Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AF1185 Zaaknr: 01044/02
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 14-01-2003
Datum publicatie: 14-01-2003
Soort zaak: straf -
Soort procedure: cassatie
14 januari 2003
Strafkamer
nr. 01044/02
AG/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het
Gerechtshof te Amsterdam van 13 juni 2001, nummer 23/002872-00, in de
strafzaak tegen:
, geboren te op 1974, ten
tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de
Penitentiaire Inrichting "Achterhoek" te Zutphen.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de
Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Haarlem van 7
augustus 2000, voorzover aan zijn oordeel onderworpen - de verdachte
ter zake van "diefstal" veroordeeld tot drie weken gevangenisstraf.
Voorts heeft het Hof ter zake van het niet aan zijn oordeel
onderworpen feit de straf bepaald op vier weken gevangenisstraf
waarvan één week voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, met
verbeurdverklaring en teruggave zoals in het vonnis van de
Politierechter omschreven.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G.
Meijers, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie
voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan
deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot vernietiging
van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het
Gerechtshof te Amsterdam teneinde op het bestaande hoger beroep
opnieuw te worden berecht en afgedaan.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld
in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden.
3.2. De verdachte heeft op 25 juni 2001 beroep in cassatie ingesteld. Blijkens een op de inventaris van de stukken geplaatst stempel zijn deze op 25 april 2002 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen.
3.3. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6,
eerste lid, EVRM is overschreden. Het middel is dus terecht
voorgesteld. Gelet op de aan de verdachte opgelegde straf als hiervoor
onder 1 vermeld en de mate waarin de redelijke termijn is
overschreden, is er geen aanleiding om aan het oordeel dat de
redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden en
zal de Hoge Raad met dat oordeel volstaan.
4. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81
RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording
van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de
rechtsontwikkeling.
5. Beoordeling van het derde middel
5.1. In het middel wordt aangevoerd dat het Hof de strafoplegging
ontoereikend heeft gemotiveerd omdat het bij de strafoplegging ten
onrechte heeft overwogen dat de verdachte materiële schade heeft
berokkend aan de eigenaar van de bromfiets.
5.2. De bestreden overweging luidt:
"Het Hof heeft daarbij in het bijzonder in beschouwing genomen dat
verdachte die - blijkens zijn eigen verklaring - wilde voorzien in
zijn vervoersbehoefte een bromfiets heeft gestolen en door aldus te
handelen materiele schade en ongemak heeft veroorzaakt bij de eigenaar
van de bromfiets."
5.3. De stukken van het geding houden niets in omtrent materiële
schade. Daarom moet het bestreden deel van de overweging van het Hof
worden opgevat als een kennelijke vergissing. Deze kennelijke
vergissing behoeft evenwel niet tot cassatie te leiden nu de
strafoplegging voor het overige toereikend is gemotiveerd. De Hoge
Raad leest de strafmotivering in zoverre verbeterd, zodat aan het
middel de feitelijke grondslag komt te ontvallen.
6. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
6.1. De stukken van het geding houden, voorzover hier van belang, het
volgende in:
(i) bij inleidende dagvaarding (parketnummer 15/030699-00) is de
verdachte gedagvaard om ter zake van een gekwalificeerde diefstal
terecht te staan ter terechtzitting van de Politierechter van 7
augustus 2000, verder te noemen: zaak A;
(ii) voorts is de verdachte bij inleidende dagvaarding (parketnummer
15/110047-00) tegen diezelfde terechtzitting gedagvaard om terecht te
staan ter zake van diefstal (subsidiair opzetheling), verder te
noemen: zaak B;
(iii) tenslotte is de verdachte onder vermelding van parketnummer
15/030506-99 voor diezelfde terechtzitting opgeroepen voor de
behandeling van een vordering tot tenuitvoerlegging van een
voorwaardelijke gevangenisstraf van vier maanden, opgelegd bij vonnis
van de Arrondissementsrechtbank te Haarlem van 26 augustus 1999,
verder te noemen zaak C; deze vordering houdt, voorzover hier van
belang, in: "dat de veroordeelde zich voor het einde van de hierboven
genoemde proeftijd heeft schuldig gemaakt aan een of meer strafbare
feiten, zoals tenlastegelegd in de dagvaarding met parketnummer
030699-00";
(iv) ter terechtzitting van 7 augustus 2000 heeft de Politierechter de
voeging bevolen van de bij afzonderlijke dagvaardingen aangebrachte
zaken A en B;
(v) de Politierechter heeft de verdachte bij vonnis van 7 augustus
2000 veroordeeld ter zake van de feiten in de zaken A en B; voorts
heeft de Politierechter in zaak C de tenuitvoerlegging gelast van
voormelde voorwaardelijk opgelegde straf;
(vi) namens de verdachte is op 7 augustus 2000 hoger beroep ingesteld
tegen het vonnis van de Politierechter; op 30 mei 2001 is namens de
verdachte het hoger beroep ingetrokken voorzover het betreft de zaken
A en C.
