonderheden van het concrete geval.
Er zijn een aantal argumenten waarom de zojuist gestelde vraag in de
tweede zin dient te worden beantwoord.
De kentekenhouder is in de eerste plaats volgens de wetsgeschiedenis
verantwoordelijk voor wat er met zijn voertuig gebeurt. Hij wordt wel
niet geacht zélf te hard gereden te hebben, maar draagt wel het risico
wanneer er met zijn auto te hard gereden is. Indien de gedraging onder
zodanige omstandigheden is verricht dat het niet redelijk is de
volledige verantwoordelijkheid daarvoor bij de bestuurder te leggen
(bijvoorbeeld; de onbekend gebleven bestuurder rijdt door rood omdat
er op de auto wordt geschoten) kan de volle verantwoordelijkheid ook
niet op de kentekenhouder worden afgeschoven. Hij draagt immers het
risico voor de gedraging zoals die is verricht. De bezwaren aan art. 8
WAHV voor de kentekenhouder te ontlenen hebben de strekking dat de
kentekenhouder niet aansprakelijk kán of mag worden gesteld voor
hetgeen er met het voertuig dat op zijn naam staat is gebeurd. Maar
dat de wetgever in art. 8 ontsnappingsmogelijkheden aan de
kentekenhouder biedt wil niet zeggen dat buiten die mogelijkheden geen
enkel ander verweer voor de kentekenhouder openstaat. De tekst van
art. 9 lid 2 WAHV staat aan het honoreren van die andere verweren door
de kentekenhouder gevoerd, niet in de weg. Evenmin vormt volgens mij
het arrest van de Hoge Raad van 12 januari 1999, VR 1999, 141 een
obstructie. In die zaak had de kantonrechter de aan de kentekenhouder
opgelegde sanctie op nihil gesteld omdat de bestuurder onverwijld zijn
personalia aan de officier bekend had gemaakt. Aldus heeft de
kantonrechter volgens de Hoge Raad de omstandigheid, dat de bestuurder
van het motorvoertuig waarmee de gedraging is verricht zich na de
oplegging van de sanctie aan de officier bekend heeft gemaakt, tot de
omstandigheden gerekend waarop art. 9 lid 2 onder b WAHV het oog
heeft. Maar art. 9 lid 2 onder b WAHV moet in samenhang met de
artikelen 5 en 8 WAHV worden beschouwd. Het oordeel van de
kantonrechter gaf blijk van schending van het recht. Ik lees deze
beslissing aldus, dat het zich bekendmaken van de werkelijke
bestuurder nadat de sanctie is opgelegd in ieder geval geen
omstandigheid is als waarvan art. 8 WAHV rept, maar evenmin een
omstandigheid die de gedraging kenmerkt zoals art. 9 lid 2 onder b
WAHV verlangt. De Hoge Raad wil niet dat via de band van art. 9 lid 2
onder b WAHV de aansprakelijkheid van de kentekenhouder, die volgens
art. 5 en art. 8 WAHV niet wordt opgeheven als de bestuurder nadien
bekend wordt, toch van deze wordt afgenomen.
In de tweede plaats zou de aanbeveling in de wetsgeschiedenis aan de
bestuurder om de kentekenhouder zover te krijgen om in beroep te gaan
geen enkel soelaas bieden als vervolgens in de procedure enkel de
'kentekenhoudersverweren' zouden kunnen worden gevoerd. Daar gaat het
de feitelijk bestuurder immers niet om.