6.2. Het Hof heeft onder het hoofd "Omvang van het hoger beroep" als
volgt overwogen:
"Blijkens mededeling van de raadsman ter terechtzitting in hoger
beroep is het hoger beroep van de verdachte, voor zover dit betreft de
zaak onder parketnummer 15/030699-00 (zaak A) en de van het vonnis
waarvan beroep deeluitmakende beslissing op de vordering
tenuitvoerlegging in de strafzaak onder parketnummer 15/060506-99,
voor de aanvang van de terechtzitting ingetrokken.
Met het voorgaande rekening houdende stelt het hof vast dat thans nog
aan zijn oordeel is onderworpen hetgeen de verdachte bij inleidende
dagvaarding in zaak B primair en subsidiair is tenlastegelegd, alsmede
dat het hof op de voet van het bepaalde in artikel 423 lid 4 van het
Wetboek van Strafvordering de straf dient te bepalen, opgelegd voor
het bij vonnis van de politierechter in zaak A (parketnummer
15/030699-00) bewezenverklaarde feit."
6.3. Aldus oordelende heeft het Hof art. 407 Sv niet miskend. Immers
volgens die bepaling mag het hoger beroep worden beperkt tot een van
de gevoegde zaken. Dat brengt mee dat, indien de vordering tot
tenuitvoerlegging berust op het zich schuldig hebben gemaakt aan een
nieuw strafbaar feit, zoals aangeduid in art. 14c, eerste lid, Sr en
dit nieuwe strafbaar feit door intrekking van het hoger beroep niet
aan het oordeel van de appèlrechter wordt onderworpen, de appèlrechter
ook niet mag oordelen over een daarop gegronde vordering tot
tenuitvoerlegging. Dit zou slechts anders zijn, indien het openbaar
ministerie in hoger beroep de vordering tot tenuitvoerlegging zou
hebben gewijzigd (vgl. HR 20 maart 2001, NJ 2001, 353).
De stukken van het geding houden niet in dat dit in het onderhavig
geval is geschied.
Opmerking verdient nog dat door de intrekking van het hoger beroep de
door de Politierechter gegeven last tot tenuitvoerlegging
onherroepelijk is geworden zodat het Hof dan ook in zoverre het vonnis
van de Politierechter terecht niet heeft vernietigd.
7. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad
ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak
ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden
verworpen.
8. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als
voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en A.J.A. van Dorst, in
bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 14 januari
2003.
*** Conclusie ***
Nr. 01044/02
Mr. Machielse
Zitting 19 november 2002
Conclusie inzake:
1. Het gerechtshof te Amsterdam heeft de verdachte bij arrest van 13
juni 2001 wegens "diefstal" (zaak B) veroordeeld tot drie weken
gevangenisstraf. Voorts heeft het hof de straf voor het bij vonnis van
de politierechter van de rechtbank Haarlem van 7 augustus 2000 in zaak
A bewezenverklaarde feit gesteld op vier weken gevangenisstraf,
waarvan één week voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, met
verbeurdverklaring en teruggave aan de rechthebbende als in het arrest
vermeld.
2. Namens de verdachte heeft mr. G. Meijers, advocaat te Amsterdam,
een schriftuur ingediend houdende drie middelen van cassatie.
3. Het eerste middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als
bedoeld in het eerste lid van art. 6 EVRM in de cassatiefase is
overschreden doordat de stukken te laat zijn ingezonden naar de
griffie van de Hoge Raad.
4. Namens de verdachte is op 25 juni 2001 beroep in cassatie
ingesteld. Blijkens een op de inventaris van de stukken geplaatst
stempel zijn deze op 25 april 2002 ter griffie van de Hoge Raad
binnengekomen. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in
art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Het middel is dus terecht
voorgesteld. Gelet evenwel op de aan de verdachte opgelegde straf als
hiervoor onder 1 vermeld en de mate waarin de redelijke termijn is
overschreden, is er geen aanleiding om aan het oordeel dat de
redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden en
zou de Hoge Raad met dat oordeel kunnen volstaan.
5. Het tweede middel klaagt erover dat de als bewijsmiddel 1 opgenomen
verklaring van verdachte niet redengevend kan zijn voor het bewijs dat
verdachte de brommer heeft gestolen nu uit deze verklaring slechts een
poging tot diefstal kan volgen.
6. Bovengenoemd bewijsmiddel houdt in:
"Afgelopen nacht was ik bij kennissen in Bloemendaal. Dit is in de
buurt van de Julianalaan (het hof begrijpt: te Overveen). Op 19 mei
2000 omstreeks 01.15 uur ben ik daar weggegaan. Ik was te voet. Op een
gegeven moment zag ik een bromfiets staan. Ik zag meteen dat de
brommer niet op slot stond. Ik ben er op gaan zitten en wilde hem
starten. Dat lukte niet. Ik bukte om te kijken of er een bougie
aanwezig was. Op dat moment reed een auto langs. Er stapten twee
personen uit. Ik zag dat het politie was. Ik vertelde dat ik de
brommer probeerde te starten het was mijn bedoeling met de brommer
naar huis te rijden. Ik wilde, als ik thuis was, de brommer daar in de
buurt achterlaten."
7. In dit verband wijs ik op hetgeen mijn ambtgenoot Jörg in zijn
conclusie voor HR 07-03-2000, Zaaknr: 112.968 heeft geschreven met
betrekking tot de vraag wanneer van voltooide diefstal gesproken kan
worden, waarbij ik mij aansluit. Ik citeer:
"De vraag wanneer van voltooide wegneming kan worden gesproken is,
ondanks de omstandigheid dat het hier om een formeel omschreven delict
gaat, niet direct uit de wet af te leiden. Duidelijk is wel dat
wegnemen meer is dan nemen of pakken. Het voorvoegsel weg duidt op het
beëindigen van een bezitsband tussen de rechthebbende en het
betreffende goed. ()
In HR 4 maart 1935, NJ 1935-681 was de vraag aan de orde of ondanks de
afspraak van twee mededaders om een geldkistje weg te nemen, de
wegneming als voltooid kon worden beschouwd met het uit een kast nemen
van dat kistje door de ene dader, zodat het vervolgens door de andere
dader buiten aannemen en vervoeren van dat kistje als heling kon
worden beschouwd. () Voor de HR was beslissend dat het kistje, door
het uit de kast nemen ervan, aan de feitelijke heerschappij van de
rechthebbende was onttrokken. In overeenstemming hiermee besliste de
HR bij arrest van 13 december 1977 (NJ 1978, 593) in het bekende geval
van de op een luifel aan de buitenzijde van een gebouw geplaatste zak
met camera's, dat daardoor de goederen aan de feitelijke heerschappij
van de rechthebbende waren onttrokken en dat de wegneming dus was
voltooid. Eveneens in overeenstemming hiermee - zij het niet de
terminologie van de feitelijke heerschappij bezigend - is de
beslissing van de HR van 7 november 1978 (NJ 1979, 100, m.nt. G.E.M.).
De vraag was hier of het klaar zetten van ongeveer tien karretjes
volgeladen met uit de vakken weggenomen pakken en potten koffie nabij
(kennelijk niet: buiten) de uitgang van een supermarkt voldoende was
om van voltooide wegneming te spreken. De A-G Kist was wel van oordeel
dat de goederen aan de macht van de winkelier waren onttrokken en in
de macht en het feitelijk bezit van de daders waren gebracht, maar de
HR oordeelde dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kon worden
afgeleid dat verzoeker de koffie had weggenomen in de zin van art. 310
Sr. Volgens de annotator kan men niet zeggen dat de feitelijke
heerschappij van de eigenaar was verbroken; de koffie was nog niet
buiten zijn invloedssfeer gebracht. Zo ook HR 2 december 1987, NJ
1987, 589: negen wielen van een opslagterrein halen en over de dubbele
afrastering daaromheen buiten dat terrein brengen kan het oordeel
rechtvaardigen dat de wielen aan de feitelijke heerschappij van de
rechthebbende zijn onttrokken en dat de wegneming is voltooid. Hiermee
is niet in strijd dat de wegneming van kleinere voorwerpen reeds kan
zijn voltooid hoewel zij zich nog binnen de rechtssfeer van de
rechthebbende bevinden (HR 27 oktober 1998, griffienr 108.280). Wie
goederen uit een stelling van een winkel pakt en in zijn kleding
opbergt ontneemt daardoor aan de rechthebbende wel de feitelijke
heerschappij: deze kan door zo'n handelwijze immers niet dan met veel
moeite controleren of de klanten rechtmatig in het bezit van de aan
hem toebehorende voorwerpen zijn. In de praktijk huldigt men dezelfde
opvatting ten aanzien van het meenemen van voorwerpen in een
zelfbedieningswarenhuis buiten de afdeling waar de kassa voor die
afdeling staat, ook al draagt men die voorwerpen zichtbaar bij zich.