8.4. In de litteratuur wordt dezelfde mening aangehangen. Zo schrijft
Rogier:
"Ziet de aangewezen ambtenaar geen reden om af te zien van (een
aankondiging van een) beschikking of is de constatering van de
gedraging "op kenteken" geschied, dan geeft slechts het instellen van
beroep de betrokkene de gelegenheid om zich op de algemene beginselen
van behoorlijk bestuur te beroepen. Als de OvJ tot de conclusie komt
dat een van deze beginselen geschonden is, dient hij de eerder gegeven
beschikking te vernietigen."(44)
Hetzelfde geldt zijns inziens voor het beroep op de kantonrechter.(45)
Ook Simmelink beveelt de bestuurder/niet-kentekenhouder aan zich door
de kentekenhouder te laten machtigen om in beroep te gaan opdat de
bestuurder aldus in de WAHV-procedure zijn zegje zal kunnen doen.(46)
Eerder schreef Barels al dat de kentekenhouder zich uiteraard kan
beroepen op omstandigheden die de gedraging als zodanig zouden kunnen
verklaren, of op financiële omstandigheden.(47) Als dat geldt voor de
kentekenhouder gaat dat ook op voor zijn gemachtigde. Als de
bestuurder inderdaad als gemachtigde van de kentekenhouder kan
optreden als ware de beschikking tegen hemzelf gericht, dan is zijn
positie van de waarborgen voorzien die het hof hem toebedeelt, maar
dan zonder een doorbreking van het wettelijk stelsel. Evenals
vrijwaringsclausules in leasecontracten de gewoonste zaak van de
wereld zijn zouden machtigingen in verband met die vrijwaringen
standaard in die contracten kunnen worden opgenomen.
9. Bezwaren tegen de beslissing van het hof
9.1. De opening die het hof biedt zet deuren naar de rechter open
waarvan men zich geredelijk af kan vragen of die niet beter op slot
kunnen blijven, althans of het niet aan de wetgever is eventueel een
toegangsvoorziening te treffen. Want het komt mij voor dat de visie
die het hof heeft ontwikkeld niet beperkt is tot de situatie dat de
verhuurder de gebruiker van het gehuurde motorrijtuig aanspreekt.
Degene die rijdt met een auto waarvan het kentekenbewijs niet deugt is
op grond van art. 36 lid 6 WVW 1994 aansprakelijk. Tevens is de
eigenaar die met de auto laat rijden strafrechtelijk aansprakelijk. De
lessee die wordt aangehouden en bekeurd vanwege een onvolkomenheid in
het kentekenbewijs van de geleasde auto zal de betaalde boete wellicht
op grond van een vrijwaringsclausule in het leasecontract bij de
leasemaatschappij kunnen terugvorderen. Omdat de leasemaatschappij de
eerstaangewezene is om ervoor te zorgen dat het kentekenbewijs in orde
is zal vermoedelijk het Leeuwarder hof van oordeel zijn dat ook de
leasemaatschappij tegen de veroordeling van de bestuurder/lessee in
beroep kan. Maar waarom de grens leggen bij de WAHV? Ook in gewone
strafzaken zijn situaties voorstelbaar waarin degene die de verboden
gedraging heeft verricht en te wiens laste de sanctie zal komen geen
toegang tot de rechter heeft. Als de bestuurder van een geleende
onverzekerde auto wordt vervolgd (art. 30 lid 4 WAM) en niet de
kentekenhouder zal de laatste geen toegang tot de rechter hebben, ook
al heeft de kentekenhouder met de bestuurder afgesproken dat hij de
aan de bestuurder opgelegde geldboete voor zijn rekening neemt. Als
een onderneming onvoldoende maatregelen neemt om te voorkomen dat haar
werknemers wettelijke verplichtingen veronachtzamen en in de
arbeidsovereenkomst heeft doen opnemen dat vanwege deze verzuimen aan
de onderneming opgelegde boeten (deels) op het loon van de onachtzame
werknemer in mindering worden gebracht zal, weer in de gedachtegang
van het hof, de werknemer zich in hoger beroep toch ook tegen de
veroordeling van de rechtspersoon moeten kunnen keren.
De afbakening van de grenzen van de toegang tot de rechter voor een
derde is gecompliceerd en dwingt tot keuzes van rechtspolitieke aard.
Als er al een rechtstekort zou bestaan is het niet aan de rechter maar
aan de wetgever om daarin te voorzien.