Ook dan is het immers ten opzichte van het merendeel der klanten
onheus om hen te vragen of zij de kassabon willen laten zien, waaruit
blijkt dat zij de meegevoerde voorwerpen hebben afgerekend. Hoewel de
voorwerpen zich nog binnen de rechtssfeer van de rechthebbende
bevinden is deze door een degelijke handelwijze de feitelijke
zeggenschap erover kwijt."
8. Voor het voltooid zijn van de wegneming is beslissend of de
feitelijke macht over het voorwerp is verschoven. Soms benadert de
rechter dit thema van de kant van de rechthebbende en vraagt zich af
of deze de feitelijke heerschappij heeft verloren, soms gaat de
rechter na of verdachte zich de feitelijke heerschappij al heeft
verworven.(1) Van 'verplaatsing' zoals de MvT eist, hoeft geen sprake
te zijn(2). Het hof heeft kennelijk uit het feit dat verdachte 's
nachts op straat op de onafgesloten brommer is gaan zitten (met de
bedoeling daarmee naar huis te rijden) afgeleid dat hij onder de
gegeven omstandigheden al een zodanige heerschappij over de bromfiets
had verworven dat de wegneming al was voltooid. Dat acht ik niet
onbegrijpelijk. In zoverre is meergenoemde verklaring - anders dan de
steller van het middel meent - dus redengevend voor het bewijs dat de
wegneming is voltooid.
9. Het tweede middel faalt dus en zou kunnen worden afgedaan met de
aan art. 81 RO ontleende motivering
10. Het derde middel klaagt over de strafmotivering. Daartoe wordt
aangevoerd dat het hof bij de strafoplegging in het bijzonder in
beschouwing heeft genomen dat de verdachte door zijn handelen
materiële schade heeft veroorzaakt bij de eigenaar van de bromfiets,
terwijl van zo een schade geenszins blijkt.
11. Met de steller van het middel meen ik dat de stukken van het
geding niets inhouden waaruit zou kunnen volgen dat verdachte door
zijn handelen materiële schade heeft veroorzaakt bij de eigenaar van
de bromfiets. Ik vermoed dan ook dat dit per abuis in de
strafmotivering is opgenomen. Deze kennelijke vergissing behoeft
evenwel niet tot cassatie te leiden nu de strafoplegging voor het
overige toereikend is gemotiveerd. De Hoge Raad zou de strafmotivering
verbeterd kunnen lezen zodat aan het middel de feitelijke grondslag
komt te ontvallen.
12. Ambtshalve wijs ik nog op het volgende. De politierechter te
Haarlem heeft verdachte veroordeeld voor twee misdrijven en heeft de
tenuitvoerlegging gelast van een eerder voorwaardelijk opgelegde
straf. Verdachte heeft tegen dat vonnis hoger beroep doen instellen.
Nadien heeft verdachte het hoger beroep gedeeltelijk doen intrekken,
te weten voorzover het een van beide misdrijven en de
tenuitvoerlegging betrof. Tegen een rechterlijke beslissing als
bedoeld in art. 14g Sr die deel uitmaakt van een uitspraak ter zake
van andere strafbare feiten, is geen partieel hoger beroep toegelaten.
Een verdachte kan zijn hoger beroep niet beperken tot de beslissing
van de rechter in de strafzaak zelve en evenmin de beslissing tot
tenuitvoerlegging buiten het hoger beroep laten.(3) Dat betekent dat
het hof ten onrechte in hoger beroep geen oordeel heeft gegeven op de
vordering tot tenuitvoerlegging. Naar mijn mening dient dit verzuim te
leiden tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing
van de zaak naar het gerechtshof.
13. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en
tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof te Amsterdam ten
einde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en
afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
1 Bijvoorbeeld in HR DD 92.371; HR 27 oktober 1998, NJB 1998, p. 2005,
nr. 138.
2 H.A. Demeersseman, "De autonomie van het materiele strafrecht",
1995, p. 89-91.
3 HR NJ 1994, 675.