9.2. De beslissing van het hof Leeuwarden voert ook tot allerlei
processuele complicaties waarop Simmelink al heeft gewezen.(48) De
mogelijkheid bestaat immers dat meerdere subjecten bezwaar maken tegen
dezelfde beschikking. Bij een constatering op kenteken zal de
kentekenhouder wel als eerste met de beschikking bekend zijn. Als de
kentekenhouder niet binnen een termijn van zes weken beroep bij de
officier van justitie heeft ingesteld krijgt de beschikking de schijn
van onaantastbaarheid. Tot wanneer heeft de lessee/bestuurder de
gelegenheid om tegen de beschikking in het geweer te komen? Hangt de
lengte van die termijn af van de willekeur van de lessor? De lessee
zal immers niet eerder beroep kunnen aantekenen dan vanaf het moment
waarop hij, doorgaans door de kentekenhouder, op de hoogte is gesteld
van het feit dat geconstateerd is dat met het bij hem in gebruik
zijnde motorrijtuig een verkeersovertreding is begaan. Wordt aldus de
administratieve afdoening van de verkeersovertreding niet afhankelijk
gemaakt van omstandigheden die daarbij geen rol zouden dienen te
spelen, bijvoorbeeld van de verhouding tussen de lessor en de lessee,
de mate waarin de administratie van de lessor deze in staat stelt snel
en adequaat te reageren? Hoe is de positie van de kentekenhouder die
de boete volledig heeft betaald als nadien op het beroep van de lessee
de boete wordt gematigd? Hoe is de situatie als de lessee een derde
een dag in de te zijner beschikking gestelde auto heeft laten rijden
onder voorwaarde dat die derde financieel zal opdraaien voor alle
verkeersovertredingen die hij met die auto op die dag begaat? Geldt
dan voor de derde niet evenzeer de bescherming die het hof voor de
lessee in gedachten heeft? Mut. mut. geldt hetzelfde wanneer de lessee
een onderneming is die de geleasde auto aan haar werknemers ter
beschikking stelt. Kan de lessee/gebruiker zich ook nadat de
kantonrechter uitspraak heeft gedaan in de zaak tegen de
kentekenhouder 'rauwelijks' wenden tot het Gerechtshof te Leeuwarden?
Betekent het recht op toegang tot de rechter dat de betrokken derde
geen beroep bij de officier van justitie kan instellen en zich
rechtstreeks tot de kantonrechter dient te wenden? Denkbaar is ook dat
kentekenhouder en lessee afzonderlijk van elkaar in beroep gaan en
hetzelfde verweer voeren en dat uiteindelijk het verweer in de ene
zaak anders wordt beoordeeld dan in de andere zaak.
Het openstellen van een rechtsgang voor degene tegen wie de
beschikking niet is gericht kent kortom zoveel haken en ogen dat het
mij onwenselijk voorkomt dat de rechter in deze materie op eigen
houtje een voorziening treft.
10. Het feit dat het hof ook de appelgrens van art. 14 WAHV heeft
doorbroken laat ik onbesproken. In mijn visie is immers de beslissing
om de bestuurder toegang tot de rechter te verlenen hoewel de
beschikking hem niet geldt onjuist. Omdat de bestuurder niet op eigen
titel toegang tot de rechter heeft blijft art. 14 WAHV volkomen buiten
beeld.
11. Ik ben van oordeel dat het hof Leeuwarden het recht heeft
geschonden door het in de WAHV neergelegde rechtsmiddelensysteem te
doorbreken en door een 'criminal charge' aan te nemen waar deze niet
bestaat. Daarop voortbouwend heeft het hof toegang tot de rechter
verleend in een geval waarin het recht niet in zodanige toegang
voorziet.
12. In dit licht stel ik als middel van cassatie voor:
Schending dan wel verkeerde toepassing van het recht, in het bijzonder
van de artikelen 4, 5, 6, 8, 9 en 14 WAHV, benevens van art. 6 lid 1
EVRM, alsmede verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen
vormen, doordat het hof de betrokken bestuurder ontvankelijk heeft
geacht in zijn ingestelde hoger beroep en heeft geoordeeld dat de
kantonrechter betrokkene niet wegens het ontbreken van een machtiging
van de kentekenhouder niet-ontvankelijk mocht verklaren, zulks ten
onrechte omdat het hof daarbij blijk heeft gegeven van een onjuiste
rechtsopvatting, aangezien de bestuurder van een motorrijtuig waarmee
een volgens de WAHV af te handelen gedraging is verricht terwijl niet
aanstonds is vastgesteld wie de bestuurder was, niet onderworpen wordt
aan een 'criminal charge' als de kentekenhouder, tegen wie de
beschikking wordt gericht, de door hem betaalde administratieve boete
van de bestuurder terugvordert en aangezien de WAHV niet voorziet in
het instellen van rechtsmiddelen tegen een administratieve beschikking
voor degene tegen wie die beschikking niet is gericht.
13. Op grond van vorenstaande moge ik vorderen dat Uw Raad
1. het bestreden arrest in het belang der wet zal vernietigen,
2. op de voet van art. 456 lid 3 Sv de rechtspunten zal beslissen,
3. zal verstaan dat het door Uw Raad te wijzen arrest geen nadeel zal
toebrengen aan daaruit door de genoemde betrokkene verkregen rechten.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
1 Kamerstukken II 1987/88, 20329, A, p.1.
2 Kamerstukken II 1987/88, 20329, B, p.21/22.
3 Kamerstukken II 1987/88, 20329, B, p.22.
4 Kamerstukken II 1987/88, 20329, nr. 3, p.11.
5 Kamerstukken II 1985/86, 19405.
6 Kamerstukken II 1987/88, 20329, nr. 3, p.42.
7 Kamerstukken II 1987/88, 20329, nr. 3, p.44.
8 Kamerstukken II 1987/88, 20329, nr. 5, p.4.
9 Kamerstukken II 1987/88, 20329, nr. 5, p.11.
10 Kamerstukken II 1987/88, 20329, nr. 6, p.11/12.
11 Kamerstukken II 1988/89, 20329, nr. 9, p.4, 5 en 6. Zie ook
Kamerstukken I 1988/89, 20329, nr. 158b, p.4.
12 Kamerstukken II 1988/89, 20329, nr. 13.
13 Handelingen II 49-4948/4949.
14 Kamerstukken II 1987/88, 20329, nr. 6, p.22.
15 Handelingen II 49-4950.
16 Handelingen II 49-4958.
17 Handelingen II 49-4963.
18 Handelingen II 49-4963.
19 Vgl. de aanhef van art. 6 lid 1 WAHV; Kamerstukken II 1987/88,
20329, nr. 3, p.41, p.42.
20 Vgl. art. 9 lid 1 aanheft WAHV; Kamerstukken II 1987/88, 20329, nr.
3, p.44.
21 Kamerstukken II 1987/88, 20329, nr. 6, p.11/12.
22 Kamerstukken II 1987/88, 20329, nr. 6, p.13.
23 EHRM 20 oktober 1997, NJ 1998,758 (Serves).
24 EHRM 27 februari 1980, 6903/75, Series A nr. 35 (Deweer); EHRM 10
december 1982, NJ 1987,828 § 52 (Foti); EHRM 10 december 1982,
8304/78, § 34 (Corigliano).
25 Idem M. Viering, Het toepassingsgebied van artikel 6 EVRM, p.188.
Wel maakt Viering de opmerking dat sommige systemen de mogelijkheid
aan de ene burger bieden de verdachte direkt zonder tussenkomst van
een vervolgende autoriteit voor het gerecht te ontbieden. Wanneer er
van zo een citation directe door de benadeelde partij sprake is wordt
de strafrechter ingeschakeld niet door de overheid,maar door de
benadeelde burger. Ook die inschakeling door de burger houdt een
'criminal charge' in.
26 EHRM 24 oktober 1986, Series A, nt. 108.
27 HR NJ 1993,319.
28 HR NJ 1988,617; HR NJ 1988,861; HR NJ 2001,721; HR 19 maart 2002,
NJB 2002,67, p.905
29 HR NJ 1998,104.
30 HR NJ 1995,622.
31 Aanvankelijk opgenomen in art. 227a, nadien hernummerd tot art.
226.
32 Kamerstukken II, 1985/86, 19405, nr. 3, p. 10.
33 Kamerstukken II 1989/90, 19405, nr. 12, p. 4/5.
34 Dat deze uitleg niet zo buitenissig is blijkt wel uit de tekst van
de de Verordening parkeerbelastingen 1995 van de gemeente Alphen aan
den Rijn, waarover het in BNB 2000/284c ging. Artikel 3 van die
verordening luidt aldus:
"Artikel 3
1. De belasting bedoeld in artikel 2, onderdeel a, wordt geheven van
degene die het voertuig heeft geparkeerd.
2. Als degene die het voertuig heeft geparkeerd wordt mede (mijn
onderstreping, AM) aangemerkt:
a. degene die de belasting voldoet, dan wel te kennen geeft of heeft
gegeven de belasting te willen voldoen;
b. zolang geen voldoening van de belasting genoemd in artikel 2,
onderdeel a, heeft plaatsgevonden: de houder van het voertuig (...)."
35 In zijn noot in BNB wijst Snoijnk op het feit dat de Hoge Raad al
in 1989 aan een ander dan de belastingplichtige de mogelijkheid van
bezwaar heeft geboden toen die ander rechtstreeks belanghebbende bij
de aanslag was omdat haar vermogensbestanddelen ook in de aanslag
waren betrokken. De wetgever heeft daarop het hiaat in de
rechtsbescherming van de derde-rechthebbende gedicht door in 1993 het
huidige tweede lid van art. 23 AWR het licht te doen zien. Enige jaren
later zijn de gedecentraliseerde belastingregelingen in bijvoorbeeld
de Provincie- en Gemeentewet aangepast. Snoijnk doelt op art. 253 lid
4 Gemeentewet dat bepaalt dat een bezwaarschrift ook kan worden
ingediend door de medebelastingplichtige van de degene op wiens naam
een belastingaanslag is vermeld. De inlassing van het vierde lid in
art. 253 Gemeentewet en van art. 232c in de Provinciewet zag op het
geval dat meerdere personen belastingplichtig zijn, bijvoorbeeld omdat
zij mede-eigenaren zijn van een zaak. Vgl.Kamerstukken II, 1995/96,
24771, nr. 3, p. 23/24. Weliswaar merkt de minister op p. 30 op dat
ook bij andere belastingen dan de baatbelasting en de
onroerende-zaakbelasting van meerdere belastingplichtigen sprake kan
zijn, maar hij noemt de gemeentelijke parkeerbelastingen nergens. Maar
art. 253 Gemeentewet maakt deel uit van de paragraaf die de heffing en
invordering van de gemeentelijke belastingen regelt en waarin voor de
gemeentelijke parkeerbelasting geen uitzondering is vastgesteld.
36 Rechtsoverweging 4.3:
"Het Hof heeft echter tevens vastgesteld (onderdeel 1 van zijn
uitspraak) dat de naheffingsaanslag aan belanghebbende is opgelegd en
is in zijn uitspraak daarvan verder uitgegaan. Het heeft
klaarblijkelijk aangenomen dat terzake van hetzelfde belastbare feit
meer dan één aanslag kan worden opgelegd. Dat is echter niet juist.
Ter zake van hetzelfde belastbare feit kan slechts één aanslag worden
opgelegd. Dit wordt nìet anders doordat in artikel 225, lid 5, met het
oog op een praktische gang van zaken zolang geen voldoening van de
belasting heeft plaatsgevonden, de houder als belastingplichtige is
aangewezen.
Weliswaar kan met deze bepaling, gelet op de strekking ervan de
invordering van parkeerbelastingen te vergemakkelijken, niet zijn
bedoeld uit te sluiten dat de aanslag wordt opgelegd aan degene die
het voertuig heeft geparkeerd, en dient deze bepaling dan ook zo te
worden gelezen dat naast de houder ook degene die in artikel 225, lid
3, in de eerste plaats als belastingplichtige is aangewezen, als
zodanig blijft aangemerkt (mijn cursivering, AM), maar dat laat
onverlet dat slechts één aanslag kan worden opgelegd, aan één van de
als belastingplichtige aangewezen personen."
37 HR NJ 1994,177
38 Aldus in grote lijnen ook HR NJ 1994,177.
39 HR NJ 1992,695.
40 Kamerstukken II 1987/88, 20329, nr. 6, p.11/12.
41 HR 7 juni 1994, VR 1995,34; zie ook HR 1 november 1995, VR 1995,60.
42 Wegenverkeerswetgeving, (losbl.) onder redactie van A.M. Durieux,
Band 4, comm. art. 6, p. 3.
43 Aldus M. Barels, Hoofdlijnen van de Wet Mulder, 2e druk, p. 38.
44 L.J.J. Rogier, Artikelsgewijs commentaar WAHV, 3e druk, p. 75.
45 Ibidem, p. 99. Zie ook J.W. van der Hulst, De WAHV en de AWB, in
Opstellen over bestuursrecht, p. 91.
46 J. Simmelink, Hoger beroep in de WAHV, in DD 2002, p. 326.
47 Barels, Hoofdlijnen van de Wet Mulder, p. 24.
48 Zie zijn noot onder het arrest van het hof in VR 2002, p.18.